| |
| |
| |
Joseph Roth† Rust in Jablonowka
Het dorp Jablonowka lag in mijn herinnering geborgen, een kleinood. Dikwijls gelukte het mij, het te voorschijn te toveren: zijn lichtblauwgeverfde, met stro bedekte hutten, en het enige huisje, dat er bijna stads uitzag; het had namelijk een spaandak en een roestbruine deur en er waren twee lage treden voor, twee, meer niet. De witte kerk met haar met blik afgedekte koepel stond op de zachte heuvel, temidden van het omheinde kerkhof, een klein stuk voorbij de laatste hut, of voor de eerste, naar gelang de richting, waaruit men kwam. Links van de kerkdeur stond de klokkenstoel, met een flinke klok tussen twee kleine, jongere. Achter de hutten langs de twee maal gebogen dorpsstraat stijgt het land zachtjes, en losstaande hutten schijnen langs de helling naar boven te kruipen. Het dorp Jablonowka had ik drie maanden geleden gezien. Het was op tien October, op een zilverachtige, koelwarme morgen. Boven de stoppelvelden golfde dunne nevel.
Rondom was het oorlog. Maar het dorp Jablonowka, niet aan de grote weg gelegen, had maar een paar keer afwisselend Oostenrijkse en Russische troepen in rust, en hogere commando's geherbergd. De vrouwen, kinderen en grijsaards en de oude geestelijke hadden nog geen directe bedreiging meegemaakt. De mannen sneuvelden aan de fronten. Paarden en karren waren er weinig, het weinige vee zag er uitgeteerd uit, de ganzen en eenden ook, alleen de varkens waren nog toonbaar. Maar er waren er niet veel, na herhaalde opvordering door het leger.
Enkele uren na onze intocht in Jablonowka verlieten wij het weer. Door vele verwoeste dorpen zijn wij al
| |
| |
getrokken. Dit hier is zowaar verschoond gebleven. Als men hier kon blijven, zou men dit wonder ook deelachtig worden. Waarom niet? Waarom zou men hier niet kunnen blijven? Zo goed als die eend daar, is een soldaat ook, een soldaat van het eenentwintigste regiment - maar hij zou net zo goed van het vijfendertigste kunnen zijn.
Ziet ge? - zegt dit dorp - men kan ook vreedzaam zijn. Hutten hoeven niet beslist in brand te staan, granaten niet te ontploffen. Dikwijls kan er een vlieger rondcirkelen! 's Zondags kunnen misschien de klokken luiden. Waarom niet? Feesten en feestdagen hoeven niet beslist te worden verstoord. En - dat is waar - vele boeren, geboren in mijn schoot, in mij opgegroeid, hadden oud kunnen worden, inplaats van te sterven. Maar ik heb nog boerenkinderen in overvloed. Vreemde soldaten zijn hun vaders, maar verwekt zijn zij hier, op mijn weiden, in mijn hutten. Ik ben tenminste van plan mij buiten de catastrofe te houden, met Gods hulp. Zo sprak het dorp, maar ik kon immers niet lang naar hem luisteren. Tot half December lagen wij ongeveer twintig kilometer oostelijker, en het was een rustige sector. Het was alsof het dorp nog iets van zijn zegen tot aan de loopgraven uitstraalde.
In die tijd kwamen er al veel te vroege kerstpakketten aan, en men maakte ze toch niet open, dat sprak vanzelf. Men deed net, alsof ze nog onderweg waren, en ook de postpakketten deden, alsof ze nog niet aangekomen waren. Tussen twee haakjes: ik had er nog geen, anders zou ik het vast opengemaakt hebben; dit alleen maar om eerlijk te zijn, doodgewoon, om eerlijk te zijn. Want ik heb verrassingen altijd gehaat, mijn leven lang. Mijzelf noch anderen heb ik ze ooit willen bereiden. En volslagen eenzaam was ik temidden van de luidruchtige vrolijkheid van mijn kameraden. Zeker, onze sector was gelukkig stil. Maar van aange- | |
| |
zicht tot aangezicht met den dood hadden wij immers dikwijls gestaan, stonden wij nog steeds! En mij krenkte de terugval van de mannen, die het uiterste hadden gezien, naar de goedkope weemoed van dat zilverpapier en lametta, dat sinds jaren het geboortefeest van den Heiland in een burgerlijke verjaardag verandert. Ik beefde al, om de waarheid te zeggen, voor de kerstavond zelf, dat wil zeggen: voor zijn begeleidende verschijnselen. Ik wenste van ganser harte geen pakket uit het vaderland - was het niet alleen nog maar een achterland? - en ook geen troostende verrassing van de kameraden. Nooit was de stal van Bethlehem mij zo nabij geweest en nooit zo ver van mij af de ‘eetkamer’ met de ‘cadeautjes’; ‘kerstmis aan het front’, welk een feest voor oorlogsverslaggevers!
