| |
| |
| |
Kroniek
Geestelijk leven
Sexueele moraal en zedelijkheid
Bij Verlag Butzon en Bercker te Kevelaer publiceerde Prof. Dr. August Adam een boek, getiteld: ‘Der Primat der Liebe’, waarin hij constateert, dat het zwaartepunt van ons zedelijk streven van lieverlede alleen of bijna alleen naar het zesde gebod verschoven is. Hij onderzoekt het waarom van deze verschuiving, die noch door de H. Schrift, noch door de leer der Kerk gerechtvaardigd wordt, en komt tot de conclusie, dat het zwaartepunt weer naar zijn oorspronkelijke plaats, dus naar de hoofdgeboden van de liefde tot God en de liefde tot den evenmensch verlegd moet worden. ‘Want niet de kuischheid, maar de liefde is de koningin van alle deugden.’
In ‘Schönere Zukunft’ wijdt Prof. A. Adam aan deze kwestie een artikel ‘Sexualmoral und Sittengesetz’. Zijn beschouwingen lijken ons belangwekkend genoeg, om ze onder de aandacht van breedere kringen te brengen, waar zij ongetwijfeld instemming, wellicht ook tegenspraak zullen verwekken. Feit is echter, dat ook ten onzent de kuischheid als de ‘schoonste van alle deugden’ veelal te zeer op den voorgrond geplaatst is ten koste van het voornaamste gebod, de liefde. Het gevolg hiervan was, dat de liefde, zoowel tot God als tot den evennaaste, en met haar vele andere deugden op den achtergrond raakten, wat zeer zeker afbreuk gedaan heeft aan het algemeen-zedelijk peil. Hoezeer wij ook het belang, de beteekenis en de schoonheid van de kuischheid beseffen, toch is zij ondergeschikt aan de liefde. Immers zonder de liefde is de mensch niets en dienen alle andere deugden tot niets (1. Cor. 13, 2 en 3). De liefde echter, de liefde tot God en den evenmensch, dwingt den mensch vanzelf tot de beoefening van alle andere deugden, ook tot het streven naar kuischheid. Daarom is de liefde de grootste van alle deugden (1. Cor. 13, 13). Dit is het wat de schrijver in zijn boek en in zijn artikel betoogt. In vrijen vorm zullen wij hem hier in zijn gedachten en beschouwingen volgen.
Professor Adam begint met erop te wijzen, dat de laatste tientallen jaren tallooze bevoegde en onbevoegde pennen zich met het
| |
| |
sexueele vraagstuk hebben beziggehouden. Daaruit is een literatuur ontstaan, die heele bibliotheken zou kunnen vullen. In romans, tooneelstukken en films spelen de liefde der sexen en de daaruit voortkomende conflicten de voornaamste rol. Deze ‘hypertrophie van het sexueele’ blijkt vooral ook hieruit, dat tegenwoordig het woord ‘zedelijkheid’ in zijn beteekenis bijna algemeen tot het sexueele fatsoen wordt beperkt, terwijl het toch volgens zijn eigenlijke beteekenis het geheel van de zedelijke plichten moest omvatten. Wanneer men tegenwoordig spreekt van ‘onzedelijke’ taal, boeken, modes e.d., dan wordt het woord ‘onzedelijk’ hier algemeen opgevat in den zin van ‘ontuchtig’, zooals ook met ‘misdrijven tegen de zedelijkheid’ in de taal der juristen zoowel als in den volksmond uitsluitend sexueele vergrijpen worden bedoeld. Een blik in de literatuur van vroegere tijden, vooral in de preeken en verhandelingen met religieus-zedelijken inhoud, leert ons, dat deze verandering van beteekenis pas van lateren tijd is. Pas tegen het midden van de 19de eeuw vinden we de benaming onzedelijkheid als synoniem voor onkuischheid, maar ook dan nog betrekkelijk zelden. Algemeen en heel gewoon werd deze beperkte beteekenis pas in de allerlaatste decennia.
Het gaat hier natuurlijk niet om een louter taalhistorische verandering. De taal is immers slechts het uiterlijk kleed van onze geestelijke voorstellingen en ideeën. De veranderde beteekenis van het woord ‘zedelijkheid’ is dan ook alleen te verklaren, doordat in de gedachten van het volk het sexueele gelijkgesteld werd met het zedelijke in het algemeen; zedelijkheid bestond - zoo meende men - hoofdzakelijk zoo niet uitsluitend in een correct gedrag inzake het geslachtsleven; het zesde gebod werd practisch als het voornaamste van alle geboden beschouwd. Het bedenkelijke van een dergelijke verschuiving van het zwaartepunt op zedelijk gebied is, dat door zulk een uitzonderlijke positie van het sexueele alle andere deugden zooals rechtvaardigheid, waarheidsliefde, eerlijkheid enz. automatisch op den achtergrond gedrongen werden, terwijl het sexueele tot middelpunt van de zedelijkheid gemaakt werd, alsof het de zedelijkheid bij uitstek is.
