| |
| |
| |
Antoon Coolen Franz Herwig
De jeugd van Franz Herwig is de typische jeugd van een kunstenaar. Reeds vroeg kende hij die vage stemmingen van verlangen en ongeduld naar een taak, waarvan hij droomde. Altijd houdt zij een groote bekoring in, en voor den lateren schrijver krijgt het boek in de kinderhanden reeds die wijding, die het van al het andere in zijn omgeving onderscheidt. Van zijn voorvaderen zegt Herwig, dat zij een onbedwingbaren drang in zich hadden naar de verte. Sommigen hunner waren levenskrachtige kerels met harde hoofden en ijzeren vuisten, wier daden tot legenden werden, waarvan in de winteravonden aan de kinderen werd verteld. Anderen waren droomerige naturen, die van vogels hielden en muziek. Tot dit laatste type behoorde Herwigs vader. Liefst was deze zwervend muzikant geworden, maar zijn zwerversdroom werd ingetoomd door de tucht in het Pruisische leger. Zijn moeder was een tyrannieke vrouw, lastig voor haar omgeving, waaraan zij haar wil opdrong, en verslingerd aan de sombere treurspelen der wereldlitteratuur. Als zoo de ouders zijn, kan de jeugd van het kind een groote bestemming hebben, maar een idylle is ze niet. In de nerveuze trommelmarschen, die zijn vader met de vingers op het tafelblad sloeg, hoorde Herwig den spookachtigen klop, waarmede zijn vader den kleinburgerlijken vrede wilde ontvluchten. ‘Ik had een moeilijke jeugd’ zegt Herwig in deze herinnering aan zijn eigen verlangen, te ontkomen aan die weeke verstikking. Zijn humaniora maakte hij niet af. Na eenige door de ouders gewilde pogingen tot een burgerlijk beroep, ontliep hij, negentien jaar oud, de ouderlijke woning. Hij ging naar Weimar, om de atmosfeer, die daar van Goethe is
| |
| |
doordrenkt. In de Duitsche muzenstad schreef hij zijn eerste drama, dat slechts een teleurstelling werd. De honger dreef hem naar een zuster in Breslau, vandaar joeg de nood hem naar Danzig, waar hij den vertwijfelingssprong deed in de journalistiek - dien vertwijfelingssprong van zoovelen. Een klein succes met een naturalistisch tooneelstuk haalde hem weer uit de journalistiek, drie dagen na de opvoering van zijn stuk was hij, niet tien Mark in den zak, op weg, om, zooals hij het noemt, Berlijn te veroveren. Spoedig vingen nieuwe zwerftochten aan: honger, eenzaamheid, slapen onder den blooten hemel, schoenen zonder zolen. Men voelt geen behaagzucht in dit verhaal, dat hijzelf doet, echter iets van de onbehaaglijkheid, die bij zulke dingen den burger moet overvallen, iets van de gevoelige aandacht voor dit, het eigen lotgeval, dat voor den burger de geijkte teekenen draagt van den pijnigenden kus der muzen. Zelden komt men er toe, Herwig een gróót schrijver te noemen, vrees voor overschatting heeft echter ertoe geleid, dat men hem, zonder twijfel, onderschat. Zelf moet hij geademd hebben in die atmosfeer, die den grooten schrijver omgeeft: de details in zijn zelfportret, de onderzoekende nasporingen in zijn voorgeslacht om er een tot de kunst en tot een groote roeping bestemmende herediteit uit af te leiden, de gepassioneerde toon zijner brieven aan vrienden met het voortdurende invlechten van zelfbeschouwingen en plotseling uitgesproken, als voor citaten voorbestemde levenswijsheden, zij verraden dat toekennen van een uitzonderlijk belang aan het eigen geval, het zich aanleggen van die houding, waarmee de groote schrijvers in de litteratuurboeken staan aangekleed. ‘Soms’, zegt hij, ‘krijg ik hoogmoedswaanzin en vergelijk mij met de Balsac’. Zelf wijst hij de vergelijking af met het vonnis, dat hij in dat woord hoogmoedswaanzin legt. Maar hij laat den lezer, wien hij even de suggestie geeft der parallel, de
vrijheid te protesteeren tegen
| |
| |
