| |
| |
| |
Gerth Schreiner
Von Humboldt's cultuur-ideaal
‘Magna amica Germanica - magis amica veritas’ - Hermann Stegemann in het begin van de vorige oorlog.
Bij het begin van deze oorlog werden de musea, voor de eerste keer zolang zij bestaan, ontruimd. Door de veelheid der gebeurtenissen in deze tijd zijn de meeste mensen zich niet geheel bewust geworden van de symbolische betekenis, die zoiets heeft. Het geestelijke landschap van het verleden - in de vorige eeuw, die wij de burgerlijke plegen te noemen, opgebouwd, opdat de mens zich er aan zou vormen - werd gedemonteerd, in kisten gepakt en in veilige schuilplaatsen onder de aarde geborgen. Zolang de oorlog duurt en het geestelijke landschap van het verleden vanuit de lucht wordt bedreigd, zal de mens zich dus zonder dit hulpmiddel moeten ontwikkelen. Als de kisten weer te voorschijn gehaald en uitgepakt worden, zal men het geestelijke landschap van het verleden zeker heel anders monteren dan voor de oorlog. Want de mens projecteert immers steeds zichzelf in het verleden.
Reeds na de vorige oorlog wezen vele tekenen er op, dat het Europese ontwikkelingsideaal bezig was te veranderen. In Duitsland was deze crisis het heftigst waarneembaar, omdat ze daar koortsachtige vormen aannam. Ook nu nog is het Duitsland, waar achter de façade van de huidige dictatuur de symptomen van de verandering het duidelijkst zichtbaar zijn. Sinds 1933 houdt men zich ten Westen van de Maginotlinie, deze moderne Limes, niet graag met de Duitse geestelijke wereld bezig. Volgens mij zeer ten onrechte. Want men kan toch Duitsland, dit grote land in het hart van Europa, niet eenvoudig van de kaart vegen
| |
| |
of doen alsof het niet bestond. Het negeren van de geestelijke gebeurtenissen in Duitsland zal zich op een kwade dag wreken. Sinds Lykurgus is er immers nog nooit een dictatuur geweest, die duizend jaar duurde. En ook na deze oorlog zal er een Duitsland in Europa zijn. Europa gaat niet te gronde.
Ik ben er van overtuigd, dat men de vele moeilijkheden van onze tijd gemakkelijker draagt, als men dit feit onder ogen ziet. Want de meeste mensen valt immers het zwaarst de uit hun waan ontstane angst, dat er geen uitweg zou zijn in een gelukbrengende vrede. Omdat het zeker is, dat ons Europa ook door deze tijd heen zal komen, is het juist nu een van onze belangrijkste opgaven het oog gevestigd te houden op het komende Europa. Daarom echter moet men het huidige Europa juist het diepst onderzoeken dáár, waar het het ziekst is: in Duitsland.
Terwijl deze gedachte mij bezig hield, gaf een artikel in de ‘Deutsche Allgemeine Zeitung’ mij een vreemde gewaarwording. Het heette: ‘Osten und Westen geistig’. Het was geschreven door Paul Fechter.
