| |
| |
| |
Marcel Matthijs
De ster van Bethlehem onder den rook der mijn
De herfstavond is stil en lauw. In de boomen, waarover zilverig maneschijn ligt, lispelt de wind. Onder die boomen wandelt Alfons Stevens. Hij is onrustig, hij moet een groot besluit nemen maar het valt hem bizonder moeilijk dit te doen. Kijk eens: hij is precies twee en twintig jaar oud, mandenvlechter van stiel, maar reeds sedert zeven maanden werkloos, Hoezoo werkloos? Op dien leeftijd?... Als armen en handen een maximum van kracht en lenigheid hebben gekregen! Wel ja, werkloos, want sedert die geweldige Engelsche en Duitsche concurrentie, - het schijnt dat ze ginder mooier vlechtwerk aan lageren prijs leveren, - ligt het mandenbedrijf op het dorp nagenoeg geheel stil. Een paar honderd werklieden staan op de straat en schuiven bedremmeld aan in de rijen voor de stempellokalen. Als ge aan de meesters vraagt, hoelang die toestand kan duren, halen zij de schouders op, en beteekent dit niet zooveel als: ach jongens, God weet of het nog wel ooit beter wordt.
Alfons Stevens, hoezeer hij ook zijn vak genegen is, is natuurlijk niet aan het mandenvlechtersbedrijf gebonden. Hij heeft zoowat langs alle zijden naar ander werk uitgezien, maar, natuurlijk vruchteloos: in dezen beroerden tijd van zware economische crisis, vindt hij overal de deuren dicht. Heele en halve beloften genoeg, maar.. er komt niets reëels van in huis. Het staat nochtans vast dat hij werken moet! Moet...! Moet...! Want thuis teekent de armoe zich van dag tot dag scherper af: zij zit in de leege broodkast, zij ligt op de verbleekte en vermagerde gezichten, zij gluurt door- | |
| |
heen het steeds dunner wordende weefsel van de kleeren. Want wat brengt de stempel op? Mijn God! te weinig om te leven en te veel om te sterven! En moeder is weduwe met vijf jongere broertjes en zusjes. Zeven monden vragen elken dag te eten, zeven lichamen zoeken warmte en verzadiging.
Werkloos...! Werkloos...! Het is alsof de boomen dit trieste woord over het overvolle hoofd van Alfons Stevens fluisteren en alsof de stilte en de maneschijn dit woord beklemmend accentueeren. Zoodat de eenzaamheid, die hij opzoekt om grondig te kunnen nadenken, hem als een kwelling wordt. Maar die pijn verlaat hem nergens, ook niet als hij zich onder de menschen en in luid gerucht begeeft. Zij is als een bestanddeel geworden van zijn vleesch en zijn bloed: het is een nijpend, onafwendbaar vuur, tot wilde opstandigheid drijvend gevoel van onmacht, nutteloosheid en verstootenheid.
Alfons Stevens is vastbesloten vanavond niet naar bed te gaan, eer hij weet wat hij antwoorden zal op den brief die zijn hand in zijn rechter broekzak omknelt. Een brief van zijn vroegeren vriend Cyriel Dhaare die vier jaar geleden, als knaap van negentien jaar, het dorp verliet om in de omgeving van Charleroi in de koolmijnen te gaan werken. Die Cyriel was een goeie jongen; eerlijk, godvruchtig, matig, een tikje te gevoelig: als hij met iemand ruzie had schreide hij eerder dan hij vocht, maar de mijn schijnt hem erg veranderd te hebben. Toen hij ter gelegenheid van de laatste kermis naar zijn dorp was overgekomen, liep hij drie dagen smoordronken, vertelde overal, dat hij aan God en Godsdienst zijn zolen veegde, want dat de eenige werkelijke god het geld en het plezier is. ‘Politiek gesproken, ben ik communist,’ betuigde hij, ‘al was het maar om eens grondig met de rijken, die uitbuiters en dwangduivels te kunnen afrekenen.’