deze zelfbeschuldiging van niets minder dan den waanzin van den hoogmoed. Niet alleen in sommige zijner latere boeken, maar reeds in de tragische Hamletfiguur van den Weltuntergangskaiser Otto den derde en in de grootsche episodes van Die Stunde kommt, moet hij die meesleepende vervoeringen gekend hebben, die hij verwant mocht achten aan die van den in zijn pij zwoegenden de Balsac. Misschien is hij minder geschrokken van den hoogmoedswaanzin, die hem de vergelijking opdrong, dan dat hij, voortdurend verkeerend met de werken der groote schrijvers, de pijnlijkheid gevoeld heeft der onmacht, niet te kunnen wat zij deden, al voelde hij ook soms den vleugelslag zijner verbeelding eenige oogenblikken in evenmaat met die van hun fantasie. Het grootste in de tragédie humaine greep hem aan, maar de arbeid, eenmaal tastbaar uit de conceptie, bleef te ver van het meesterwerk, waarvan hij moet hebben gedroomd. De leidende letterkundige kringen van het Duitschland dezer eerste kwarteeuw schonken geen aandacht aan hem, met tientallen, zijn de moderne letterkundige handboeken te tellen, die zijn naam verzwijgen. In de onlangs verschenen monographie over hem, waarmee dr. Hubert Spee aan de Nijmeegsche universiteit promoveerde, wordt op dit verschijnsel de aandacht gevestigd met een verwijzing naar het artikel van Ernst Richter in de Schönere Zukunft: Judentum und deutsche Litteratur. Zijn werk viel in een periode, toen van een christelijk nationale letterkunde door de leidende figuren geen kennis werd genomen, zeker niet zoo ze kwam van katholieken. Dit heeft zijn roem weerhouden achter een ban, dien hijzelf niet voldoende te doorbreken vermocht.
Teruggezworven naar Berlijn schreef hij een nieuw tooneelstuk, dat in het Harzer Bergtheater twaalf maal werd gespeeld. Hij begon eenige bekendheid te krijgen, trouwde op vierentwintigjarigen leeftijd, trok naar Italië en Rome, keerde ervan terug, begon een boekhandel
| |
| |
- ‘denn die Not war längst wieder da, dass erste Kind auch’. Maar hij hield vol. Zijn eerste roman Die letzten Zielinski verscheen in 1906, toen de schrijver zesentwintig jaar oud was.
Die eerste roman is verre van een geheel gaaf werk, maar bij gedeelten is het boek van een grootheid, die voldoende aantoont, dat hier een sterk schrijver aan het woord is. Van meer belang voor de kennis van Herwig is de belijdenis van zijn eigen wezensaard, die in de hoofdfiguur Valerie Zielinski ligt besloten. De roman speelt op het Poolsche platteland in de nabijheid van Danzig, ten tijde dat Polen de nationale zelfstandigheid nog niet had, die het nu weer verloor, en toen de laatste resten van een nationalen wezensaard, overgehouden uit Polens grooten tijd, door Duitsche invloeden werden opgezogen. Op het landgoed Klepary leven de laatste Zielinski, een geslacht van Poolschen adel, Valerie en Peter, zuster en broer. Peter een zwakkeling, Valerie een sterke, groote vrouw die, op haar verloren post staande, vecht voor het behoud van het stamgoed harer voorvaders. Materieel verliest zij den strijd, maar het is als overwinnares, dat zij, innerlijk ongebroken, ten onder gaat, wanneer zij in het weemoedig uur der avondschemering, ombruist door den golfslag der zee, den dood tegemoet roeit. ‘De dingen’, zegt Valerie Zielinski, ‘hebben de waarde, die wij eraan verbinden. Wat van het bezit der voorouders gebleven is ligt hier, ik zal eraan vasthouden, niet zoozeer nog om het bezit alswel omdat het een symbool is’. Die kracht kan zelfs in de nederlaag niet worden gebroken. Dit heroïsme zal men in soortgelijke figuren van Herwig voortdurend ontmoeten. Een sterke voorliefde voor de historie had hij, die hij in zijn romans en in zijn vele boeken voor de rijpere jeugd - de eenige, die een zekere populariteit verwierven - zóó herschept, dat immer de afglanzen eruit oplichten van een groot en diep nationaal bewustzijn: de Duitsche historie is voor
| |
| |
