| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN EN JAN VERCAMMEN
| |
Antoon Coolen Streuvels en Digkens
De kerstvertelling heeft de atmosfeer noodig van het wintersche hius, van den advent en den kerstavond, eerst dan slaat, als van een bloem die zich opent, haar geur los - nadat de bladen gansch een jaar gesloten bleven. Velen verzekeren, dat zij geen Kerstmis voorbij laten gaan zonder de Christmas Carols van Dickens te lezen en minstens in Scrooge's wonderbaarlijk avontuur de fantomen te volgen naar de verloopen, de tegenwoordige en toekomende kersttijden. Men doet het om de stemming, en wellicht valt de opmerking te maken, dat het der litteratuur onwaardig is, zulk een burgerlijke voldoening te dienen. Het is echter niet de geringste van haar vermogens, dat zij het hart verwarmt en den geest doet glimlachen van de eenvoudigen. Hun simpliscitas is een ontvankelijke en begrijpende, zoo ze de simpliscitas is van het kind. Kunnen de kerstvertellingen niet dikwijls door het kind worden gelezen en hebben ze daarin niet een verschijnsel gemeen met het St. Lucasevangelie zelf? Flaubert schreef geen kerstvertellingen en van Mauriac zal men er ook geen behoeven te verwachten, de tragici schrijven haar niet. Maar Selma Lagerlöf, de vertellende Tolstoj, Dickens, Andersen, zij schreven kerstvertellingen, en het schijnt
| |
| |
dat zij ze zoo zuiver schreven omdat ze op dat oogenblik hun eigen ijle en pure kinderstem weer vernamen, die hun toefluisterde wat de pen had te schrijven op het lichtoverschenen papier.
Bij eenige Kerstmissen, heeft ook Stijn Streuvels verrast met een min of meer bibliophiele uitgaaf van een kerstvertelling, die, zooals die van Dickens gedrenkt zijn in de Londensche sfeer, doordrenkt zijn van de atmosfeer van het West-Vlaamsche land. Thans zijn zij, eindelijk, gebundeld in een band en vormen een boek, dat, zooals dat heet, slechts welkom kan zijn op de kersttafel. Zij behooren tot de allerinnigste vertelkunst van Streuvels en bezitten niet minder dan die van Dickens die diepe en onuitputtelijke bekoringen, welke hen voorbestemmen om van Kerstmis tot Kerstmis als iets liefs te worden bewaard en op eiken kerstavond ter hand te worden genomen.
Zooals bij Dickens in het Londensche interieur neemt bij Streuvels in het Westvlaamsche boerenhuis de behaaglijkheid toe naarmate buiten de regendoorjaagde of sneeuwdoorstormde kou bar is en huiveringwekkend. De hemelsche vreugde heeft in de aardsche haar afglans. Voor alles is Kerstmis een vroolijk feest, ingeleid door de bazuinstooten van den advent, waarvan de laatste is de boodschap van Zondag Gaudete, en breed en gul meet de jubelende blijdschap zich uit in de omvangrijke, dampende schotels, die van 't laaiend vuur komen in het licht en warm boerenhuis.