Toen deze uitspraak hem in een heftig dispuut bracht
| |
| |
met een groep boeren, begon hij plots met bierglazen te smijten; het café stond overhoop, de lamp vloog uit, spiegels en vensterruiten rinkelden. Door den politiecommissaris bij den nek gegrepen, ontwaakte Cyriel 's anderendaags ochtend in het cachot.
Cyriel is niet de eerste van het dorp, die goed en braaf naar de mijnen trok en communist, dronkaard en brutie werd. Dat schijnt ginder een aanstekelijke ziekte te zijn en de priesters houden niet op er tegen te waarschuwen. Dat vooral schrikt Alfons Stevens af, want die brief van Cyriel in zijn broekzak bevat feitelijk niet anders dan een uitnoodiging om... Maar kom ... laten wij er den volledigen tekst van mededeelen:
‘Ik vernam dus onrechtstreeks, dat ge sedert maanden op de mandenvlechterij afgedankt zijt en dat ge u daar geweldig om bezorgd maakt. Ach jongen, ik versta niet, hoe gij, met uw klaar verstand, aan dit beetje Vlaanderen blijft gehecht, het land van kasteelheeren, pastoors en hongerloonen. Het land, dat in de komende sociale revolutie, als een mierennest zal moeten worden uitgebrand. Als ge niet bang zijt van de mijn, en dat geloof ik niet, want ge waart altijd een moedige kerel, noodig ik u uit, ten spoedigste uw stempelkaart in de kachel te gooien, uw pakken te maken en bij mij te komen. Hier kunt ge 45 frank per dag verdienen. Zooveel heeft het door de mand gevallen mandenvlechtersvak u nooit betaald.’
Alfons Stevens kent zijn eigen zwak karakter. Hij weet, dat hij met een strootje te verleiden is. Hij vreest, precies zooals Cyriel en al de anderen, spoedig in den put ten onder te zullen gaan. Hij houdt b.v. niet bizonder veel van bier of likeur, maar als een kameraad in de deur van een café hem aanroept, bezit hij niet de kracht om voorbij te loopen. En wanneer hij dan eenmaal een paar glazen op heeft, begint hij dadelijk zelf de maat in het orkest te slaan. Zoo kwam hij menigmaal stomdronken thuis, nadat hij zoo juist gezworen, had
| |
| |
geen druppel drank over zijn lippen te nemen. Neen, energie is niet een zijner deugden.
Maar daartegenover staat, dat moeder, broertjes en zusjes, tijdens den komenden winter honger dreigen te lijden. Hij ziet geen ander middel, om dit spook te verjagen, dan de 45 frank, die Cyriel hem in het vooruitzicht stelt. Werkelijk geen ander. Mijn God, wat moet hij doen? Zal hij het er op wagen? Zal hij zich de wilskracht aanvijzen, die hem immer ontbrak? Zal God hem hierbij helpen? Waarom schenkt de Heer degenen, die er om bidden, niet altijd de sterkte om zich tegen het kwade en het leelijke te verzetten?
De ‘Sacré Madame’ te Dampremy, heet een van die koolmijnen te zijn, die zich door de arbeiders het ingewand laten doorwoelen, zonder ooit een gebaar van verzet te doen. Zoo zijn er niet veel. Ze is honderd jaar oud, en bij menschengeheugenis is het niet bekend, dat er ooit een grauwvuurontploffing of een instorting in plaats had. Kleinere ongelukken vielen er natuurlijk wel af en toe in voor: een man die tusschen een paar wagentjes in mekaar werd gedrukt, een liftkooi die lossloeg en neerplofte, maar dat was meer het werk van het stomme noodlot, dan dat men het kon wijten aan boosaardige reacties van de oude Sacré Madame. Daarom noemen de mijnwerkers in de omgeving van Dampremy en tot ver boven Charleroi de Sacré Madame ‘onze goeie gelijkmoedige matante’.