Fechter is niet de eerste de beste. Hij schreef het derde deel van de door Vogt en Koch bij het Bibliografische Instituut te Leipzig verschijnende ‘Geschichte der deutschen Literatur’. Dadelijk in het begin van het genoemde artikel leest men:
‘Die neue Auseinandersetzung mit den Mächten des Westens hat eine alte Schicksalsfrage des deutschen Daseins wieder in den Vordergrund gerückt: die Frage nach der Ausrichtung nicht nur unseres politischen, sondern auch unseres geistigen Daseins. Das 19. Jahrhundert, an dessen Beginn die Gestalt Wilhelm von Humboldts steht, hat die deutsche geistige Form bis in die Gegenwart hinein nach zwei Richtungen entscheidend und verhängnisvoll bestimmt, und zwar im Wesentlichen negativ, aussondernd bestimmt. Das Kulturideal, das die Humboldtzeit schuf, und das bis heute mit leichten Variationen nachgewirkt hat, war einseitig humanistisch, geisteswissenschaftlich - und westlich ausgerichtet. Die deutsche Bildung des 19. Jahrhunderts
| |
| |
ist geschichtliche und literarische Bildung: die Naturwissenschaften fehlen im deutschen gebildeten Weltbild dieser Zeit fast völlig und sie ist westliche und Mittelmeerbildung. Das humanistische Ideal baut auf der Antike und auf der Kenntnis der Sprachen und Völker auf, die in ihrem geistigen Werden ebenfalls von der griechischen und römischen Antike ausgingen, auf Frankreich, Italien, England und einen kleinen Rest von Spanien. Die Welt im Osten blieb ebenso ausserhalb des allgemeinen deutschen Weltüberblicks, wie der Bereich der Naturwissenschaften...’
Natuurlijk ziet men op het eerste gezicht, dat hier weer eens een Duitse schrijver onder de dictatuur de geestelijke huik naar de politieke wind hangt, die sinds enige maanden vanuit het Oosten over centraal-Europa blaast. Maar men staat toch verbaasd over de onbekommerdheid, waarmee een man als Fechter dat doet. Want voor de nationaalsocialisten de geestelijke autarkie van Duitsland decreteerden, - en Fechter heeft deze tijd nog meegemaakt - sprak het ook in Duitsland vanzelf, dat elke ontwikkelde de loop der grote Europese geestelijke stromingen in de laatste tweehonderd jaar kende, dus ook de wisselwerkingen tussen West en Oost en Oost en West. Als de nationaalsocialisten niet zoveel goede boeken hadden verbrand, dan zou Fechter nu nog in de door Karl Nötzel uitgegeven ‘Meisterbriefe russischer Schriftsteller’, vooral in die van Puschkin, Gogol, Turgenjew, Tolstoi en Dostojewsky, veel kunnen vinden over dit onderwerp. Mag men veronderstellen, dat hij een goede Duitse literatuurgeschiedenis van de jaren tussen 1880 en 1933 heeft geschreven, zonder de invloed van deze grote vertellers op de Duitse literatuur te kennen? Natuurlijk zou hij de, zij het dan ook verkeerde, opvatting kunnen huldigen, dat al deze kunstenaars geen eigenlijke Russen ‘aus dem östlichen Raume’, maar geïndividualiseerde ‘Westerlingen’ zijn geweest. Het kan echter toch geen geheim voor hem zijn, dat de proletarisch-collectivistische schrijvers van Maxim Gorki tot Ilja Ehrenburg vóór 1933
| |
| |
een grote gemeente hebben gehad in Duitsland, en dat door het Russische theater van Stanislawski en Meyerhold grote invloed is uitgeoefend op het Duitse toneel!
Fechters artikel ‘Osten und Westen geistig’ is op zichzelf dus weer eens een bewijs voor het feit, dat een autarkische kat, die in het nauw zit, rare sprongen maakt.
En toch bevat het gedachten, die ons tot nadenken dwingen. Ik bedoel de passage over Wilhelm von Humboldt en het cultuurideaal van de vorige eeuw.
Op het gymnasium hebben wij geleerd, en op de universiteit hebben wij het steeds weer gehoord, dat Wilhelm von Humboldt, de vriend van Schiller en Goethe, de humanist en wereldburger, de stichter van de Berlijnse universiteit en reformator van de ‘Preussische Akademie’ de eigenlijke schepper van het Duitse ontwikkelings- en cultuur-ideaal is. Indachtig de discussies, die sinds jaren in Duitsland plaats vinden over ‘das Problem Humboldt und die Gegenwart’ - indachtig ook het principe, dat men in tijden als de onze tot de bronnen door moet dringen, d.w.z. dat men niet langer boeken over grote mannen, maar de boeken van deze grote mannen zelf moet lezen, zocht ik in mijn bibliotheek naar werken van Humboldt. Ik kwam daarbij tot de verontrustende ontdekking, dat ik geen van zijn geschriften in mijn bezit heb, niet eens zijn ‘Ansichten über Aesthetik und Literatur’.