Evenals bij Dickens schrijnt ook bij Streuvels die meest wreede der aardsche tegenstellingen, die tusschen de bezittenden en de armen, een tegenstelling waarvan Dickens gaarne de geruststellende en troostende verzoening ziet in de gulheid waarmede de rijken, mild door Kerstmis gestemd, de armen laten mededeelen. Tot de gulheid door Marley's geest bekeerd, is de gierige Scrooge bekeerd tot een blijder leven, waaruit alle mist is opgetrokken onder den dreunslag der klok- | |
| |
ken van Kerstmis, en in den jubel waarvan hij bij herhaling uitroept: Ik ben een kind, ik wenschte dat ik een kind was. Deze verzoening tusschen armoe en bezit als de illusie van Kerstmis treedt bij Streuvels minder nadrukkelijk op, soberder, zoo hij ze een enkele maal invlecht in zijn verhaal, en als hij den armen van geest den hoogsten jubel mededeelt van Kerstmis wordt juist die tafel der rijken geheel terzijde geschoven en versmaad. Slechts de eindtoon, waarin de vreugde uitklinkt, stemt samen met die van Dickens: de aangegrepenen door Kerstmis worden weer kind. Marley's geest verzucht, waarom hij met neergeslagen oogen tusschen de geesten gewandeld heeft en nimmer zijn oogen heeft opgeheven naar de ster, welke de Wijzen uit verre landen naar een geringe woonplaats den weg wees. Het religieuse en zuiver christelijke in de kerstviering is bij Dickens een reeks van accenten met onderlinge afstanden, druppels die in 't verhaal vallen en daarin uitkringen. Bij Streuvels doorbeeft het, verzwegen of uitgesproken, iedere bladzijde als een gebonden toon. De drie zwervende dorpsvisschers, die met Kerstmis aan wal gaan en geen herberging vinden waar iets van de vreugde hun wachten kan die in dezen avond toch moet opbloeien, gaan, en worden geleid door den zonderlingste in hun midden, die blindelings zijn weg volgt naar een avontuur, waarvan hij zelf niets weet. Als zijn twee kameraden vragen waar hij hen heen brengt antwoordt hij slechts: kom maar mee, ge zult wel zien. Met geen benadering
kan hij zeggen, wat zij zullen zien, zelfs heeft hij de risico, dat het op niets zal uitloopen en hij zich belachelijk zal maken. Zoo'n onverwoestbaar vertrouwen echter heeft hij in het wonder van Kerstmis en met zulk een zekerheid spreekt hij, dat zij in een verrassend geheim gaan gelooven, dat hij voor zich alleen weet en voor hen verborgen houdt. Want het is sterker dan zij. Zonder dat zij weten wat het is, is het er en leidt hen, even
| |
| |
zeker als de ster de wijzen, door dezen wonderlijken nacht. Komen ze eindelijk aan een boerenhoeve die Kerstmis viert, dan naderen ze deur en ramen van dat verlichte huis. Zal dit hun kerstavontuur zijn? Ze gelooven het, alle drie. Hier zullen ze drie koningen zijn - drie koningen aan de kust - ze zullen verwelkomd worden daar binnen ea tenminste hun deel krijgen toegemeten aan de vette tafel van den boer. Door het raam zien ze het heldere feest daarbinnen: de heete koeken, wafels, 't gebraad en de goede, koele kruik die rondgaat en waarvan ze het water in den mond krijgen. Maar even fel als de vreugdevolle verwachting is, even bitter is de teleurstelling: daar binnen zijn reeds driekoningenspelers en waarachtig anderen dan zij, kerels die 't gebaar kennen, feesters, verkleed zoo 't hoort, met den kroon op 't hoofd en met de ster, en ze schransen dat ze ervan sweeten. De drie voor het raam verzinken daarbij in hun schamelheid, hier kunnen ze geen plaats vragen en daarom trekken ze weer verder. Hij, die de twee anderen leidt, beseft meteen, dat dit het niet geweest kan zijn. Wat het dan is? ‘Dit’ van Kerstmis, dit wonder waarvan de hemel beeft, waarvan het geheimzinnig gerucht ritselt in de sneeuw over het wijde Vlaamsche land en waarvan de wind de nachtwake zingt. Niet dat ze aan de tafel van de rijken zullen aanzitten - waarrond Scrooge, gek van vreugde, al de armen zou willen verzamelen - zal hun kerstvreugde zijn. Zóó groot is de ondoorgrondelijke kracht die hen stuwt, dat een grooter vervulling hun wacht, een grooter, want een bovenaardsche. Ze zien en volgen een oud, gekapmanteld vrouwke, dat een jonge moeder verzorgen gaat in een hutje, waar een Vlaamsch kindje is geboren. Achter het vrouwke aan treden ze binnen, en daar staan ze voor die drie-eenheid: man, vrouw en kind, ze staan er voor het stil en klaar symbool van Kerstmis zelf. Alle vreugde van eten en drinken zinkt in het niet bij de ontroering, die met warme
handen
| |
| |
hun hart vervult. ‘En aan de armen wordt het Evangelie verkondigd’ - zóó immers luidt een der klaroen - stooten van den advent. Zij zijn waarlijk de ster gevolgd, die naar een geringe woonplaats den weg wees. Deemoedig geven zij van hun armoede den meegebrachten deelvisch, een tabakszak en een, zakmes, een gewijden paaschnagel, en de eene geldbeurs die zij met zijn drieën rijk zijn. En hun geluk overstijgt alles, het is geheel bovenaardsch. Zij zitten neergeknield en ‘zitten onschuld te vragen’, zij vinden wat zij ontbeerden: meewarigheid en liefde, een verzadiging van al hun wenschen en begeeren.