Elke dag, klokslag te zes uur 's morgens, daalt Alfons Stevens, met zijn eetzak en zijn lamp, in den schoot van matante af, en wel tot op een diepte van ongeveer 750 meter. Daar, in een van de talrijke, verre en donkere krochten, waar men dikwijls het verstikkende gevoel krijgt, hopeloos van de wereld afgezonderd te zijn, gooit hij met een zware schop in de metalen wagentjes, die aan doodskisten gelijken, de kurkdroge,
| |
| |
(Jozef Cantré)
| |
| |
zwarte, maar soms als diamant glinsterende steenkool, die naakte houwers met snorrende luchtdrukbeitels uit de wanden boren.
Bezit de Sacré Madame de faam braaf te zijn, heet is ze niettemin: 42 graden Celsius waar Alfons Stevens zijn schop hanteert; het zweet stroomt van hem af, hij trekt zijn kleeren uit, het is hem alsof vlammen langs zijn lichaam likken, wolken grauw steenkoolstof dwarrelen om hem heen, zijn lamp verduistert, de luchtdrukbeitels ratelen, de houwers schreeuwen hem aan, hij zwoegt als iemand, die zich voelt verzinken en waant zich in de hel.
Elk normaal mandenvlechter moet bij zoo'n duivelsche karwei ineenstorten, en ook Alfons is daar dikwijls dicht aan toe, maar de gedachte aan thuis, geeft hem de wondere kracht om voet bij stuk te houden. Om de week stuurt hij 170 frank naar moeder; met de honderd resteerende betaalt hij zijn pension en zijn pakjes cigaretten.
Cyriel Dhaare is kwaad op hem. ‘Want kijk eens,’ zegt hij, ik heb u naar hier gehaald, ik heb u in de Sacré Madame gebracht, we logeeren in hetzelfde pension, ja, we slapen in dezelfde kamer en we werken in dezelfde mijn, maar ge doet tegenover mij, alsof ik u vreemd ben, erger, alsof ge verachtend op mij neerziet. Ge weigert met mij een pint te drinken, naar de kinema te gaan of zelfs maar een eenvoudige wandeling te doen. Of vreest ge, dat ik u in het lokaal van de communisten zal binnenloodsen? Bah, daar lijkt ge mij voorloopig niet wijs genoeg voor. Er hangt nog te veel wierook in uw hersenen, die moet er eerst uit. Maar dat komt wel, ik moet zeggen: dat komt hier zoo heelemaal vanzelf, omdat...
‘Gelooft ge werkelijk niet meer in God?’ onderbreekt Alfons onwillekeurig. ‘Ge zijt vier jaar koorknaap geweest en op den dag van onze plechtige communie, hebt ge me zelf verteld, dat ge roeping voelde om
| |
| |
priester te worden. Trouwens, er is een zuster van u in het klooster...’
Cyriel doet een gebaar, alsof hij iets ver van zich afwierp. ‘Ik heb gelukkig al die begoochelingen opgeruimd. Het geloof van den proletariër is werk en brood en... de kapitalisten er onder; de wolven die ons wel laten werken, maar het brood voor zich alleen nemen. Toen ik nog op ons dorp was, zag ik dat zoo min als gij, omdat wij er door de pastoors blind en braaf werden gehouden met de belofte van den hemel. De hemel is hier op aarde, jongen, en hij is te krijgen voor ieder die hem hebben wil. De rijken bezitten hem. Wij moeten probeeren hem op hen te veroveren.’