De wortels van deze buitensporige overdrijving van het sexueele liggen zeer diep; we moeten ze zoeken in het Manichaëisme der Oudheid, dat reeds trotsch ging op zijn ‘hoogstaande zedelijkheid’, welke hierin bestond, dat het het geslachtsleven in het brandpunt der moraal plaatste, het in zijn geheel als onrein en zondig kwalificeerde, aan zijn uitverkorenen zelfs het huwelijk als iets slechts verbood en zich op een zuivere ‘vergeestelijking’ beroemde. In de verwarring van de reformatie doken deze Manichaëistische
| |
| |
ideeën weer op; het eerst en het sterkst in het Angelsaksische puritanisme, dat van lieverlede zijn strenge ethiek en zijn strenge uiterlijke levensvormen aan het openbare leven in Engeland en Noord-Amerika opdrong. De puritein dacht de reformatorische leer van de erfzonde, de leer van de absolute verdorvenheid van de menschelijke natuur consequent tot het einde toe door. Voor hem was de heele wereld zondig en van den duivel bezeten. De vijandigheid tegenover de natuur maakte hem tot principiëel tegenstander van alle zinnevreugde, tot verachter van kunst en wetenschap, tot beeldenstormer en fanatiek voorvechter van de algeheele onthouding en vooral tot streng veemrechter van alle zinnelijkheid en sexualiteit. Dezen rigoristischen grondtrek heeft het puritanisme tot op heden behouden; hij uit zich in alle levensvormen, van de groote nuchterheid van den eeredienst tot in de soberheid van kleeding en haartooi, waarbij iedere opsmuk als uit den booze beschouwd wordt. Men heeft zelfs gesproken van een ‘ascetischen trek’ in het zakelijk doen en laten van den Calvinist, waaraan men den geest van het moderne kapitalisme te ‘danken’ zou hebben. Deze geest van het puritanisme veroverde na aanvankelijken tegenstand sinds het einde der 16de eeuw een invloedrijke positie in de gereformeerde theologie; hij breidde zich in Engeland, Holland en Noord-Amerika veel sterker uit dan het gematigde Lutherdom en doortrok ook het Duitsche protestantisme. Dit puritanisme vooral was het, dat onder de vlag van hoogstaande zedelijkheid het Westersche geestesleven met het Manichaeïstische rigorisme vertrouwd gemaakt heeft; het heeft niet alleen het obscene, maar het heele geslachtsleven als onrein in den ban gedaan en zoo tot de
verwarring der zedelijke begrippen geleid, die de voornaamste oorzaak van het huidige sexueele vraagstuk is.
De religieuze dwepers van de 16de eeuw hebben dit rigorisme zeer ernstig opgevat. Maar op het enthousiasme der vaderen volgde met de noodzakelijkheid van een natuurwet het indifferentisme der zonen en het rationalisme der kleinzonen. Zeer spoedig kwamen de uiterlijk strenge levensvormen met den innerlijk meer vrij geworden geest in conflict en daaruit ontwikkelde zich die leugenachtige moraal, die naar buiten strenge zedelijke beginselen huldigde, die zij maar al te vaak in het geheim verloochende; die ongezonde overdrijving van het schaamtegevoel, die al het sexueele als onrein verachtte en verborg, maar in werkelijkheid niet de zonde, doch alleen het schandaal vermeed, en die alle moraal naar het sexueele verschoof en al het sexueele als immoreel beschouwde; die om haar onmogelijkheid bij de eerlijke menschen tot onnatuurlijke krampachtige spanningen,
| |
| |
bij het minder oprechte meerendeel tot die onder bijzondere strengheid van zeden vermomde geilheid voerde, die als ‘pruderie’ voortaan de benaming voor de sexueele overspanning der zedelijkheid zou blijven. Men verachtte het dogma en verschoof alle religie naar de moraal: de moraliteit echter zag men uitsluitend in een uiterlijk correct gedrag in het sexueele leven. De ‘honnête homme’, de ‘moreele mensch’, de ‘eerzame burger’ was het ideaal van dien tijd; eerzaam of moreel echter was hij, die zich niet door een sexueel schandaal in de oogen der ‘fatsoenlijke kringen’ compromitteerde - in dit opzicht waren zij het allen eens, de puritein van de 16de zoowel als de piëtist van de 17de eeuw, de cavalier van de 18de zoowel als de verlichte bourgeois van de 19de eeuw. ‘Fatsoenlijk’ en ‘moreel’ of ‘zedelijk’ werden min of meer begrippen, die elkaar dekten, totdat het spraakgebruik van de 19de eeuw ze geheel versmolt.