Verhelst uit ‘Kerstmis in Niemandsland’ - vóór den oorlog een kleine boer, nà den oorlog, als zijn hoeve en zijn grond in 't barre niemandsland zijn geslecht en vernield, een fabrieksarbeider, die op de puinhoopen van zijn land in een keet woont armzalig als een rattekist, is, door drie jaar verruwing in de fabriek en in den arbeiderstrein en door al de ellende thuis, afgestompt voor Kerstmis. Niets anders is het voor hem, dan een dag van langer slapen en 's avonds met de nachtploeg weer den weerkeer in de fabriekshal. De schreeuwende verarming van zijn gezin zit tegen hem aan geklit en aan hem vastgeklonterd met al het andere, als een vuil, dat hij niet kwijt kan, en tegen de ellende biedt hij geen tegenstand meer. Als zijn vrouw over de nachtmis praat wordt hij wrevelig. Zonder ruzie zal hij er niet van af komen, en, vermijdt hij de ruzie, dan moet hij mee en verliest dat lokkend genot van eens lang te slapen. Maar uit de grauwheid en 't lawaai van de ravottende jongens doemt iets klaars op en iets stils: de twee groote oogen in 't gezicht van zijn dochterke en de fluisterende kinderstem: Vader, Dolfke zingt het kerstlied in de nachtmis. En reeds gaat hij een emmer water halen en wascht zich, en onder het schuimend zeepsop vandaan komt hij als een ander mensch te voorschijn. In de nachtmis, één met de
| |
| |
driehonderd niemandslanders die hier in de noodkerk uitkomst en vertroosting vinden omdat ze tenminste over hun Jot eens kunnen klagen, hoort hij dan zijn zoon Dolfke een kerstlied zingen en het geeft hem een gewaarwording ‘als van lentedauw met geur van bloemen op een zonnigen morgen in het veld’. Het is een lied van een onuitsprekelijke teederheid:
De vreugd mijn krachten bindt
Visioenen en verschieten gaan open, hij snakt om meer, want zóó kan geen dauw verkoelend en verkwikkend zijn als dit wat uit den hemel komt, als dit pure wonder van die kinderstem en dit lied.
Men roept noch naer geen heeren.