Alfons vindt dit alles praat van een opgehitsten verbitterde en moreel verwordene. Hij denkt aan de onderpastoor van zijn dorp die, als proost van de christene arbeidersbeweging er niet voor terugschrikt de rijken en machthebbers zonder omhaal op hun maatschappelijke plichten te wijzen. Hij denkt aan Rerum Novarum en aan Christus zelf die preekte: ‘Wat gij aan den minste der Mijnen doet, doet ge aan Mij’. Maar beseffend, dat elke rechtzetting in dien zin, Cyriel in hoongelach of woede los zal doen barsten, zwijgt hij. Hij bidt voor Cyriel hoewel hij in zijn hart van hem walgt. Die walg wordt hem niet enkel gesuggereerd door Cyriel's verdorven geest, maar óók, en wellicht in nog grooter mate, door zijn viezig uiterlijk. Het is de opvallende, niet juist te omschrijven viezigheid van den dronkaard en den vrouwenmaniak, maar die zich vooral kenmerkt door bemorste, scheefzittende kleeren, verlept gezicht en vochtige, ietwat gezwollen oogen, waarin bestendig het vuur van den lagen hartstocht brandt. In Alfons' omgeving zwermt het van dergelijke gure type's, men komt ze tegen in elke straat, men schrikt er van en men gaat er met instinctieven afkeer voor uit den weg, men kijkt er nog eens naar om, en, hoewel men ze hartgrondig beklaagt, is men toch blij
| |
| |
niet met hen in aanraking te zijn gekomen. Welnu, de ongelukkige Cyriel Dhaare, die als knaap van vijftien, zestien jaar, een van de zuivere en frissche rozenknoppen van zijn dorp was, is van deze afschuwwekkende beklagens waardige figuren als het ware een vergroot exemplaar. Het is de walg, die Alfons Stevens belet, onder invloed van Cyriel te komen, en het is dezelfde walg, die hem immuniseert voor de verpesting van zijn totale omgeving. Hij heeft geen de geringste energie aan te wenden om het verderf van zich af te houden. Wat hij hier dagelijks hoort en aanschouwt, overtreft ver de verhalen, die hij er op zijn dorp over vernam en gaat zelfs boven wat hij er zich ooit over inbeelden kon. In dit zwarte land wordt schier iedereen verteerd door denzelfden honger naar onbehouwen wellust. Vrouwen en mannen gebruiken mekaar als speelgoed dat, zoodra het nieuwe er af is, met ander wordt verwisseld. Alfons telt in de straat van zijn pension slechts drie kerkelijk gehuwde paren tegen vijf en twintig heidensche en een tiental die de vrije liefde huldigen. Het is dan ook een straat haast zonder kinderen, maar met des te meer krakeel en vuistgevechten; van feitelijke liefde bemerkt hij nauwelijks een spoor. Het gaat hem ter keel, het lijkt hem zoo afschuwelijk, dat hij niet gelooft, het ooit aan zijn moeder te zullen durven vertellen. Hij meent, dat hij er zich steeds zal om schamen, lid te zijn geweest van deze gemeenschap, gewoond te hebben in dit land dat hem, in weerwil van de daverende fabrieken, van de vuur spuwende hoogovens en de loeiende mijnen, van de overvolle ruchtige woonkazernen, een ellendig dood land lijkt.
Een avond, als hij na volbrachte dagtaak, aan de oppervlakte der mijn is gestegen, stelt hij in de kleedkamer verbaasd vast, dat hij het slot van zijn kleerkastje vergeten heeft te sluiten. Maar zijn vest aantrekkend, wordt hij, thans met schrik, gewaar, dat men er zijn lederen brieventasch heeft uit weggenomen. Er stak
| |
| |
dertig frank in en een portret met een paar brieven van zijn moeder. Dadelijk begrijpt hij, dat iemand met een valschen sleutel zijn kastje moet hebben opengemaakt. Een eind verder is Cyriel bezig met zich aan te kleeden. Alfons gaat naar hem toe en brengt hem op de hoogte van den diefstal.
‘Ge moet uw tasch verloren hebben,’ beweert Cyriel nadrukkelijk. ‘Want er zijn geen dieven onder de mijnwerkers. Daarvoor is hun solidariteit te groot... En als ik u een raad mag geven,’ voegt hij daar streng aan toe, ‘toont niet dat ge verdenkingen hebt, want dan krijgt ge ze allen als één man tegen u.’