Toevallig las ik dezer dagen een woord van den toneelschrijver Christian Dietrich Grabbe, dat mijn verontrusting nog vergrootte: ‘Nur Halbgebildete, die von kurzem Gedärm sein müssen, verdauen allerwegen in der Welt Meisterwerke wie den “Hamlet”, den “Don Juan”, den “Othello” so schnell und leicht, dass, wird ein solches wieder aufgeführt, über diese Wiederholungen geseufzt wird’. Was met mij het omgekeerde
| |
| |
het geval? Had ik Humboldts beknopte formulering van het universele individualisme:
‘Der wahre Zweck des Menschen, nicht der, welche die wechselnde Neigung, sondern welchen die ewig unveränderliche Vernunft ihm vorschreibt - ist die höchste und proportionirlichste Bildung seiner Kräfte zu einem Ganzen.’ graag horen herhalen en haar voor mijzelf zo graag en zo dikwijls herhaald, omdat zij mij gelijk vele anderen de kracht verleende, om de verveling en de treurigheid, die van handelen weerhouden, te verjagen en met verstandelijke inspanning aan de stormloop van het onverstandige weerstand te bieden?
Verzonken in deze gedachten, ging ik naar de Universiteitsbibliotheek. Humboldts ‘Ansichten über Aesthetik und Literatur’ waren uitgeleend. Dat sprak vanzelf. Maar zijn geschrift ‘Ideen zu einem Versuch, die Grenzen der Wirksamkeit des Staates zu bestimmen’ kon ik mee naar huis nemen.
Welk een actuele titel! En welk een actuele inhoud, ofschoon het boekje in 1792 werd geschreven! Dat is de klassieke conceptie van Humboldts wereld- en levensbeschouwing. Men vindt er de kiem van haast alle latere ideeën van den groten humanist in. Maar bij het lezen kon ik de herinnering aan een tweede ontdekking maar niet kwijtraken: het boek was nog niet opengesneden. Zó als het van den binder was gekomen, had het sinds de aanschaffing in de bibliotheek gestaan! Als vijfentwintigjarige heeft Humboldt deze ‘Ideen zu einem Versuch, die Grenzen der Wirksamkeit des Staates zu bestimmen’ geheel onder invloed van de Franse ideeën van zijn tijd op schrift gezet. En ofschoon Schiller er eindelijk een uitgever voor had gevonden, heeft de schrijver niet meer zijn toestemming tot publicatie gegeven. De terechtstelling van Lodewijk XVI had hem ontnuchterd. Pas in 1851 - Humboldt was in 1835 gestorven - werden de ‘Ideen’ gepu- | |
| |
bliceerd. Toen echter was het aesthetisch-individualistische ontwikkelingsideaal zozeer algemeen bezit geworden van een liberalistisch-individualistische tijd, dat bijna negentig jaar lang geen mens meer de behoefte had, de conceptie er van te lezen! Zelfs in een tijd als de onze, waarin de ‘inkrimping van het particuliere’ het individu bedrukt tot wanhopens toe, en de ‘uitputting van het zenuwenbudget’ als ‘een gevolg van de civilisatie en tegelijk als een reactie daarop’ (zie Dr. Bernhard Dettmar in zijn nieuwe werk over zenuwziekten) tot storingen van het evenwicht van de ziel heeft geleid, die de technici van de ziel door een ‘Psychologie des Ausgleichs’ trachten op te heffen, is Humboldts klassieke verdediging van het individu
en het individualisme ongelezen gebleven. Heeft zij daarom zichzelf overleefd?