Ook de katholieken konden zich aan dezen tijdgeest, die buiten de Kerk om, ja zelfs tegen haar in ontstaan was, niet onttrekken; men wilde immers in strengheid van zedelijke beginselen voor de anderen niet onderdoen. In de moraal-theologische literatuur van den tijd der ‘Verlichting’ vinden we een uiterst strenge beoordeeling van de sexueele zonden; zelfs de anders zoo zachte Sailer maakt hierop geen uitzondering. Doch ook de strengkerkelijke richting rondom Sint Alphonsus deelt deze tendenz, die met name in de leer van de zoogenaamde ‘parvitas materiae’ voor het zesde gebod een zekere uitzonderingspositie eischt in dien zin, dat men hier veel strenger moet oordeelen dan bij de andere geboden. Nog meer dan bij de theologen treedt deze strengheid bij de predikers aan den dag. De vroegere zedepreekers zooals Berthold, Geiler en ook Abraham à Santa Clara nog, hadden de zonde van ontucht waarlijk hardhandig aangepakt, maar ze hebben er nooit een aparte plaats aan toegekend. Met den beroemden Trierschen domprediker Hunolt begint echter een nieuwe generatie, die de boosheid van de zonde van ontucht maar niet genoeg kan schilderen. Zij kent aan de kuischheid de eerste plaats op het gebied der zedelijkheid toe en maakt zich onbewust meer en meer los van de gezonde moraal-theologie, met name van die van St. Thomas, om zoogenaamd een meer hoogstaande zedenstrengheid, in werkelijkheid echter een bedenkelijken tijdgeest te dienen. Terwijl in het evangelie op talrijke plaatsen de liefde als het voornaamste gebod (Matth. 22, 37), als de vervulling van de wet (Rom. 13, 10), als de band der volmaaktheid (Col. 3, 14), als de grootste van alle deugden (1. Cor. 13, 13) gekenmerkt wordt, wordt nu zonder bedenken de kuischheid
| |
| |
als de koningin van alle deugden geprezen, een benaming, die in onze ascetische en jeugdliteratuur een vaste uitdrukking is geworden.
Terwijl in de gezonde moraaltheologie van alle tijden de zonden tegen de liefde Gods, en in het bijzonder het bewuste ongeloof en de haat tegen God als de zwaarste beschouwd werden, noemt Hunolt de onkuischheid de zwaarste van alle zonden, een zonde, die zelfs erger is dan ‘de verloochening des geloofs of de afgoderij van een christen’ (Christl. Sittenlehre III, pag. 257). En vele predikers zeggen het hem na.
Sinds Alphonsus van Liguori duikt ook de leer op, dat de ontucht vooral daarom de ergste van alle zonden is, omdat daardoor de meeste menschen eeuwig verdoemd zouden worden - een leer, die noch in de H. Schrift noch in de overlevering van den vroegeren tijd eenigen steun vindt, en met de woorden des Heeren, die in Zijn verdoemingsoordeel (Matth. 25, 35) deze zonde in het geheel niet noemt, in tegenspraak komt. In den nu volgenden tijd echter is er bijna geen enkele prediker van eenige beteekenis, die zich deze bewering vanwege haar rhetorisch effect liet ontgaan; sommigen, zooals Busl en Zollner, overdrijven haar nog; ook Tihamer Tóth heeft haar helaas tot de zijne gemaakt (Die zehn Gebote II2, pag. 161) en beweert zelfs, dat er ‘van de honderd 99 zijn, die uitsluitend om deze zonde verdoemd worden’. Aan een niet onbelangrijk deel van onze homiletische literatuur, met name van die der vorige generatie, kan het verwijt niet bespaard worden, dat zij zich in deze kwestie te weinig naar de duidelijke leer van de H. Schrift en een gezonde moraal-theologie oriënteerde, om een zoogenaamd paedagogisch doel te dienen. Wie - zij het dan ook met de beste bedoeling - de kuischheid tot ‘koningin van alle deugden’ proclameert, onttroont daarmede de ware koningin, de liefde, en verschuift het accent der christelijke zedelijkheid van het centrale naar een peripherisch gebied. Tenslotte schaadt hij daarmee ook de lelieblanke deugd der kuischheid zelf, doordat hij door zulk een overdrijving een verkeerde gewetensvorming en een ongezonde pruderie begunstigt, welke dan in natuurlijke reactie het radicale sexueele libertinisme in de hand werkt.
Dat zulk een leer juist in vrome katholieke kringen gereedelijk werd opgenomen, vindt zijn verklaring vooral hierin, dat zij onder de vlag van een bijzonder strenge, hoogstaande zedelijkheid voer, die bijzonder geschikt scheen als tegenwicht voor den materialistischen geest des tijds met zijn dionysische prediking van den zinnelust. Men zag daarbij over het hoofd, dat men daarmee slechts de eene overdrijving tegenover de andere plaatste en zoo den duivel met Beëlzebub wilde uitdrijven.
| |
| |
Het materialisme zal in de kringen van vrome, zedelijk ernstige christenen nooit een groot gevaar zijn, wel echter zijn tegenpool, het spiritualisme, dat op al het zinnelijke en in het bijzonder op al het sexueele met verachting neerziet en tot een zuivere vergeestelijking wil opvoeden. Het vrome, maar oppervlakkige denken zal steeds spoedig aannemen, dat zedelijkheid des te waardevoller moet zijn, naarmate zij meer al het zinnelijke veracht; zulk een opvatting is geneigd, in de positieve waardeering van het lichamelijke en sexueele een zedelijke halfslachtigheid, een ellendig compromis met de lagere zinnelijke natuur te zien. Wanneer zelfs een Plato en Origines, een tijdlang ook een Augustinus, aan zoo'n sofisme ten prooi vielen, dan is het geen wonder, dat ook meer oppervlakkige geesten daarvan het slachtoffer konden worden.