‘In elk geval, twee zulke vergissingen in één dag: mijn tasch verliezen en het slot van mijn kastje vergeten te sluiten, heb ik niet begaan,’ riposteert Alfon sheftig. Maar, inderdaad de heele brutale bent vreezend, ziet hij er van af, bij den zaalwachter een klacht neer te leggen. En overigens volstrekt niet kunnende gissen, wie de dader wezen mag, doet hij zijn vest om, spijts zijn verontwaardiging, geen eventueel onrechtmatige vermoedens in zich te laten opkomen.
Het is thans volop winter. December zift af en toe wat sneeuw, die aarzelend over de zwartheid van dit land neerdaalt en, alsof ze de nutteloosheid van haar blankheid besefte, smelt, zoodra zij met den grond in aanraking komt om drabbiger plassen en een killiger atmosfeer na te laten. Cyriel stelt zich tegenover Alfons steeds boozer aan: ‘Ik wou u raden naar uw dorp terug te keeren, want ge verveelt me hier; ge kijkt mij zonder ophouden aan, alsof ik een soort bandiet was. Ik kijk elken dag in de krant, of de mandenvlechtersstiel niet wéér floreert: ge moest eens een brief schrijven naar dien ambitieuzen onderpastoor van uw christen syndicaat, misschien heeft die wel goed nieuws voor u. Kortom, ge zijt een ondankbare, en ik wil stilletjes aan van u afkomen. Hoort ge mij?’
Ik ben u dankbaar, om den dienst dien ge mij bewezen
| |
| |
hebt, antwoordt Alfons. ‘Maar verspil uw verdienste niet, met me te verlokken om u te volgen ...’ Alfons denkt even na, overwint zijn vrees en doet plots vastbesloten een paar stappen naar Cyriel toe. ‘Luister eens: ik meen, dat ik het tegenover u en mezelf verschuldigd ben, uw temperament niet langer te ontzien. Daarom wil ik ronduit opbiechten: ik vraag me inderdaad soms af, of ge nog wel werkelijk een mensch zijt. Ge zegt communist te zijn, maar ge zijt feitelijk niet anders dan een egoïst, gij leeft alleen voor u zelf en ge haat de rest van de wereld. Bovendien vrees ik, dat ge, als ge met dat leventje doorgaat, het niet bizonder lang meer vol zult houden. Bekijk u in den spiegel, sedert eenige dagen ziet ge er waarachtig slecht genoeg uit.’ Cyriel draait zich onwillekeurig naar den spiegel om, werpt een blik op zijn vergeeld en gomachtig gezicht, knijpt als verbijsterd even de oogen dicht maar poogt dadelijk daarop zoo overtuigend mogelijk de schouders op te halen. Dan richt hij zich weer tot Alfons.
‘Ge hebt mij heden den laatsten keer aangesproken. Morgen verhuis ik naar een ander pension. Ik verbied u zelfs, me een goeien dag te geven als ge mij op straat of op de mijn tegenkomt. Kortom, we kennen mekaar niet meer. Ik ken u niet meer.’
Hij grijpt zijn pet en stommelt fluitend de trappen af. Hij blijft den ganschen nacht uit. 's Anderen daags ochtend meldt hij zich niet aan op de mijn. 's Avonds verneemt Alfons van de hospes van het pension, dat Cyriel in een kroegje plots onpasselijk is geworden en naar het ziekenhuis werd overgebracht.
Alfons wil onmiddellijk naar hem toesnellen, maar de herinnering aan de scène van gisterenavond houdt hem terug. Zijn waardigheidsbesef verkoelt zijn hart. ‘Hij zal me weer maar beleedigen,’ denkt hij ‘en zooveel ben ik toch niet aan hem verschuldigd, dat ik me dat moet laten welgevallen. Ik wensch hem spoedige beternis toe, maar dat is dan ook alles.’
| |
| |
(Jozef Cantré)
| |
| |
Hij eet, verliest zich in gissingen omtrent den aard van Cyriels ziekte en valt, oververmoeid, op zijn stoel in slaap.
Kerstmis!