Een zin als de volgende zou tegenwoordig geschreven kunnen worden:
‘Es liegt etwas die Menschheit Herabwürdiges in dem Gedanken irgend einem anderen Menschen das Recht abzusprechen, ein Mensch zu sein. Keiner steht auf einer so niedrigen Stufe der Kultur, dass er zur Erreichung einer höheren unfähig ware.’
En zijn de hier volgende zinnen niet toepasselijk op de totalitaire staten van onze tijd:
‘Grade die aus der Vereinigung mehrerer entstehende Mannigfaltigkeit ist das höchste Gut, welches die Gesellschaft gibt; und diese Mannigfaltigkeit geht gewiss immer in dem Grade der Einmischung des Staates verloren. Es sind nicht mehr eigentlich die Mitgleider einer Nation, die mit sich in Gemeinschaft leben, sondern einzelne Untertanen, welche mit dem Staat, d.h. dem Geiste, welcher in seiner Regierung herrscht, in ein Verhältnis kommen, und zwar in ein Verhältnis, in welchem schon die überlegene Macht des Staates das freie Spiel der Kräfte hemmt... Nur Mannigfaltigkeit und Tätigkeit geben vielseitige und kraftvolle Karaktere, und gewiss ist noch kein Mensch tief genug gesunken, um für sich selbst Wohlstand und Glück der Grösse vorzuziehen. Wer aber für andere so räsonniert, den hat man, und nicht mit Unrecht in Verdacht, dass er die Menschheit misskennt, und aus Menschen Maschinen machen will.’
| |
| |
Het is dus het probleem individu - massa, dat Humboldt toen al zo heftig heeft bewogen als het ons nu doet. Als klassieke individualist verdedigt hij het standpunt:
‘Endlich steht, dünkt mich, das Menschengeschlecht jetzt auf einer Stufe der Kultur, von welcher es sich nur durch Ausbildung der Individuen höher emporschwingen kann.’
Maar alsof hij de oplossing van de volgende eeuw: ‘multum non multa’ voorzag, gaat hij verder:
‘Und daher sind alle Einrichtungen, welche diese Ausbildung hindern, und die Menschen mehr in Massen zusammendrängen, jetzt schädlicher als ehemals.’
Opeenhoping in massa's, tengevolge daarvan: het schokken van de bestaansfundamenten en levensvormen, splitsing van de maatschappij in elkaar wederkerig bestrijdende klassen van de ‘arbeid’ en van het ‘kapitaal’ en tenslotte een, bij een steeds toenemende ‘inkrimping van het particuliere’ zich ziekelijk en koortsachtig verhittend individualisme, zijn immers juist de typische kenmerken van de vorige eeuw geweest. Ziet men daar nu op terug en ziet men dan, hoe daarin de massa's hun strijd voor de gelijkheid in de maatschappij onder dezelfde humanistische leuzen van vrijheid en menselijke waardigheid voeren, waarmee de individuele particulieren van alle schakeringen zich verdedigen en uiteindelijk tot de tegenaanval overgaan, dan staat men verbaasd over de heksensabbath, die Humboldts woorden hebben aangericht:
‘Ohne Sicherheit vermag der Mensch weder seine Kräfte auszubilden, noch die Freiheit derselben zu geniessen: Denn ohne Sicherheit ist keine Freiheit.’
Was Humboldts klassiek cultuurideaal niet eigenlijk een romantische illusie? Gezien het tegenwoordig zo diep geschokte vertrouwen in de voorrang van het ‘ewig unveränderliche Vernunft’ is men licht geneigd
| |
| |
deze vraag te stellen. Men kan voor haar beaming zelfs bij Humboldt zelf een aantal argumenten vinden. Graag haalt hij, om zijn opvattingen te steunen, voorbeelden aan uit de klassieke oudheid, die voor hem de schoonste bloeitijd van het individualisme is. Als hij echter over de oorlog spreekt, erkent hij zelf, dat de gloeiende bewondering van de oudheid hem in conflict brengt met de realiteit van het heden. Openhartig geeft hij toe, dat ten opzichte van de moderne oorlog ‘mit der Ausbildung der Theorie der menschlichen Unternehmungen der Nutzen derselben für diejenigen sinkt, welche sich mit ihnen beschäftigen’.