een sterk Duitschland een voorbeeld. Dit nationale besef bleef hem altijd bij. In den in 1929, twee jaren vóór zijn dood verschenen roman Willie siegt zegt hij: ‘Wij allen weten, dat ons vaderland in grooten nood is en velen zijn er, die in Duitschlands volledigen ondergang gelooven. Ik echter behoor niet tot hen, en wij allen behooren niet tot hen. Want omdat wij aan onszelf gelooven en op onze kracht vertrouwen, daarom gelooven wij ook aan ons vaderland en vertrouwen op zijn kracht’. Een groot verleden wordt het ethos voor een groote toekomst, en als er iets is wat hij in dat verleden betrekt, dan is het 't levensgevoel en het heroïsme der middeleeuwen. Zeker, het zijn de Duitsche tradities van macht en moed, die hij voorhoudt, maar in zijn begrip van de krachten der religieuze middeleeuwsche bron is het, of hij Rilke nabij komt, die voor Duitschlands redding noodzakelijk noemt het hervinden van dien deemoed, waarvan Dürer den verheven trek meegaf aan zijn rustige en serene gelaten. Dit Duitsche wezen in zijn doorgloeid verleden houdt hij de jeugd voor, om haar te bezielen. Hij voelde het ontbreken van den gemeenschappelijken religieuzen grondslag der middeleeuwen, die verloren ging, en de tegenstelling is de geijkte. In den scherpen wind van het protestantsche noorden ademt de legende niet, noch het mysteriespel, noch het lied of de sage. Het katholieke volksdeel van het zuiden is de beste bewaarplaats gebleven voor dien kostbaren Duitschen schat. Nochtans achtte hij een verbinding van het eene levensgevoel met het andere tot een waarachtig Duitsch wezen mogelijk: de cultuurkrachten van het zuiden, die in het verleden het Duitsche aanschijn zoo'n luister hebben bijgezet, zijn nog altijd bereid aan het Duitschland van thans die kracht toe te voegen - de noodzakelijke voorwaarde voor een waarachtig één, waarachtig nationaal en groot-Duitschland.
In een boek als Sextett im Himmelreich - een scherzo
| |
| |
inderdaad, en speelsch geschreven - zinspeelt hij erop, schertsend, maar daarom niet minder gemeend. De zoon van Cantor Güldenklang is bij de Pruisen en keert naar zijn vaderstad in 't zuiden weer, die hij 't liefst brandschatten zou, omdat zij met haar zachte armen zijn jeugd verstikte. Bij de Pruisen heeft het leven een scherper, koelen adem, dien men drinkt als een elixer. Het is er heldere dag, spieren en hersenen worden er gestaald. Maar de vader, levend in de zuiderstad onder de schaduw van haar bloeiende Domkerk, houdt den zoon den innerlijken drang voor van dit naar alle kanten in cultuur en lied, en in de vroomheid en in de caritas overvloeiende leven dezer zuiderstad, waar men springlevendig is als forellen. Dat zijn zoon bij de Pruisen is, dat is niet het ergste. Maar dat hij er den zuid-Duitschen aard verloochent, dat weegt den vader zwaar. ‘Als gij het Zuidduitsche meebracht bij de Pruisen, zegt hij, dan zoudt gij hen waarlijk helpen’. En hij voegt eraan toe: ‘Misschien zou ons hier een scheutje van het Pruisisch wezen in het bloed geen kwaad doen, we zijn op elkaar aangewezen en hebben elkander noodig’. Dat was zijn geloof. Een katholieke letterkunde, waarachtig nationaal, zou in het geheel der Duitsche letterkunde deze kunnen bevrijden van haar vervreemding, ze zou haar nationaal maken en haar verrijken met die bronnen, waaruit eenmaal de meesterwerken der middeleeuwen opwelden. Dit is het hooge doel, waarvoor hij ijvert in zijn critischen arbeid, op dien belangrijken post, dien hij bij het tijdschrift Hochland bezet. Maar er was een oogenblikkelijke achterstand in de katholieke letteren en in de katholieke belangstelling voor de hooge functie der litteratuur. Er moest een ban worden verbroken, de katholieke litteratuur moest worden mondig gemaakt in het geheel der Duitsche letterkunde, de katholieke krachten moesten zich doen gelden in het kamp zelf der katholieken. Het is te vergelijken met Pieter van
der Meer in de Nieuwe Eeuw ten onzent.