Het zou zeer onverstandig zijn, wanneer iemand bovenstaande regels in dien geest zou willen uitleggen, alsof zij voor een slappe behandeling van de zonden van ontucht wilden pleiten. Neen, zij willen het zesde gebod de hem toekomende plaats in het geheel der zedelijkheid aanwijzen. Niet de kuischheid, maar de liefde is de koningin van alle deugden. Daarom moet aan de verkondiging van de liefde in de zielzorg, op den kansel, in den biechtstoel en in de school de eerste plaats worden toegekend. Dat beteekent niet een geringschatting, maar de eenig juiste oplossing ook van het sexueele vraagstuk. De beste sexueele paedagogie bestaat niet daarin, dat men de aandacht van de jeugd voortdurend op de boosheid der ontucht vestigt; zelfs niet in het feit, dat men haar al te veel van het groote belang der kuischheid spreekt en aldus dwingt, voortdurend op dit eene punt te staren. Van veel meer belang is het, den geest van liefde, van ware, pittige godsvrucht, van eerbied voor den ander, van kameraadschappelijkheid en ridderlijkheid tegenover het ander geslacht te bevorderen. En als het den jeugdleider zelfs gelukt, een in sexueel gevaar verkeerenden jongen op een groot ideaal te richten, dat hij met liefde omvat, dan geeft hij hem daarmee impulsen, die hem veel gemakkelijker over de erotische prikkels heenhelpen. De liefde is het laaiende vuur, dat in het jeugdige hart de kracht tot al het ideale opwekt. Alle nog zoo mooie gedachten en raadgevingen, die altijd weer het sexueele als het centrale punt der zedelijkheid voorstellen, moeten falen, als een sterke hartstocht al datgene, wat de wil in moeizaam, taai worstelen stukje voor stukje meende te hebben opgebouwd, in één enkel uur van wilde drift weer omverwerpt. Wanneer echter de jonge mensch door een of ander
groot ideaal met liefde en bezieling wordt vervuld, zal hij alle
| |
| |
drogbeelden, die zijn bruisend bloed hem voortoovert, gemakkelijk vergeten. Ja, zelfs een echte natuurlijke liefde tot een rein meisje is in staat menigen jongen te redden, die reeds door den demon in den maalstroom was getrokken.
Uit de overdrijving van het sexueele stamt ook de heele moeilijkheid van het probleem der voorlichting. Het moest ons te denken geven, dat de geloovige Middeleeuwen dit probleem in het geheel niet kenden; pas J.J. Rousseau en de philantropisten van de Verlichting zagen zich genoodzaakt, dit probleem op te werpen. Wij, katholieken, veroordeelen de radicale voorlichting van het naturalisme, die het schaamtegevoel negeert, evengoed als het simpele sprookje van den ooievaar. Maar ook de bestbedoelde voorlichting door ouders en opvoeders is niet altijd zonder bezwaar. Door het min of meer plechtige van een speciale voorlichting, waarbij de sexueele kennis, die men tot nog toe angstvallig voor het kind geheim hield, opeens als een plasregen over het jeugdig gemoed wordt uitgegoten, wordt immers de indruk gewekt, alsof men hier met een wonderlijke inrichting der natuur te doen had, met iets, wat eigenlijk maar beter niet bestaan had. Wij moeten hier weer bij de geloovige Middeleeuwen in de leer gaan, die van de geslachtelijke dingen ook voor het onmondige kind niet zoo'n groot geheim maakten en bij alle eerbaarheid in beeltenissen, gebeden en volksgebruiken de jeugd onbewust en van lieverlede met de geheimenissen van het wordende leven bekend maakten, meestal in religieuze omlijsting en zonder eenig plechtig opvoedingsvertoon, zoodat het kind dit evenals alle andere kennis als het ware vanzelfsprekend in zich opnam, zonder eigenlijk te kunnen zeggen, op welke dagen en op welke manier het die kennis had verworven.
De Middeleeuwen stelden de Besnijdenis van Jezus, het goddelijk Kind in den moederschoot en de Moeder Gods met het Kindje aan de borst zonder eenig bezwaar openlijk voor. Wij echter purgeeren klassieken en verminken volksliederen, ja wagen het zelfs de H. Schrift deswege ad usum Delphini te veranderen, om toch maar vooral iedere gedachte aan het sexueele uit te schakelen, en wij vermoeden in het geheel niet, hoe juist zulke plaatsen in handen van ernstige onderwijzers en opvoeders bijzonder geschikt zijn, om het kind een waardige opvatting van het geslachtsleven bij te brengen. Schaamtegevoel is geen angst voor het naakte lichaam, maar eerbied daarvoor. Wanneer men aan het zinnelijke den juisten rang en de juiste waarde in het geheel der zedelijkheid toekent, dan verdwijnt ook de slechts schijnbare tegenstelling tusschen ware zedelijkheid en ware kunst. Niet hij is de meest kuische, die voor al het naakte krampachtig de oogen
| |
| |
sluit, maar hij, die geleerd heeft, ook het gebied van het zinnelijke en sexueele met reine oogen te beschouwen en het zuivere onderscheid weet te maken tusschen datgene, wat door God gewild en natuurlijk, en datgene, wat zondig is.
