De Gemeenschap. Jaargang 15
(1939)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 593]
| |
(Joseph en Maria in een stal te Bethlehem).
Joseph:
Allesbeheerschende Drievuldigheid,
Ik bid u, God, in uwe groote macht,
Zie op uw armen knecht, die lijdt,
In deze plaats, waar gij ons bracht,
Geheel alleen.
Geef, dat het ons beschut vannacht
Dit huis van steen.
Want af en aan zijn we gegaan
Al de diverse straten door,
Telkens hebben we stil gestaan,
Maar allen waren ons voor,
Vol was het overal,
Zoodat ik alle hoop verloor,
Tenzij om dezen stal.
Maar als we hier te nacht verbeiden,
Kunnen de stormen over ons gaan,
De muren hangen aan weerszijden,
Door 't dak zie ik de sterren staan.
God helpe mij.
Maria, dochter, wat vang ik aan?
Wat raadt ge mij?
| |
[pagina 594]
| |
Want in grooten nood zijn we geraakt,
Zie zelf, we zijn er erg aan toe,
Geen bed is voor ons opgemaakt,
Geen laken hier; en wij zijn moe
En zouden gaarne rusten gaan.
Genadig God, zeg gij ons hoe
En wat nu moet gedaan.
Maria:
God helpt ons wel, ge weet het goed,
Wees, Joseph, daarom blij van geest,
Want hier is 't, dat hij komen moet,
Die ons van alle smart geneest
Bij ochtend en bij avondgloren.
Het wachten, vriend, is nu geweest,
Hier wordt hij nu geboren.
Joseph:
Het best is dan, wij blijven stil
Hier op dezelfde plaats, wellicht?
Maria:
Ja, vriend, voorwaar, dat is Gods wil.
Joseph:
Maar gaarne had ik hier wat licht.
Ik kan niet zien.
Het wordt zoo zwart voor mijn gezicht,
Koud bovendien.
| |
[pagina 595]
| |
Maria:
Almachtig God, bestuur en leid,
Hij zal nu boven alles lijden gaan,
Ondanks zijn groote macht.
O, maak mij klaar, dat ik hem min voortaan
Uit al mijn kracht.
(Joseph af.)
Nu kan ik in mijn ziel de vreugde hooren,
Ik ben gekleed in welbehaaglijkheid,
Nu wordt gij uit mijn lichaam hier geboren,
Die God en mensch tesamen zijt.
Geloofd zij hij,
Jezus, mijn liefste zoon, zoo lang verbeid,
Geboren werd hij mij.
(Maria aanbidt het kind.)
Heil, mijn Heer en God! Heil, vorst van vrede!
Heil mijn vader! en heil mijn Zoon!
Heil krijger, die de zonden delgt hier beneden!
Heil, God en mensch op aard een welbehagen schoon!
Heil, door wiens macht
De wereld kwam ten toon,
De dag en de nacht.
Zoon, niet meer ben ik dan uw onderdaan,
Sta toe, mijn lieve zoon, ik smeek het u,
Mijn armen om u heen te slaan,
In deze poovre doeken u te kleeden nu.
Schenk mij dat heil!
Tot moeder uitverkoren werd ik u,
Trouw zonder feil,
| |
[pagina 596]
| |
(Joseph spreekt buiten.)
Joseph:
O Heer, wat is het weer toch koud!
Geen vorst beet met zoo felle pijn!
Ik bid, God sta hen bij, die oud,
Vooral hen, die gebrelddg zijn,
Hier helpt geen praten.
Niets rest meer dan op God vertrouwd,
Die zal ons niet verlaten.
(De ster begint boven te glanzen.)
O, Heere God, welk licht is dat?
Het daalt zoo plotseling op mij neer.
Ik heb nog nooit zoo'n vreugd gehad.
Nu maak ik, dat ik huiswaarts keer,
Maria weet misschien er van.
(Joseph komt den stal binnen.)
O, goede God, hier ben ik weer.
Maria:
En welkom zijt ge, man.
Joseph:
Maria, dochter, wat vreugd is 't, die 'k zie?
Maria:
Goede en schoone, Joseph, als nooit voordezen.
Joseph:
O Maria, welk lief ding is dat op uw knie?
| |
[pagina 597]
| |
Maria:
Dat is mijn zone, uitgelezen,
Die is zoo goed.
Joseph:
O Maria, de dag zij geprezen,
Die dit mij doet.
O zie, nog altijd schijnt dat licht
Op deze plek, wat dat bediedt?
Het is een wonderlijk gezicht!
Maria:
Ik weet wat gij daar schijnen ziet.
Mijn zoon beval,
Dat, als hij kwam, een ster, door 't riet,
Zou schijnen in den stal.
Want Balaäm zeide, lang voorheen,
Hoe er een ster zou rijzen gaan,
Als uit een maagd een zoon verscheen,
Die onzen vijand zou verslaan
Uit goedertierenheid.
Die ster ziet gij ten hemel staan,
Balaäm heeft wel voorzeid.
Joseph:
O welkom bloem, zoo schoon van kleur!
Ik wil u dienen met al mijn moed.
Heil, mijn schepper! Heil, Christus Jezus!
Heil, koning, wortel van alle goed!
Heil, Verlosser, op wien ik roem!
Heil mijn Heer! O, licht, zoo zoet!
Heil, gezegende bloem!
| |
[pagina 598]
| |
Maria:
Nu, Heer, door wien de wereld wordt verslagen,
- Mijn zoon, mijn zoon, ik spreek tot u. -
Er is geen bed hier om u te dragen,
Duid het mij niet ten kwade, als ik u
- Het spijt mij 't meeste -
Moet nederleggen in een kribbe nu
Tusschen twee beesten.
En ik zal u wikkelen, mijn liefste zoon,
In de weinige doeken, die ik hier vind.
Joseph:
O Maria, zie toch hoe schoon,
Ook door de beesten wordt hij bemind,
Bezorgd en teer,
Al zijn het dieren, zij zijn niet blind,
Zij kennen hun Heer.
Maria:
Zij kennen hun Heer, ik weet dat wel,
Aanbiddend staan ze heel dichtbij.
De koude, Joseph, is zoo fel,
Zij koestren hem, waar ik hem lei,
Zoo dun gekleed, ocharm,
Met hunnen ademenden mond, en hij
Wordt stilaan warm.
Nu slaapt mijn zoon, geloofd zij hij,
Bebloosd, tusschen de beesten, in.
Joseph:
Nu is 't vervuld en nu wordt mij
Verklaard der woorden duistre zin
Door Habakuk gezegd,
| |
[pagina 599]
| |
Dat men, tusschen twee beesten in,
Eens den Verlosser legt.
Dat ik dit nu aanschouwen mag.
Maria:
Ja vriend, voorwaar, hij kwam vannacht.
Joseph:
Roem, lof en dank, bij nacht en dag,
Velerlei wijs, zij u gebracht,
Eeuwige Heer,
Geen werk wordt meer door mij volbracht
Dan tot uw eer.
Maria:
O Schepper; van dit oogenblik,
Mijn God, mijn Heer, mijn zoon zijt gij,
Uw dienstmaagd inderdaad, ben ik,
En tot uw dienst verplicht ik mij
Van ganscher hart.
O maak ons met uw zegen blij,
Dan deert geen smart.
Alle rechten, in het bijzonder het opvoeringsrecht, voorbehouden. |
|