Maar er geschiedde een wonder, geen prentbriefkaartenwonder, een echt: wij gingen namelijk in rust, op negentien December. Wij gingen naar Jablonowka. Zie je, zoiets bestaat, - zei het dorp. Nu lag het in de sneeuw. Van de randen der strooien daken hingen de ijspegels tot aan de kleine raampjes. En, als ik uit het vertrek, waar ik ingekwartierd was, naar de witte dorpsstraat wilde kijken, moest ik met een lucifer een doorschijnende opening in het ijspantser van de ruit smelten. Even later groeide de ijskorst weer dicht. Het was drie-en-twintig graden Celsius.
De boeren waren weg, dat is waar. Maar er waren heel veel boerenkinderen, inderdaad - ook halfvolwassene. De morgen voor kerstmis kwamen zij op het regimentsbureau. Zij vroegen om zestien kaarsen. De administrateur van de compagnie Hanamak leverde er acht. Hij sneed elke kaars in het midden door. In uitgeholde kalebassen sneden de kinderen ogen, neuzen en monden, staken de kaarsen aan in de holte, en elk had drie kalebassen, en dat waren de Heilige Drie Koningen. Vijf jongens, allemaal zonen van Olszewska,
| |
| |
waren in het bezit van een kribbe, die zij zelf hadden gesneden. Het was een heel klein, nauwelijks vijftig centimeter hoog huisje, groen geverfd, met drie wanden, een open toneel. Echte bundeltjes stroo lagen er in. En als men een vinger door de ijzeren ring stalt, die aan de gevel van het huisje was aangebracht, begon het geheel als het ware vanzelf te wiegen en van binnen wiegde de Moeder Gods het Kindje, en het grijze ezeltje schudde zijn lange oortjes, en de drie Heilige Koninkjes, die scharlakenrood en goud uit de coulisse links te voorschijn kwamen, bewogen de trillerige armpjes, die losjes met draadjes vast zaten in de gewrichten. Alsof hij zich met geweld door het strooien dak had heengeboord, zo fonkelde de ster van Bethlehem van binnen, in de stal, en het bleek, dat het geen ster was, maar een vergulde rozet, zoals zij door onze k. en k. militaire ambtenaren gedragen plachten te worden. (Er was dus toch oorlog in Jablonowka.)
De boerin, bij wie ik was ingekwartierd, heette Jozefowa Gargasch, en ik zal haar nooit vergeten. Ofschoon door de oorlog vele vrouwen in het dorp al weduwe waren geworden, noemde men haar alleen: de weduwe. Want haar man was een klein half jaar voor de oorlog een natuurlijke dood gestorven. Zij had driejarige tweelingen, twee vrolijke vlaskopjes. Een tenger gezicht scheen haar tot zwijgzaamheid te verplichten, tot strengheid ook. Maar het was, als men haar beter kende, niets dan een steeds weer falende aanval op de voortdurend rebellerende goedheid in haar eigen gemoed. (Ook de goedheid is een natuurlijke macht, door God geplant en het is soms nog moeilijker daartegen te vechten, dan tegen de boosheid.)
Karl Greiser, infanterist, in het burgerlijke leven slager, slachtte het varken. De weduwe boende de vloer, de tafel, de vijf stoelen. Toen het avond werd, zette zij een grote schaal, blauwgebloemd en roodgestreept, midden op tafel. Drie houten lepels, bruingeel evenals de tafel,
| |
| |
waarop zij lagen, zagen er uit als kinderen van die tafel: hout van zijn hout waren zij. De houtblokken, dwars op elkaar gestapeld, wachtten op de open haard. En de hoofden van de tweelingen roken naar de oorlogszeep, die aan mosterd deed denken, aan sop, vuile was en armoede.