In alles, wat het zesde gebod betreft, is een Manichaeïstisch puritanisme voor ons van lieverlede iets heel gewoons, iets vanzelfsprekends geworden. Het meest radicale scheen ook het beste te zijn en zoo aanvaardde men om wille van een zoogenaamde hoogstaande zedelijkheid zelfs montanistische overdrijvingen in plaats van zich naar de duidelijke leer der Kerk te oriënteeren. Wij, katholieken, hebben het groote geluk, in de dogma's eeuwige en onveranderlijke beginselen te bezitten. Maar wat schiet men daarmee op, wanneer deze waarheden zuiver verstandelijk aanvaard worden, doch op de practische vorming en waardebepaling van het zedelijk leven geen invloed bezitten? Een leerstuk kan in alle catechismussen vermeld staan en toch voor het concrete katholieke leven krachteloos zijn - de heksenwaan is daarvoor het duidelijkste, maar ook het droevigste voorbeeld. Het volle geloof en de volle verantwoordelijkheid van den katholieken christen bestaat daarin, dat hij de eeuwige waarheden, die de katholieke Kerk hem voorhoudt, ook als levenswaarden in het dagelijksche denken en doen tot uiting brengt. De waarheid, dat niet de kuischheid, maar de liefde de koningin van alle deugden is, schuift de kuischheid niet als bijzaak ter zijde, maar wijst haar de haar toekomende plaats in het geheele gebied der zedelijkheid aan en dient zoo de ware zedelijkheid meer dan overdrijvingen, die ondanks hun verlokkende idealismen uit onkatholieke bronnen voortkomen en de gezonde harmonie van de christelijke zedelijkheidsopvatting in de twee uitersten van een onnatuurlijke preutschheid en een onbeperkt naturalisme splijten.
P.C.
| |
| |
| |
Poezie
Vlaamsche Poëzie
Wies Moens heeft met de vertaling van de Finsche ‘Kalevala,’ (uitg. ‘De Sikkel’ Antwerpen, ing. 45 Bfr. geb. 60 Bfr.) geen geluk gehad. In ‘De Tijd’ heeft van Duinkerken vastgesteld, dat dit boek niet meer is ‘dan een korte samenvatting van eenigermate partijdig gekozen deelen uit den (origineelen) tekst,’ en dat Moens te werk ging zonder behoorlijke voorstudie en een gedicht vertaalde, dat hij niet eens kende. Als de criticus er dan nog bijvoegt, dat Moens den eerbied miste jegens de gevoelens en de bedoelingen van den oorspronkelijken dichter, ‘dan is de zaak compleet’. Wij hebben hier met een helder voorbeeld aangetoond tot waar programmatische verblindheid kan leiden. Het heeft ook in Vlaanderen niet aan waarschuwingen ontbroken, waar sommige dichters hun hart tot zwijgen brengen (dat hart, dat zoo verdomd ‘individualististisch’ klopt, nietwaar?) om een optocht of liever nog: een opmarsch te hooren van een of andere in gekleurde hemden gestoken kudde. Het voorbeeld is wellicht nog duidelijker in den bundel origineele gedichten van Moens ‘Het Vierkant’, (uitgave ‘De Sikkel’ Antwerpen), waarin hij zich verleiden laat tot meetingpathos, bij Rodenbach geleerd. Niet altijd toch. Want in dezen bundel staan ook gedichten, die de dichter wellicht geschreven heeft in onbewaakte oogenblikken, (want het hart van één mensch, die Wies Moens heet, klopt er in!) en dan ook werkelijk van mensch tot mensch ontroeren. Laat ik b.v. ‘Avond in April’ noemen, dat echter toch niet de hoogte bereikt der zuiverste gedichten uit ‘Golfslag’, dien anderen zoo tweeslachtigen bundel. We kunnen slechts hopen, dat de dichter het (althans in
zijn gedichten) wint op den politicus. Vlaanderen, Groot-Nederland of Dietschland, of hoe hij het tegenwoordig noemt, zou beter gediend zijn met een bundel zuivere gedichten van Wies Moens, dan met declamatie-stukjes voor politieke jeugdgroepeeringen. Het kan niet anders dan ons verheugen te ervaren dat ook in ‘Het Vierkant’ de dichter nog welvarend is. (Over de ‘Kalevala’ schreef ook Piet Schepens, die op het gebied van Finsche kultuur hier werkelijk niet zijn eerste woord spreekt, evenmin waardeerend in ‘De Standaard’. Hij constateert nl. dat we ons in deze vertaling moeten tevreden stellen ‘met een ietwat stuntelig verhaal’.)