Alfons stapt door de straten van Dampremy. Zijn doel is de kerk om er de middernachtsmis te hooren en daarmee, zooals hij op zijn dorp steeds placht te doen, de geboorte van den Verlosser te vieren.
De klok tampt in de verte, afgemeten en jubelend. Maar haar geluid wordt af en toe overstemd door het geknars der mijnen, door het geraas der fabrieken die in de vochtige donkerte met baldadig ros verlichte vensters staan, af en toe ook door het moeë gebral in een laat café.
Terwijl de kleverige regen op hem neervalt, denkt Alfons weemoedig terug aan de stille blijde Kerstnachten die hij beleven mocht op zijn dorp: de klokken zongen ongestoord, de straten waren vol met gemantelde menschen, die kinderen en lantaarns droegen en ingetogen zwegen. De vrede lag over de huizen. Er was een geur van kaarsen, bloemen en wierook in de lucht. Hij treedt de kerk binnen, maar blijft onwillekeurig staan, getroffen door haar leegte. Die leegte is voor hem nochtans niet nieuw; want hoe dikwijls reeds kwam hij hier niet ter Zondagsmis, dat hij de geloovigen kon tellen op de vingers van één hand. Maar nu..., maar nu ..., in dezen nacht! in dezen grooten heiligen nacht...! Hij wou op zijn stappen terugkeeren, naar de menschen gaan, op hun deuren beuken en roepen dat het allemaal booswichten zijn en dat ze in het gevang of in het gekkenhuis moesten worden gestoken. Nog kwader wordt hij, als hij ginder in het schel verlichte zijkoor, het Kindje in de kribbe ziet liggen, lachend en met de armpjes verlangend uitgestrekt..., naar wie? Ja, naar wie...? Naar een haast volledig ijle ruimte!
Hij loopt er heen en knielt er bijna weenend voor
| |
| |
neer. ‘Jezus,’ zegt hij, ‘de menschen van hier verdienen het niet, dat Ge met zooveel liefde tot hen komt. Ge moest alleen tot de goede menschen gaan; dat zijn er nog genoeg, bij voorbeeld in Vlaanderen, waar Ge nu óók zijt, en in volle kerken aanbeden wordt. Als Ge Uw heilige Moeder en Vader niet hadt, zoudt ge hier van verlatenheid ...’
Hij bedwingt plots zijn gevoelsstroom want is zich belachelijk naief gaan vinden. Jezus is immers niet op de wereld gekomen, alléén voor de goeden, maar evenzeer om de boozen door Zijn groot voorbeeld tot inkeer te brengen. Heeft hij niet gezegd, dat er in den Hemel meer vreugd zal zijn voor één bekeerdenzondaar, dan voor duizend rechtvaardigen? Daarom strekt het Kindje ook hier met zoo'n overtuiging de armpjes uit. Die leege kerk beteekent niets. Daarbuiten is de wereld. De hééle wereld.
En in die wereld is ook... Cyriel!
Terwijl het orgel begint te ruischen, de priesters plechtig in verguld ornaat in het middenkoor verschijnen en een fijne meisjesstem schril het Kyrie Eleison aanheft, richt Alfons, door wroeging overvallen, zich op. Hoe gaat het met Cyriel? De laatste dagen rees die vraag meermaals in hem op, maar niet zoo heftig als nu. Ja, hoe gaat het met Cyriel...?
Hij kijkt naar het kribbetje en het is alsof het Kindje verwijtend tot hem zegt: Ik lach en schenk mijn liefde aan de menschen, ook hier in mijn verlatenheid, maar gij keert u af van een mensch, die eens uw vriend was en dien ge dank verschuldigd zijt. Ge wrokt, omdat hij in zijn verblindheid u eenige woorden toevoegde, die uw waardigheidsgevoel krenkten. Uw waardigheidsgevoel..., wat is dat...? Eigenliefde! Zelfzucht...!
‘Et in terra pax hominibus, bonae voluntatis!’ zingt de schrille meisjesstem, door het orgel begeleid.