| |
| |
Maar Herwig bezette zijn post niet een bewonderenswaardige continuïteit en droeg belangrijk door eigen arbeid bij, in een welhaast fabelachtige productie. Kort voor zijn vroegtijdigen dood kon hij aan den stichter van Hochland schrijven: ‘Ik geloof, dat wij den strijd hebben gewonnen’. En daarvoor kent, terecht, dr. Spee in zijn proefschrift hem het recht toe op den dank niet alleen der Duitsche katholieken, maar van geheel het Duitsche volk.
Men heeft het voorgesteld, alsof de sociale grootstadsromancyclus, ingeleid door de legende van Sankt Sebastian vom Wedding een ommekeer, althans een wending zou hebben beteekend in het werk van Herwig. Reeds echter in Valerie Zielinski ligt een parallel met de figuur van Sankt Sebastian. Herwig bleef zich gelijk in de voorkeur voor een type, dat hem altijd, ook in zijn jeugdboeken, bezielt, de held, die zich brandend en tot den dood geeft aan een taak, die niet meer in den steek wordt gelaten. Het is het type waaraan Sankt Sebastian, heviger dan welke daaraan voorafgegane figuur ook, beantwoordt. Herwig heeft dat vermoeide levensgevoel gekend van de eindigende negentiende eeuw, dat de Duitsche epiek heeft beheerscht en dat zijn opvallendste en schoonste uiting vond in Rilke. Maar hij stond er niet passief tegenover, te bronhelder als het uitzicht was op de wateren van het Christendom. Het is alsof hij de verlossende idee van Christian Wan schaffe, die welstand, vrienden, familie en geliefde offert om, door niets gehinderd, tot de rechteloozen te gaan, een apostolisch aspect geeft en daarmee zijn Valerie Zielinski-ideaal ‘kerstent’. Met zijn voorkeur voor oude legenden, kiest hij den legendevorm, hij schiep een moderne legende van een brandende actualiteit. Evenals Valerie Zielinski volgt Sankt Sebastian. vom Wedding, zonder eenig compromis, de stem welke hem roept. Als er zooveel ellende is in de Weddingbuurten, hoe kan er dan rust zijn op een pastorie en de
| |
| |
vrede van een kalmen avond in een klooster, waar de rozen en de gebeden hun geur verspreiden? Herwigs sociale romancyclus beteekent geen ommekeer. De belangstelling is verlegd, de geest bleef dezelfde. Zooals Valerie Zielinski leeft voor haar taak, zoo leeft Sebastian voor de zijne, niets wil hij kennen dan die taak. Moet hij ervoor onder de wolven zijn, hij zal hun Meed aantrekken en proletariër zijn met de proletariërs. Moet hij om een kind vrij te koopen uit de handen van een wellusteling van de prostituées het geld der koopsom bijeenbedelen, dan wordt dit geld om zijn doel zoo rein, dat hij het met pleizier zal kussen. Zelfs als Valerie Zielinski vecht hij op een verloren post, den verloren post temidden van de ingemetselden in de ellende. Evenals zij gaat hij ten onder in een ondergang die, als bij haar, een overwinning is, maar een grootere. Als een lam onder de wolven wordt hij door de wolven verscheurd, maar over het lijk van den heilige zweeft hoog en zegenend het gebed naar een weer zichtbaar geworden hemel, en velen volgen het spoor van zijn rood bloed. Ten onzent is de legende veel omstreden. Klonk er geen toon van anticlericalisme uit, van die onwelwillende critiek op de traagheid der priesters in hun welgedane pastorie? Mag en moet een priester optreden, zooals in de legendaire figuur van Sebastian ten voorbeeld wordt gesteld? Moet hij, om de zielen te redden der proletariërs, hun kleeren en hun krotten deelen en dagenlang het Misoffer verzuimen? Het is de vraag, of het juist kan zijn het lichtende voorbeeld van den heilige op het plan te brengen der discussies van de opportuniteit. Deze legendarische figuur is de hevige, brandende droom van een kunstenaar, bij wien, inderdaad, het leven hijgend dicht achter de kunst staat. Dit is echter zeker, en daar gaat het om, dat in de brandend klare gestalte van Sebastian, deze heldere vlam, Herwig niets anders belijdt en bezweert dan dat tegenover den ontzettenden nood