Als bewonderaar van de oudheid prijst hij de ‘oorlog an sich’ als
‘das freilich furchtbare Extrem, wodurch jeder tätige Mut gegen Gefahr, Arbeit und Mühseligkeit geprüft und gestählt wird, der sich nachher in so verschiedenen Nuancen im Menschengeschlecht modifiziert, und welcher allein der ganzen Gestalt die Stärke und Mannigfaltigkeit gibt, ohne welche Leichtigkeit Schwäche, und Einheit Leere ist.’
Als voorvechter van het individualisme daarentegen zegt hij van de ‘neuere Art des Krieges, dat deze weit entfernt ist von dem Ideal, das für die Bildung des Menschen das nützlichste wäre’. En in zijn afwijzing van de massa komt hij tot deze schier profetische voorspelling van de ‘totale oorlog’:
‘Wenn schon der Krieger, mit Aufopferung seiner Freiheit, gleichsam Maschine werden muss, so muss er es noch bei weit höherem Grade bei unserer Art der Kriegführung, bei welcher es so viel weniger auf die Stärke, Tapferkeit und Geschicklichkeit des Einzelnen ankommt. Wie verderblich muss es sein, wenn beträchtliche Teilen der Nationen, nicht bloss einzelne Jahre, sondern oft für ihr Leben hindurch im Frieden, nur zum Behuf des möglichen Krieges, in diesem maschinenmässigen Leben erhalten werden?’
De tragiek van dit conflict tussen denken en leven of, als men wil, tussen romantisch verlangen en harde
| |
| |
werkelijkheid, hebben honderdduizenden Duitse gymnasiasten en studenten, die in Humboldts geest waren opgevoed, in de vorige wereldoorlog aan den lijve gevoeld. Met het humanistisch-antieke voorbeeld van den vrijen, voor de natie als held strijdenden mens voor ogen, gaven zij zich als vrijwilligers op voor de oorlogsdienst. Maar in de materiaalveldslagen en in de eindeloze loopgravenoorlog werden zij wreed ontnuchterd. Humboldts ontwikkelingstheorie had het ontstaan van het staande leger en de door hem gevreesde machinisatie van den mens niet kunnen tegenhouden. Onafwijsbaar zag de generatie van de vorige wereldoorlog zich geplaatst voor de problemen: individualisme en collectivisme, enkeling en massa, leider en geleide. Haar vertrouwen op de voorrang van de logos, de ratio, de geest was geschokt. Niet alleen in Duitsland, waar Nietzsche onder verwijzing naar het totale leven en Klages met zijn leer van de geest als belager van het leven, reeds een gat in de dijk van het logische denken hadden geslagen, waardoor de vloedgolf van het irrationele vitalisme later binnen stroomde; ook Frankrijk had in deze tijd zijn ‘élan vital’ van Bergson.
De generatie van de vorige wereldoorlog heeft daarom de reeds in Humboldts cultuurideaal aanwezige kloof tussen denken en leven niet kunnen overbruggen. Integendeel: zij heeft hem nog verbreed.