Uit wat voorafgaat moet nu niet blijken, dat wij de poëzie op nationaal- of sociaal-ideologische motieven onmogelijk achten. Wij snijden hier een zeer omstreden vraagstuk aan. Wij gelooven,
| |
| |
dat Dr. A. De Poortere hier het gepaste woord zegt in zijn inleiding voor ‘Dietschland zingt’ (uitg. De Bladen voor de Poëzie, Mechelen) Aan den eenen kant mag het scheppen niet door programmatische of propagandistische doeleinden van buiten af bepaald worden. Maar aan den anderen kant kan er ook poëzie ontstaan uit nationale of sociale bezieling. Alleen meenen we, dat dit veel minder het geval zal zijn. En wel hierom: de zgn. individualistische motieven als leven, liefde, dood, eeuwigheid grijpen veel dieper de menschelijke ziel aan dan het nationale en het sociale, uitzonderingen niet te na gesproken. In deze kleine bloemlezing is Gezelle's Groeninghelied opgenomen. Hoeveel liever is ons echter bv. zijn ‘Ego Flos’ of ‘Dien avond en die roze’! Deze vergelijking moge eenigszins onze meening van daareven illustreeren. Het zou trouwens niet moeilijk zijn ook van Van de Woestijne, Van den Oever, Wies Moens en zelfs Alice Nahon zuiverder gedichten te citeeren, dan die hier van hen zijn opgenomen met het oog op de speciale bedoeling van dat bundeltje. Maar hierop gelet werden de gedichten met veel goeden smaak gekozen.
Laten we meteen op nog enkele nummers van de ‘Bladen voor de Poëzie’, deze hoogstaande periodische uitgave van zeer verzorgde bundeltjes, wijzen. Albe heeft eenige gedichten verzameld onder den titel ‘Bloem en vrucht’. Wij vinden hier den dichter van ‘Paradijsvogel’ terug, wat den vorm betreft en ook de psychologische motieven. Albe heeft een vorm gevonden, die volkomen past bij zijn inspiratie, dien hij met een vaste bedrevenheid hanteert, maar die hem wellicht tot een zekere eentonigheid zal leiden. Albe ontleedt scherp zijn beleving en hij geeft ze ook scherp weer, sober en beheerscht, soms op het al te gewilde af. Is dit bundeltje geen belangrijke groei, het is alleszins een schoone bevestiging van zijn talent. Zoowel van Jaak Gommers, ‘De Dans van Salome’ als van Ludo Polemont's ‘Het doorzichtig Masker ’en Bart Vrijbos' ‘Met Vrouw en Kind’ kan gezegd worden, dat zij niet toelaten een definitief oordeel over den auteur te vellen, maar dat zij gedichten bevatten, die zeker in sommige strofen en regelen ontroeren, zelfs blijven nazingen soms, alhoewel de dichters het niet tot een werkelijk gaaf gedicht brengen. Zij getuigen van een strenge keuze, maar kunnen nog niet overtuigen, alhoewel zekere vooruitzichten zouden kunnen gewettigd genoemd worden. We moeten dezen drie dichters krediet geven. Wat de formeele bedrevenheid betreft staat ‘Het eenzaam hart’ van Frans de Wilde zeker heel wat hooger. Het eerste boek van dezen dichter dateert trouwens van 1910. Hij excelleert vooral in de fijnzinnige keuze der détails, die het totaalbeeld der be- | |
| |
leving moeten oproepen. Onder een sobere zakelijkheid zindert de ontroering, waaraan wij niet kunnen
weerstaan, althans in de meeste dezer gedichten met hun bezonken wijsheid in een mijmerenden mineurtoon. Een mooi bundeltje. Een werkelijke verrassing is ‘Moederschap’ van Marcel Coole. Deze acht gedichten zijn van een zeldzame melodieuze zuiverheid. Hier krijgt de soberheid werkelijk het evocatief karakter, dat haar doet cristalliseeren tot poëzie. A.W. Grauls publiceerde weer enkele ‘Kleine Gedichten’, eigenlijk kwatrijnen, in den breeden zin van het woord genomen. Het zijn snapshots, waarin we steeds de schoonheid aanwezig voelen. Zij zijn bevallig en af als drijvende witte wolken. Het overheerschend thema is dat der vergankelijkheid. Er ligt een stille weemoed in en tevens een schoone aanvaarding. Een fijn boekje.
Nog een jong dichter, wiens persoonlijkheid we nog niet kunnen bepalen is Paul van Keymeulen, de schrijver van ‘Stille Liebe’ (waarom dien Duitschen titel?) (Uitg. Steenlandt, Kortrijk). Hij is zeker nog onhandig, hij zoekt het rhythme waarop hij zijn beleving uitzingen kan, maar dat zoeken voelen we vaak te klaar. Het is alsof hij niet naar de kern durft tasten. Zijn gedicht vloeit te veel uit. Maar hij kan groeien, dat blijkt reeds uit verschillende gedichten. Hij moet zich dieper durven bezinnen, ook al doet het pijn.