Dàt is van hem: de boeren die geroepen zijn. En hij zindert tot in zijn haarwortels bij de woorden:
Al zijn wij landsche lien
Daar valt de buitenwereld van water, slijk, regen, wind, tochten door de ijzige koude, het werkhuis met zijn stoomgeraas bij in puin, nee, zij valt niet in puin, maar zij deert van nu af aan dit hart niet meer, dit hart, waar geen duister meer in kan dringen omdat, als een licht, dit zingen van het kind er in blijft wonen. Er
| |
| |
wordt bij Verhelst geen zak met brandstof gebracht, geen ham, geen worst, geen wollen ondergoed, en toch viert hij Kerstmis, evenzeer in den allerhoogsten jubel als in den allerdiepsten zin. En of Kerstmis verstrijkt, het blijft in hem als een geluk dat hij niet kan bevatten, dat voor niets anders meer plaats laat, en dat hij met den glimlach der verrukten en der dwazen meedraagt door de dagen van de toekomst. En zal hij eens uit zijn stoffelijken nood komen, wanneer, als hij thuiskomt uit de fabriek, zijn vrouw hem mededeelt dat de heeren van de schadevergoeding zijn geweest en dat hij van den staat zijn huis herkrijgt, zijn land, zijn kippen, dan kent hij slechts één angst, dat onder die weelde het andere zal ontsnappen: de zang van het lied en de zalige wellust van den zevenvoudigen regenboogstraal. Voor de zoete orgelmuziek van wat zijn vrouw hem vertelt stopt hij de ooren toe, om inwendig de zuivere tonen te blijven hooren van die klaroen uit den engelenmond.
- Als ik het ander erom verliezen moet, dan zou ik nog liever alles missen en 't laten gelijk het nu is. Het kerstlied van Dolfke heb ik liever dan een nieuwe doening. Al het andere, wat hebben wij eraan, en wat is het, daarbij vergeleken?
Dit, in zijn transcendentie, stijgt uit, verre, boven Dickens. De motieven schijnen haast te simpel, evenzeer als ze te onwaarschijnlijk lijken. Maar, ingeschakeld in dit realistisch relaas en uit de sappen ervan gevoed, krijgen ze een organisch leven, net als bloemen, die, in den grond geworteld, hun kelken naar den hemel tillen omdat zijn licht er op glanst. Het te simpele en het te onwaarschijnlijke worden vastgehechte illusies, verankerde, reëele wijsheden en schoonheden van het leven, dat immer weer sneeuwklaar wordt in het licht van dezen dag, dat licht, dat in de duisternissen blinkt, dat klaarder dan de dagen is.
| |
| |
Ook het gericht, dat Marley's geest voltrekt aan Scrooge, vindt een punt van vergelijking in de kerstvertellingen van Streuvels. Dickens' spook kent geen pardon, het is onbarmhartig, en zelfs in zijn verschijning vreeswekkend. Maar 't is een spook van Dickens, dat wil zeggen, het heeft, op zijn manier, nog eenige gezelligheid, het converseert zeer onderhoudend en het heeft humor. Ware het in dat dartel snoer van adjectieven, waarmee Dickens de alles dringende, wringende, drukkende, plukkende, grijpende, knijpende, rapende en schrapende gierigheid van Scrooge als een bijzonder erge voorstelt, reeds niet te voorvoelen, dat het blij en jubelend eindigen zal, dan doet de intrede van het spook, met de klassieke ketenen beladen, op zichzelf reeds den goeden afloop voorvoelen. Dit menschkundige spook wekt vertrouwen, dat het de dingen met succes zal doen, met dat succes, dat