De thermometer daalde niet, en steeg ook niet - en dat was goed zo. De vrede deed bij mij zijn intrede. Een dag van niets dook onder in een nacht, die geweldig was en klaarder dan de dag. Wie weet, hoe lang wij hier in rust zullen blijven? Wie weet, waar wij dan naar toe zullen moeten? Ik verzet mij tegen stemming. De veldpost komt, twee pakketten. Om acht uur moeten wij bij de officiersmis zijn, Reinacher en ik. Ook hij heeft pakketten gekregen, ook hij verzet zich tegen de stemming. Wij wonen samen bij de weduwe Jozefowa. Omdat hij ouder is in rang, slaapt hij in het bed, ik slaap op een strozak. Wij sturen beiden dienstbriefjes, dat wij niet naar de mis kunnen. Geen verrassingen vandaag, geen stemming! Wij zullen te middernacht de heuvel beklimmen, voor de middernachtmis. En Onufry, de oppasser heeft ‘vrijaf’.
De hemel schijnt boven ons en voor ons schijnt de sneeuw. Het is alsof de hemel de sneeuw weerkaatst. Het heeft haast geen zin in de platgetrapte dorpsstraat te gaan wandelen. De sneeuw was zo verleidelijk, dat het zonde zou zijn geweest er niet in rond te stappen, daar waar hij hoog en hard was, edel, jonkvrouwelijk, kristallijn en zingend. Om onze kameraden niet te ontmoeten en ook, om van de nacht te genieten en van zijn sterren en sneeuw, liepen wij achter de huizen de helling op. Rondom was het stil, er was geen oorlog. Tien, twaalf maal dwaalde een schijnwerper over land en hemel, een vredige wandelaar en bleker, dan al zijn broeders, die ik kende.
De jongens kwamen met hun verlichte kalebassen. Zij
| |
| |
zongen. Dichtbij kwamen stal en kribbe en ezel, als men de liederen begreep. Als men ze geloofde, dan was de Heiland in Jablonowka geboren, niet ver van de hut van de weduwe Jozefowa Gargasch, en het was niet tweeduizend jaar geleden, maar ten hoogste een kleine zestig jaar, en de grootvaders herinnerden het zich nog. De voetsporen van de Heilige Drie Koningen zag men zelfs nog in de sneeuw. De ster zou men kunnen grijpen. Het dorp lag gebed in de heilige geschiedenis, en God was in de Podolische laagvlakte en Bethlehem vlak bij en vast dichter bij dan het front. Het ene licht na het andere doofde en de hutten werden donker. Slechts de hemel en de sneeuw glansden, toen het dorp de heuvel naar de kerk beklom. De dubbele vleugeldeur stond wijd open, en het was, voor men binnentrad, alsof het altaar de komenden tegemoet kwam, om de gasten te ontvangen in zijn gouden schijn. Er waren geen banken. De mensen knielden en stonden. Ofschoon de deur open bleef, was het er gauw warm. Het was alsof alle pelzen mij verwarmden, de vreemde. De kaarsen verwarmden en ook de geestdrift verwarmde en het Gloria na de Introitus en voor het Evangelie. ‘Quare fremuérunt gentes; et populi meditati sunt inania? - Wat knersen de heidenen? Welk een dwaasheid zijn de volkeren van plan? Et pastores erant in regione eadem vigilantes - Waakzame herders waren in dezelfde streek ...’ Hier naast ons, naast Reinacher en mij.
De weduwe Jozefowa Gargasch liep tussen ons in naar huis. De deur was niet op slot! Oh, geen enkele deur in dit dorp was op slot, ofschoon er vreemde soldaten, Hongaren en Bosniërs, in kwartier lagen hier. Waakzame herders waren vandaag in de streek ...
Wij gingen aan tafel zitten en lepelden de ‘borscht’ met de houten lepels. Toen sneden wij het vlees met het zakmes. Wij dronken de uitgedeelde Sliwowiz uit het theeglas en uit de veldflessen en rookten Memphis.
| |
| |
Mijn vriend Reinacher, de spotter, rekte zich uit op zijn stoel, strekte armen en benen uit en zong: Gloria in excelsis. En het was geen heiligschennis.
Om drie uur 's morgens kusten wij de tweelingen en de weduwe, overhandigden hun onze vier ongeopende pakketten en gingen slapen. ‘Jij slaapt vannacht in het bed’, - zei Reinacher - ‘ik slaap op de strozak. Permitteer me een verrassing!’ En om zes uur 's morgens wekte men ons.
Wij moesten verder.
(Cor de Wolff)
|
|