der wereld
| |
| |
in haar drama van de godverlatenheid geen andere uitkomst staat dan die een daadkrachtig, apostolisch Christendom brengt, waarvan Sebastian het symbool is. Wil men de beoordeeling toch van de opportuniteit uit: zoo één slechts het voorbeeld volgt van Sebastian, heeft het boek dan zijn zending niet vervuld? Ernest Hello vertelt ergens van een man, die van een brug in 't waterspringt, om zich te verdrinken. Heb ik, vraagt hij, niet dien eenen regel, die eene bladzijde wellicht verzuimd, die dezen noodlotssprong had kunnen voorkomen?
De groote sociale romans werken de legende, die zij niet meer overtreffen, uit. Het waren schokkende romans, de dagbladen wijdden er beschouwingen aan, die minder hun letterkundige verdiensten afwogen dan aandacht schonken aan hun alarm. Niet veel inderdaad laat Herwig over van de legende der litteraire romantiek van de grootstad. I will go to the centre of things, laat John dos Passos in Manhattan Transfer den provinciaal zeggen, die op weg is naar New-York. Maar evenals de auteur van dit Amerikaansche boek laat Herwig zien, dat men, dit kernpunt zoekend, een kernpunt slechts vindt van verrotting en ontbinding. Haar peripherie druipt van etter, haar trams en autobussen, in die atmosfeer van regen en asphalt, doemen als moordende fantomen op en sleuren de menschen mee. Haar huizenblokken, tot in de lichtlooze holen der achterbuurten, tot in de eenkamerwoningen der werkloozen overbevolkt, vreten aan haar zoom land en boomen weg, aan den stadsrand ligt het schuim der vervuiling aangeslibt, de zwarte velden wachten stom en sidderen reeds onder het gegrom der stad, die haar tentakels naar hier uitsteekt, waar de troostelooze geur is van een stervensuur. Haar ingemetselden zijn de werkloozen, de proletariërs, de hongerigen, de meisjes van de straat, de woekeraars, de moordenaars, de Godverlatenen, evenzeer de ingeslotenen in de villawijken, de troostzoekenden die een kwellend huwelijk ontvluchten, de
| |
| |
onterfde, gedesequilibreerde jeugd, de bevolkers der dure nachtgelegenheden. Niets is Herwig meer vreemd dan de cynische walg over wat er rot is in de menschelijke verhoudingen. Hij weet met de ellende geen raad. Hij stelt zelfs het schuldprobleem niet, dan dat der grootstad zelf en dat der machten, die materieel welvaren bij zulk een maatschappij, het koud en meedoogenloos systeem harer inrichting. Voor de ingemetselden ziet hij geen andere uitkomst dan dat zij hun last kunnen afgeven aan den gekruisigden Christus: Salva me, fons pietatis. Het straatmeisje, in haar onterfde vrouwelijkheid, is bemodderd en besmeurd, maar wat goed in haar is reinigt hij van de modder, zooals Sebastian het geld der prostituees, met een kus. Een harer, en vele zusters heeft zij, heet Agnes-Liane. De mannen, die deze zwakheid zoeken, bezitten in haar de Liane, maar niet de vrouw, die zij eigenlijk is. Herwig geeft haar een tweeden naam, dien hij aan den andere doet voorafgaan, den naam der leliezuivere martelares. Na een nachtelijke orgie in een wijnhuis, waarbij zij het gevoel heeft alsof zij tot aan haar hals zit in een door elkaar geroerde brei van champagne, jus, mokka, likeuren en cigarettenasch, zoekt zij de eindelooze