Scrooge en ons allen op een blij kerstfeest onthaalt. Met Dickens' spook hebben Streuvels spoken in Kerstwake gemeen, dat het evenzeer fantomen zijn die een gericht houden over een gierig verleden, maar den vreeslijken afloop brengen ze mee in hun verschijning. De oude boer Domien en de oude boerin Belle-Roze wachten den heelen kerstavond en den heelen kerstnacht tevergeefs op hun kinderen. Zoolang men zou kunnen denken, dat dit de inhoud der kerstvertelling zal zijn: de vereenzaming der ouders daar zij vergeten worden door de liefdelooze kinderen, is men geneigd den kinderen hun wegblijven als een hardvochtigheid aan te rekenen. Maar het verhaal maakt het duidelijk, dat het de hardvochtigheid van den boer zelf is, waarom het huis leeg blijft. De fantomen van het verleden komen en dansen voor het kerststalletje, waarbij de kaarsen branden. De hongerige en schraperige gierigheid van dezen boer is een ander geval dan de uitgerekende spaarzaamheid van een Londexisch koopman. Alles heeft hij opgeofferd aan dit bezitsinstinct, het bezitsinstinct van de
| |
| |
meest meedoogenlooze ikzucht. Een ikzucht als deze beperkt zich niet tot gierigheid. Deze hoeve is door den boer met duister bedreven kwaad bevolkt, dat hij verborgen acht voor zijn vrouw, maar tot zijn schrik gaan nu met haar stem de spoken zonde op zonde weer oproepen uit dat vreeselijfc verleden, totdat ze opsteken als torens. Zoo benauwend vullen ze dit ontheiligd en ontluisterd huis, dat, al is daartoe dan ook het kerststalletje neergezet, hier geen plaats kan zijn voor kerstbezoek, tenzij voor het bezoek der boozen: een stelletje straatroovers van het vroegere Schaikveldsche slag, die de eenzame hoeve overvallen en leegplunderen en ten laatste ook het kerststalletje, het erfsfruk van alle heugenis vast als een geplogenheid, wegdragen. Want die oude, roerende ‘geplogenheid’ in hetlandsche huis baat niet, zoo niet de goede wil er woont. De vrouw heeft dien gehad, zij bidt, in de ure van het gevaar, het gebed der stervenden te midden van het rumoer der bende en heeft, als zij den door de roovers meegebrachten knaap ziet, die onkundig is gehouden van wat gebeuren zou, het visioen van een mirakel: de komst van den knaap Jezus in eigen persoon. Maar de zonden van den boer hebben een te groote ruïne aangericht, en wreken zich in de ruïne van dezen kerstavond.
Een idylle is dit kerstverhaal niet. Zooals de verloopen kersttijden Scrooge aanklagen, zoo klagen ze dezen boer aan. Dieper echter ligt bij Streuvels de christelijkreligieuse kerngedachte, al ligt ze stroef en om zoo te zeggen weerbarstig verborgen. De zonde tegen Kerstmis is de zonde der liefdeloosheid, de zonde tegen de liefde die de mensch toelaat, waarvoor hij onverschillig is, die zijn leven vergiftigt tot in de voegen van het huis, en die de torens opsteekt van haar kwaad. Ware deze boer, zoo is de gedachte van deze vertelling, vermorzeld geweest door het berouw, ware hij naar zijn kinderen gegaan om hun vergiffenis te krijgen, dan
| |
| |
zouden zij zijn gekomen, en dan hadden de roovers, die er wel op letten of de oude menschen alleen waren, niet den. kerststal, zinvolle gepiogenheid in de vroomheid van het huis, daaruit weg geroofd.