Een eersteling is ‘Duo bij toeval’ door Johan Berger en André Poppe. Er zijn weinig beginnelingen, die zoo dadelijk de aandacht op zich trekken, als deze twee jonge dichters het in de tijdschriften hebben gedaan. Ik had het geluk hun ontwikkeling te volgen en ik mocht dan ook voor dit bundeltje een kleine introductie schrijven. (Privéuitgave, van der Nootstraat 31, Aalst, België). Het was zeker niet mijn bedoeling, hen over het paard te tillen. Ik heb het ook niet gedaan. Ik heb alleen gewezen op hun merkwaardig talent. Er is in hun werk een zekere intuïtie voor de musicale waarden van het woord en toch heeft nergens de toover van dat woord hen belet zich dieper over hun hart te buigen, dan menschen, die wellicht de puberteits-complexen nog niet ontgroeid zijn, het gewoonlijk doen. Als hun groei beantwoordt aan verwachtingen, die ik me zeker niet lichtzinnig gevormd heb, dan zullen zij welhaast een eigen plaats gaan innemen bij de besten onder de jongsten. Hun persoonlijkheid teekent zich reeds af. We kunnen nog niet hetzelfde zeggen van Albert De Longie, die een bundeltje liet verschijnen, dat hij ‘Bij Balder's dood’ noemt. (Privé-uitgave, Ooike O. VI.) Het grootste gedeelte van het boekje wordt ingenomen door een episch gedicht, waar de titel op terugslaat. Verder zijn er nog enkele afzonderlijke gedichten. Ik vrees
| |
| |
dat hij zijn onderwerp wat te hoog heeft gegrepen, al lukt hij er hier en daar wel in ons te vangen met zijn welluidendheid en een zekeren stilistischen zwier. Weer een belofte, met een zekeren nadruk gedaan. Wellicht zullen we dan ook bij ietwat rijper werk onze vooruitzichten kunnen preciseeren.
Maurits Peeters gaf reeds vroeger een bundeltje uit, dat een goede pers kreeg. Nu geeft hij ons in memoriam matris ‘Zegen der aarde’ (Privé-uitgave, Meerlaar 188, Vorst Kempen). Ook dezen jonge dichter heb ik van den beginne af kunnen volgen en dat begin was reeds een verrassing. Peeters bezit een warme gevoeligheid voor het frissche, origineele beeld. Hier en daar is hij echter niet aan het gevaar van overladenheid ontkomen. Heeft de zoo modische zakelijkheid vaak schuld aan de bloedarmoede, die het werk van sommige dichters kenmerkt, toch zou het werk van Peeters er bij winnen, indien hij zich dieper over de realiteit bezinnen kon, ook al ontvlucht hij ze, wat zijn recht is en wellicht zijn sterkte. Zijn vers is zeer vloeiend, maar wel eens al te egaal, doordat het innerlijke rhythme eenigszins lijdt onder een al te bewust streven naar musicaliteit. Maar deze bundel bewijst, dat de dichter streeft naar concentratie. Daar was het voor hem eerst en vooral om te doen. Hij sluit met dezen bundel een étappe af naar een schoonen bloei van zijn lang niet gewoon talent. Een aantal dezer gedichten komen de gaafheid nabij.
Ik weet niet, hoe dikwijls recensenten gedwongen waren te wijzen op den invloed van Weremeus Buning op de epische gedichten van den laatsten tijd. Ook Marcel Coole is in ‘De Minnaars van Teruel’ (Privé-uitgave, Scepterstraat 20, Brussel) aan dien invloed niet ontsnapt, gelukkig slechts in een zeker aantal strofen, terwijl wij in andere strofen van deze ballade werkelijk een persoonlijk geluid vernemen. Het motief: trouw totterdood. De dichter beschikt zeker over een diepe sensibiliteit voor dit onderwerp. Het rhythme is buitengewoon levendig en plastisch, wat wel een zeldzame kwaliteit mag heeten. Al lijkt het onderwerp wel sentimenteel en zeker niet nieuw, de dichter behandelt het, zonder enige sentimenteele afdwaling op een nieuwe wijze. Wel had het gedicht er bij gewonnen, was het meer geconcentreerd geschreven geweest. Het is hier en daar namelijk al te uitvoerig en dat schaadt aan de constructie van het geheel. Niet weinig strofen echter zijn van de beste die Coole geschreven heeft. Indien zijn groei aldus aanhoudt, wordt hij zeker een episch dichter van meer dan gewone beteekenis. Laten we hopen, dat hij zijn volgend werk nog beter zal weten te zuiveren.