koelheid van het water, waarin zij zich neerstort en met alles afrekent. Vòór den val van haar oogen doemen aan een verbeelden horizont geurende, doorwaaide dennenwouden op en vruchtbare akkers, daar is onder den wind van Gods adem het gebied gelegen, waar de ziel in vrijheid opstaat. Geenszins valt te ontkennen, dat Herwig in zijn laatsten roman Tim und Clara, na zijn dood verschenen, verder nog gaat in het in het uitzicht stellen van een zuiverend, natuurverbonden leven. Niet voor niets had hij zelf den roman benaamd ‘Ausblick ins Grüne’. De van levenswalg vervulde Tim, die vlucht om den vrijwilligen dood te zoeken, wordt gered door den arbeid in een geenszins idyllische natuur, door het hervinden van het primitieve
| |
| |
gevoel van den zuiveren natuurmensch. Dat hij zich wilde zelfmoorden was de drang tot de ontvluchting van een wereld, die hem niet paste - dit wordt hem duidelijk. Wat hebben zoovele heiligen anders gedaan, dan de wereld verlaten, die hen niet paste? Ook Agnes-Liane verlaat, op haar wijze, die wereld. Droevig is haar dood. Maar men weet niet welke sterke straal, die slechts uit den hemel komen kan, gaat lichten, als men het detail leest, hoe zij vlak voor haar dood aan den kunstenaar Daniel, die eens de verworpenheid van haar lippen reinigde met een kus, haar gouden ring stuurt met een bijgevoegd briefje, dat zij op haar communiedag dezen ring van haar vader ontving en dat zij hem dit vertelt: ‘opdat gij weten zoudt, dat hij niet onrein is’. De kus, dien Sebastian geeft op het bemodderde geld! Immer staan in dezen nood de lichtende figuren van Sankt Sebastian en van Paul Lehmann, zijn discipel, die deze gemeenschap tegemoettreden met het Christendom, bron van alle heil, van het heil ook der barmhartigheid en van dat der liefde. Wie een soort fatalisme zagen in Herwigs houding, teverregaandheid in de zachtzinnige wijze, waarop hij moedermoordenaars, woekeraars, prostituees, overspeligen tegemoet treedt, al te stoutmoedige paradoxen op hen toepassend, heeft hij beantwoord: ik preek alleen ‘den immer sich vertiefenden Glauben, der trotz allem zu Gott ja sagt, auch den Tigern, Giftschlangen und Distelen gegenüber’. Zijn werk bevestigt die uitspraak, immer. Ook in dit opzicht liet hij zijn taak, waar Sankt Sebastian het getuigenis van werd en het symbool, niet in den steek.
In den wereldoorlog deed hij velddienst ajs landstormman in de Vogezen. Voor het einde van den oorlog kwam hij met een nierontsteking terug. Van dit lijden is hij niet meer hersteld, In 1931 stierf hij plotseling, een en vijftig jaren oud. Hij had gewerkt tot aan zijn dood toe. Zeker kon hij spreken van een bevrijding
| |
| |
der Duitsche katholieke letterkunde uit haar isolement en van haar mondigheid, waartoe hij zelf zulk een omvangrijke en beduidende bijdrage geleverd had. Uit de latere jaren bestaat er eenige Herwig-litteratuur, verspreid over katholieke en niet-katholieke tijdschriften, en een kleine bewonderende monographie van Arthur Friedrich Binz. Het proefschrift van dr. Spee is de eerste omvangrijke studie, gewijd aan deze zeker belangrijke schrijversfiguur. Het steunt op met zorg verzamelde bronnen, waarbij geen enkele over het hoofd wordt gezien. Iedere conceptie, iedere methode laat haar desiderata, ook die van dr. Spee, ook die methode, welke sommigen wellicht hadden wenschelijker geacht. Het boek biedt een bewonderenswaardige volledigheid en wie in Herwig belang stelt vindt er een zeer dienstig geschrift in en een studietekst, die niet geen enkel gegeven in gebreke blijft.
(Jozef Cantré)
|
|