Het is geen toeval en geen gril van litteratoren en regisseurs geweest, dat er in Duitsland na de vorige wereldoorlog een dichter herontdekt werd, die tot het begin van deze eeuw zo goed als vergeten was: Christian Dietrich Grabbe. Hij had tussen het tijdperk van klassicisme en romantiek, die individualistisch waren ingesteld, en die van het collectivistisch denkende ‘Junge Deutschland’ geleefd, en een serie geniale drama's geschreven. Te gronde gericht door miskenning en drankzucht was hij in 1835 gestorven.
| |
| |
Na het begin van de nieuwe eeuw doemde hij heftig op uit het verleden. Wel bleven de theaters van het keizerlijke Duitsland voor hem gesloten, maar kort na elkaar gaven meerdere uitgevers zijn werk uit. Tussen 1920 en 1932 verschenen er niet minder dan 32 dissertaties en andere boeken, die zich met zijn werk en zijn wezen bezig hielden. Tegelijkertijd beheersten zijn stukken het Duitse speelplan. Zonder overdrijving mag men hem den inspirator noemen van de toneelschrijversgeneratie van Bert Brecht tot Hanns Johst, die indertijd de ‘jongeren’ waren en die nu de ‘vijftigjarigen’ zijn.
Eén van Grabbes werken, een blijspel, heet ‘Scherz, Satire, Ironie und tiefere Bedeutung’. Met scherts, satire en ironie zou men kunnen zeggen, dat de vorige oorlogs- en naoorlogsgeneratie van links tot rechts Grabbe als hun groten voorloper hebben gereclameerd, dat de idealistische individualisten hem een der hunnen hebben genoemd, omdat hij liever miskend te gronde ging dan zich te buigen voor de smaak van zijn tijd - dat de realistische collectivisten zijn naam op hun banier schreven, terwijl de ware helden van zijn stukken niet Hannibal, de Hertog van Gotland, Napoleon en Hermann de Cherusker (zijn historische drama's zijn naar hen genoemd), maar de massa en het volk zijn - ja, dat de nationaalsocialisten hem zelfs tot ‘völkische Seher en Künder’ hebben geproclameerd, omdat hij ‘im deutschen Blutstrom hervorragt und dessen Besonderheiten in gesteigertem Masse in sich trägt’. (Deze formulering is geen parodie van de völkische stijl, maar woordelijk overgenomen uit het voorwoord van den gouwleider, rijksstadhouder en opper-president van de provincie Westfalen, Dr. A. Meyer, tot het ‘Jahrbuch der Grabbe-Gesellschaft 1939’.)
Maar door al deze scherts, satire en ironie zou men niet mogen vergeten, dat Grabbe in het diepst van zijn
| |
| |
wezen nihilist is, en dat het juist zijn nihilisme is, waartoe de vorige Duitse oorlogs- en na-oorlogsgeneratie zich aangetrokken voelde. In zijn ellendigste tijd schreef hij een brief aan zijn uitgever Schreiner: ‘Gäbs nur Krieg, gesund wär ich! Das Leben hat nur drei Gutes: Frühling, erste Liebe, Krieg. Die einzigen Erfrischungen’. Leest men in de door den nationaal-socialistischen Wulf Dieter Müller geschreven monografie over den Duitschen schrijver Ernst Jünger de zin: ‘So wird der Krieg zum Urborn des neuen Lebens’, dan vindt men een lijn, die van het ‘heroïsche realisme’ van de moderne collectivisten naar het ‘heroïsche idealisme’ van den klassiek-romantischen individualist Humboldt leidt.
Ook Humboldt had zijn mythos: de mythos van de klassieke oudheid. Met zijn verstand bouwde hij haar kunstig op als geestelijk landschap voor het individu. Maar hij vond niet de weg, die van daar uit naar het leven leidt, omdat hij de massa negeerde. Grabbe, de typische mens tussen twee tijden in, verleende weliswaar nog aan het verstand de voorrang boven het gevoel, maar in zelfkwelling ‘goot hij het verstand als zuur op zijn gevoel’. Zijn verstand zei hem bijvoorbeeld, dat men de massa niet ongestraft kan loochenen. Omdat hij echter de massa haatte, schiep hij een heldenideaal, dat men het best karakteriseert met Kretschmers opvatting over Nietzsches Uebermensch: ‘eine Mischung aus Florenz und Teutoburgerwald, aus Waltharilied und Macchiavell’. Van deze geestelijke wereld van Grabbe leidde nog veel minder een weg naar het leven dan van Humboldts verstandelijk opgebouwde mythos van de klassieke oudheid.