Ligt in de epiek blijkbaar de roeping van Coole als dichter, we kunnen met zekerheid niet hetzelfde zeggen van Johan Daisne,
| |
| |
die trouwens met ‘Kernamout’ (uitgave A Manteau, Brussel). zijn eerste proeve in dat genre geeft. Nog meer dan bij Coole missen wij hier de praegnante gedrongenheid, die het verhaal geheel tot poëzie kan concentreeren. Daisne werkt ook anders dan Coole. Deze geeft een doorloopend verhaal, terwijl Daisne meer met motieven werkt, die af en toe herhaald worden. Men kan het eene of het andere verkiezen, maar zeker duidt het laatste meer op een lyrische dan op een epische begaafdheid. Dat blijkt ook duidelijk in ‘Kernamout’. Wij vinden het eveneens spijtig, dat Daisne gemeend heeft, het verhaal zelf te moeten laten voorafgaan van zijn eigen jeugdgeschiedenis, waarin hij aanknoopingspunten zoekt met zijn held. Dat is altijd gevaarlijk. Op sommige momenten hebben we bijna een gevoel van ontwijding. In de atmosferische gedeelten is hij beter dan Coole en werkelijk zeer evocatief. Maar het verhalend gedeelte is al te vaag gebleven. Ook hier echter vinden we mooie brokken gecristalliseerde poëzie. Deze samen zouden een buitengewoon mooi gedicht gevormd hebben. Om den omvang te bereiken, dien het hier gekregen heeft, heeft de dichter zich al te veel geweld aangedaan. Ook bij Daisne blijft de groei aanhouden en dat is voorloopig het voornaamste. Het is negen jaar geleden, dat Daan Boens zijn laatsten bundel uitgaf. Nu krijgen we van hem ‘Klaarten’ (met een inleiding van Dr. Johan Daisne, Uitg. Onze Tijd, Brussel). Er ligt een groote afstand tusschen beide. Evenals Daisne noteert Boens om zoo te zeggen alle feiten en feitjes van het dagelijksch leven. Daardoor zijn veel dezer gedichten echter al te dagelijks, te oppervlakkig uitgevallen. ‘Klaarten’ verrast toch wel, omdat deze bundel veel zuiverder is
dan de vorige, ook en vooral formeel. Boens is geen sterke persoonlijkheid, althans niet in zijn werk, wellicht omdat hij al te zeer in de sfeer van het sensueele blijft verwijlen en te weinig doordringt tot de diepere roerselen zijner menschelijkheid. Er ligt in deze gedichten echter wel een zekere bekoring en een stille ontroering. Boens is de dichter van het rustig geluk geworden, ontstaan uit een aanvaarding, die hem geen hevigen strijd kost en aldus nauwelijks een verworvenheid kan genoemd worden. Het portret, dat Daisne van hem maakt, is zeker geflatteerd, al heeft hij o.m. gelijk, waar hij wijst op de blijvende jeugd van dezen dichter.
Tenslotte moeten wij nog wijzen op twee reëdities, nl. ‘Gedichten’ van Arnold Sauwen (uitg. H. Mauteau, Brussel) en een gelijknamigen bundel van Jan van Nijlen (uitg. A.A.M. Stols, Maastricht). Voor de eerste schreef Emmanuel De Bom een inleiding. De Limburgsche heimatdichter is geen hervorragende figuur wat trouwens door den inleider erkend wordt. Maurice
| |
| |
Gilliams hielp De Bom kiezen en hij vindt in het werk van Sauwen ‘somtijds én vaak zeer zwakke verzen’. Evenzeer is echter waar, dat wij hier staan ‘voor een sterk-mannelijk, eenvoudig-rein, groot-innig en zuiver-oorspronkelijk wezen’. Arnold Sauwen behoort tot hen, die we de Vlaamsche tachtigers zouden kunnen noemen, en waartoe o.m. ook Pol de Mont en Victor de la Montagne behoorden. Tien jaar later zien we de Van Nu en Straksers voor goed op den voorgrond treden. Gilliams heeft gelijk, als hij aan het werk aan Sauwen een zekere historische beteekenis toekent. Dat zou echter geen voldoende reden zijn voor het uitgeven van deze bloemlezing, indien men ook werkelijk niet hier en daar de diepere schoonheid aanwezig voelde, die men poëzie noemt. Het blijft steeds een diep genot te verwijlen in de atmosfeer van nobele voornaamheid der gedichten van Jan van Nijlen. De uitgever moet dan ook geprezen worden om de uitgave van den bundel ‘Gedichten’ waarin om zoo te zeggen geheel het oeuvre van dezen geraffineerden vormkunstenaar is opgenomen, ook de bundels, die totnogtoe zeer zeldzaam waren, zelfs niet in den handel (van 1906 tot 1938). Aldus wordt ons ook de mogelijkheid aan de hand gedaan de evolutie van Jan van Nijlen te volgen en ook dat is een genot. Men zou hem, na Van de Woestijne de meest individualistische dichter van Vlaanderen kunnen noemen. In zijn poëzie zijn op meesterlijke wijze de klassieke vormschoonheid en de moderne sensibiliteit verbonden. Mettertijd is hij meer beheerscht geworden en heeft daardoor ook aan diepte gewonnen. Zijn teederheid heeft den bitteren smaak der desillusie en zijn bitterheid blijft teeder. Zijn naam behoort naast die van Gezelle en Van de Woestijne genoemd te
worden.
JAN VERCAMMEN.
|
|