‘Ik,’ gaat het Kindje voort, ‘werd door de menschen uitgejouwd, in het gezicht gespuwd en aan het kruis
| |
| |
genageld. En Ik vergaf ze. Maar gij kunt Cyriel niet vergeven. Kom, kom, wees nu eens werkelijk de goeie kerel, die ge denkt te zijn; ga naar Cyriel toe en reik hem de hand. Hij zal hem niet weigeren. En misschien heeft hij uw hulp wel noodig.’
‘Adeste fidéles ...’ zingt de meisjesstem.
Na afloop van de mis, terwijl de schaarsche geloovigen de kerk verlaten en de laatste orgeltonen feestelijk onder de gewelven wegruischen, gaat Alfons naar het Kindje toe, kust de roze voetjes, groet Maria en Josef, werpt zelfs een eerbiedigen blik op den os en den ezel, kijkt nog even naar de groote gouden ster boven het stalletje en wandelt traag naar huis.
Hij wou wel gaarne dadelijk naar het ziekenhuis gaan. Maar de nacht duurt helaas nog lang.
‘Zaal 3, bed 24,’ zegt de infirmière, waarna ze vlug verder loopt. Alfons schrijdt door den langen witten gang waarin zijn stappen galmen.
Eindelijk staat hij, in een bijna pijnlijk witte en heldere zaal, vóór bed 24. Maar het hoofd dat daar met gesloten oogen op het hooge kussen rust, herkent hij niet. De infirmière moet hem verkeerd ingelicht hebben. Het lijkt hem het hoofd van iemand, die door tuberculose tot op het merg der beenderen verteerd, reeds bezig is zachtjes in de eeuwigheid over te glijden. Alfons ademt door den neus en meent den dood te ruiken.
Zelfs als hij op de koortskaart aan het voeteneinde van 't bed Cyriel's naam leest, wil hij nog twijfelen. Pas drie weken geleden daalde Cyriel immers nog in de mijn af: kan hij in zóó'n korten tijd een geraamte zijn geworden? Er komt beweging onder de dekens; een magere, glimmende, als porselein doorschijnende hand gaat er bovenop liggen. Terzelfdertijd opent Cyriel de oogen. Hij staart Alfons aan, alsof hij een droomgestalte voor zich zag, maar op zijn platte kaken, als op geel vloeipapier, verschijnen langzaam vuurroode vlekken.
| |
| |
(Jozef Cantré)
| |
| |
‘Wat komt gij hier doen? Wie heeft u naar mij gezonden?’
Hij haat mij nog altijd! schrikt Alfons. Maar het besef, dat hij voor een stervende staat, belet hem zich beleedigd te voelen.
‘Mijn vriendschap en niets anders dan mijn vriendschap, heeft mij naar u gedreven,’ antwoordt hij ijverig. ‘Ik was vannacht in de kerk van Dampremy, ik bad er voor het kribbetje en plots begreep ik, dat ik schromelijk aan mijn plicht te kort kwam, als ik niet naar u toe ging om u een Zalig Kerstfeest te wenschen. En nu doe ik dat, met dezelfde vriendschap als vroeger hoor! Zalig Kerstfeest, Cyriel.’
Hij grijpt de hand, die op de dekens rust en drukt ze stevig.
Het magere hoofd op het witte kussen verroert niet, maar de lippen klemmen op mekaar en de kaaksbeenderen beven. Na een lange stilte zegt Cyriel ironisch: ‘Comedie...! Comedie! Thuis moeten ze u geschreven hebben, om eens naar mij te gaan zien, en hen dan te laten weten, hoe het met hun deugniet gesteld is. Acht dagen geleden stuurde ik hun een brief, dat ze mij een nier hebben afgenomen en dat ik hier te crepeeren lig, maar ze geven geen teeken van leven. En dat noemen ze dan christen menschen. Bah ...!’ ‘Ik zweer dat ge u vergist,’ strijdt Alfons. ‘Ik wilde, dat ik u het bewijs kon leveren van mijn oprechtheid. Zeg me wat ik er voor doen moet.’