De vorige wereldoorlog, deze gigantische opeenhoping van mensenmassa's, deze barbaarse inzet van de machine tegen den mens, heeft de vorige generatie volkomen doen wanhopen aan de reeds lang geschokte voorrang van het verstand. Toen na de vorige oorlog ook
| |
| |
haar verlangen naar een nieuwe humaniteit niet in vervulling ging, delfde zij het onderspit tegen de razende stormloop van het leven en vluchtte zij in een nieuwe mythos, in de mythos van de massa, hetzij als klasse, zoals in Rusland, of als volk, zoals in Duitsland. Met een ruk wierp zij de aan puin gevallen klassieke idealistische wereld van Humboldt, die haar bedrukte, van zich af en begon zij te dwepen in het rijk van het irrationele.
Van deze mythische wereld, waaruit het denken als ‘vijand van het leven’ is verbannen, leidt al evenmin een weg naar het leven als van de idealistische wereld van Humboldt. Er is daar voor het individu zo min plaats als voor de massa, alleen voor een gezworen horde van nihilistische Uebermenschen, die in Duitsland de fatale bijsmaak van de bekende ‘Mischung aus Florenz und Teutoburgerwald, aus Waltharilied und Machiavell’ heeft. Op de panische vlucht voor het individu en de massa heeft zij het ‘heroïsche realisme’ als leuze bedacht, om het individu te dwingen, het denken achterwege te laten, en de massa, zich onder haar juk te buigen. Wat haar onderling verbindt, is de ‘wil tot de macht’. Daarom is de oorlog voor haar de ‘Urborn des neuen Lebens’.
Wie spreekt er tegenwoordig nog van het humanistische pacifisme? Wie denkt er aan, het te verdedigen met de heroïsche inzet van zijn individuele persoonlijkheid of met de daad? De werkelijke vrede kan niemand zich immers meer voorstellen. Daarvoor hebben de mensen veel te lang geleefd in een toestand, die Humboldt verderfelijk noemt, omdat daarin ‘beträchtliche Teile der Nationen, nicht bloss einzelne Jahre, sondern oft ihr Leben hindurch im Frieden, nur zum Behufe des möglichen Krieges, in einem machinenmässigen Leben erhalten worden sind’.
Juist wat Humboldt verderfelijk noemde, het machine- | |
| |
achtige leven, houden deze nihilistische Uebermenschen de massa als mythos voor, ofschoon zij zich ‘heroïsche realisten’ noemen. In werkelijkheid willen zij haar met deze mythos slechts de illusie van de tijd als zijn wezen suggereren.
Maar geen suggestie duurt eeuwig. Illusies vervliegen. En alle oorlogen lopen eens ten einde. Zij, die in de oorlog ‘de vader van alle dingen’ zien, hebben de paradox uitgevonden: ‘si vis pacem, para bellum’. Men zou het moeten omkeren: in de oorlog moet men de vrede voorbereiden. In de huidige situatie van Europa betekent dat echter, dat men een redelijke poging moet doen om een synthese te vinden tussen het te ver doorgevoerde aesthetisch-humanistische individualisme van Humboldt en het nivellerende collectivisme van de slechts natuurwetenschappelijk-technisch ingestelde mensenopvatting - een toestand, die plaats biedt aan het individu en de massa, aan het verstand en het gevoel. In de periode van moedeloosheid moet men de moed hebben, de waan van den Uebermensch uit het hart van de tijd te rukken en daarheen te werpen, waar hij behoort: op de mestvaalt van de vorige eeuw. Want na deze wereldoorlog zal de nieuwe eeuw zijn intrede doen. Novus nascitur ordo. |
|