De liefelijkste en reinste kerstsproke, die Streuvels schreef, is in dezen bundel niet opgenomen, slechts dan zal het boek zijner kerstvertellingen volledig zijn als het aanvangt met dat klaar en zuiver wonder: het Kerstekind. Men kan zeggen, dat de motieven afgesleten zijn: kinderen, die een pasgeboren wicht voor het echte Jezuskindfe aanzien, de rijke vrouw van den Heerenhof, die gaven naar het arme kouterhuis draagt waar dat kindje is geboren. Maar onder de hand van Streuvels krijgen ook zulke dingen een diepte, die ze vernieuwt tot een oorspronkelijkheid. Vlaanderen ligt open in dit kerstverhaal, het is wit en rein onder de smettelooze sneeuw, die als een toover over de velden is gevallen. Aan de landsche kerstgebruiken is ruim plaats gelaten: het kerstblok onder de wijde schouw, het feest in 't boerenhuis, de verldeede driekoningen met hun ster, kerstliederen. Het is de rijke stoffeering van dit verhaal van Kerstmis in 't landsche Vlaanderen. Het gebeuren zelf echter heeft zijn waterzuivere weerspiegeling in de kinderen, en rond die kinderen staan enkele vrouwenfiguren: de grootmoeder uit het arme kouterhuis, de moeder van het rijke meisje van den Heerenhof en de oude dienstbode van deze moeder. Met enkele trekken, scherp en subtiel, van een diep indringend zielkundig vermogen, staan deze vrouwen geteekend zooals zij zich overbuigen naar de kinderen, en, meespelend met hun ernst die ook tot ontroerenden ernst wordt voor haar, die gevoelige schikkingen treffen, die het geloof tegemoet komen, dat in het kouterhuis waarlijk het Kerstkindje gekomen is. Zooals de avondhemel meedoet en zijn stilte, zooals de groote ster meedoet, die boven het kouterhuis opgaat. Naar een steeds wijder kring trekt het rumoerig feest in de ingesneeuwde
| |
| |
boerenhoeven zich terug, en van de luidheid ervan dringen nog slechts zwakke echo's door naar het middenplan, waar de kerngedachte van Kerstmis straalt, zuiverder dan de sneeuw en klaarder dan de sterren en waar in dit licht, niet hun oogen en hun zielen die het opvangen, de kinderen staan. Als Veva, het rijke meisje van den Heerenhof, van het Kerstkindje in het kouterhuis gehoord heeft, wat is al het andere dan nog, al de aardsche heerlijkheid, de geschenken, waarvan haar hartje toch zoo heeft gepeperd?
- Moeder, 'k zou liever hebben, dat 't Kindeke maar self kwame ... liever dan een kerstboom.
En als ze in 't kouterhuis het Kerstldnd gezien heeft - en dank zij de toovermacht van den schrijver hebben wij, niet de oogen van het meisje meekijkend, het ook gezien - en zij is, de handen op den rand der kribbe, in 't bezit geweest van ‘'t geen haar opperst begeeren inhield’, dan verzucht zij nadien thuis in haar droombeeld:
- Kindeke Jezus, moeder vraagt, dat gij ter jaren bij ons zoudt komen?
Het is het droombeeld van Verhelst, wanneer hij Dolfke heeft gehoord:
- Al het andere, wat hebben wij eraan? En wat is het, dáárbij vergeleken?
Het is het verlangen der drie koningen aan de kust als ze, afgewezen aan de deur der feestende hoeve, staan in de geringe woning en het volledige geluk vinden, ‘dat reikt zoo ver de oogen kunnen dragen, de verzadiging van alle wenschen en begeerten’.
Dickens neemt dat warm en onuitputtelijk pleidooi des harten op voor Kerstmis - de heugelijkste dag van alle heugelijke dagen des jaars, en de koude harten, die den Kerstdag maar malligheid vinden, bekeert hij tot ze zich warmen aan zijn licht en zóó goede menschen worden ‘als de goede oude stad of eenig goed dorp in de goede oude wereld maar kent’. Zoo het humanis- | |
| |
me is, het is er een dat gloeit van hartelijkheid en 't sluit den goeden wilden de liefde in als de voorwaarden die noodzakelijk zijn. Bij Streuvels is de kerngedachte zuiver religieus, het is de smeekbede van den advent: Rorate Coeli, en de smeekbede wordt verhoord in het hart van het kind en in die harten die gelijkvormig worden aan het kind. Zij raken de kerstgedachte onmiddellijker, zuiverder en dieper, zij raken de eigenlijke kerstgedachte en doen deze stralen in al haar teedere schoonheid in deze atmosfeer van het Vlaamsche land. Meer dan die van Dickens zijn ze daarom kerstvertellingen in den strikten zin. Zij behooren tot het zuiverste en schoonste wat Streuvels schreef. Zij voldoen aan die voorwaarden om een bezit te worden - wat Kerstekind reeds was - dat met lederen Kerstmis ons weer de blijdschap hunner ontroering schenkt.
(H. Levigne)
|
|