Cyriel kucht en richt het hoofd wat op. Hij is geweldig opgewonden. ‘Welnu,’ schreeuwt hij bijna, ‘ge zult uw zin krijgen. Trek de la van mijn nachtkastje open en zie wat er in ligt.’
Alfons gehoorzaamt. Hij kijkt op zijn brieventasch. Een harde woede stijgt hem meteen naar den kop. Maar hij vecht, hij vecht tegen die woede. Hij schuift de la weer dicht, draait zich naar Cyriel om en steunt zoo rustig als mogelijk met de vuisten op den bedrand.
| |
| |
‘Goed, dat is ook al weer vergeten...’
‘Maar de foto van uw moeder heb ik in de kachel gegooid en het geld heb ik verzopen.’
Nieuwe woede in Alfons, maar zwakker dan daareven. Hij overwint ze dan ook gemakkelijker.
‘Ik zal de portefeuille meenemen en ze ook maar in de kachel werpen,’ verklaart hij nadrukkelijk. ‘En wel om er zeker van te zijn, dat ik mij over eenige dagen niets meer van het geval herinner ...’
Cyriel zwijgt minstens vijf minuten lang. Vol spanning wacht Alfons op wat komen zal. Mijn God, is in de ziel van zijn vriend de booze aan het wijken? Kan dit wonder zich voltrekken? Hij stuurt een hartstochtelijk gebed aan het Kindje Jezus. Zijn verlangen wordt zoo groot, dat hij de vervulling ervan gaarne met zijn eigen leven zou betalen.
‘Ik ben moe...’ neemt Cyriel eindelijk weer het woord. Ik ga vandaag zeker dood. Maar die gedachte valt me nu veel lichter en dat heb ik aan u te danken. Niemand begrijpt wat het is alléén te sterven. Daarbij vergeleken is alleen in het leven staan, niets! Blijf bij mij. Zien mijn ouders niet naar mij om, u tenminste heb ik. Het bewijs is te sterk... ik kan er niet aan twijfelen. Blijf bij mij ...
Alfons wordt ongeduldiger. ‘Ik ga niet weg. Maar het is mijn overtuiging, dat ge nog beter zoudt varen met het gezelschap van Onzen Lieven Heer.’
‘Ho! ho! Heel de zaal, met de infirmières erbij, zal den communist uitlachen!’
‘Dat moet ons onverschillig laten!’
‘Ik heb te gemeen geleefd om van God vergiffenis te krijgen.’
‘God zal u daar dadelijk op antwoorden!’
Alfons loopt weer door de lange gang. Hij houdt een infirmière tegen. ‘De telefooncel a.u.b.!’ Eenige oogenblikken later rinkelt de telefoon bij den pastoor van Dampremy.
| |
| |
In den namiddag spoort Alfons naar Vlaanderen. Cyriel's ouders zullen van het overlijden van hun zoon niet in kennis worden gebracht door een koud officieel bericht. Hij zelf zal het hun mededeelen en vertellen hoe hij stierf. Dat is hij aan hèn, aan zijn vriend en aan God verschuldigd. Zullen tranen de oogen der oudjes vullen, hij wéét, dat hij in hun zielen misschien het blijdste Kerstfeest van hun leven brengt.
De trein vliegt. De boortorens van de mijnen en de rookpijpen der fabrieken schuiven weg in den valen achtergrond. Hij ziet weer velden met boomen en lage, vriendelijke huizen met knalroode daken onder een smetteloos blauwen winterhemel, waarin, groot als een reuzenappel, een scherpe zon te blinken hangt. Bij elke halte hoort hij in alle verten de klokken luiden. In den vredigen namiddag stappen mannen, vrouwen en kinderen, met hun beste kleeren aan naar de kerk. De wereld is als één gebed en vol van de heerlijkheid van den opnieuw geboren Verlosser. |
|