De Gemeenschap. Jaargang 15
(1939)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 547]
| |
G. Vos de Wael
| |
[pagina 548]
| |
De stad was niet meer zooals ten tijde van Gallië's onafhankelijkheid gelegen op den rechteroever der Loire; zij was bijna volkomen verhuisd naar den linker op het daargelegen schiereiland. Er zetelde een Romeinsch gouverneur met een klein garnizoen in een castrum of burcht. Men had er naar Romeinsche zede baden aangelegd, en een tempel gebouwd, toegewijd aan Venus en Mercurius, aan de twee sterkste hartstochten van den mensch. Het droeg den naam Caesarodonum, d.i. Fort van Caesar. Een modern schrijver vergelijkt het Tours van die dagen met Bethlehem, d.i. stad van David; hij zou het gaarne het ‘Bethlehem der Galliërs’ noemen, wanneer men zou mogen hopen, dat er iemand zou opstaan, die zou doen denken, al ware het van verre, aan den in Judea verschenen Godmensch, aan dien Christus, waarvan de heilige bisschop Gatianus hier reeds het Evangelie preekte († 301). En toch de bewoners van Tours hadden met een open hart het Evangelie aangenomen zonder tegenzin, vooral de stedelingen, want de op het land wonende bevolking had er de voorkeur aan gegeven bij hun afgoden te blijven en hun tempels te bezoeken. Tot dan toe had het huis van een senator open gestaan voor de godsdienstige bijeenkomsten der christenen, terwijl nu Litorius, hun bisschop, op het punt stond den bouw van een basiliek te voltooien. Maar nauwelijks verheffen zich haar muren tusschen de heidensche bouwwerken, of Litorius sterft en een opvolger moet gekozen. Daarom hebben 4 Juli 371 vele grooten des lands, landeigenaren, senatoren, bisschoppen van de naastbijgelegene steden, omgeven door velen der hunnen, den weg genomen naar Tours. Zij vonden er de burgers in opgewonden staat verdeeld over de drieschepige basiliek en haar voorplein. Senatoren en Bisschoppen verzamelen zich achter het altaar der basiliek en overleggen onder elkander over de candidaten. Wie zijn deze? Wie is het meest waardig | |
[pagina 549]
| |
den zetel te bezetten? De volksstem heeft hun den naam Martinus aangedragen. Martinus, een oud-soldaat, een zoon van een Romeinsch legerveteraan! Toch een buitengewoon man. Hij zou een van de slaven, die zich uit wanhoop had opgehangen, hebben opgewekt ten leven. Uit Pannonië in Sabaria geboortig, heeft hij den dienst verlaten, en Hilarius, de bisschop van Poitiers, heeft hem tot exorcist gewijd, omdat hij hem hoogschatte. Maximus, de bisschop van Trier, had hem te voren medegenomen naar Rome. Daar stond tegenover, hij was onbedreven in gewijde en profane letteren, en zijn uiterlijk afstootend, verwaarloosd. Hij had toch den naam van wonderdoener. Daarom wenschte het volk hem eenstemmig. De eenzaamheid van Ligugé ten Zuiden van de stad had hij, gelijk eens Egypte en Palestina en Syrië was, bevolkt met kluizenaars, met jonge mannen, die zich evenals hij overgaven aan overweging en versterving. Sinds dien hadden zich zijn wonderen en weldaden vermenigvuldigd en tot volksman gemaakt. Door list lokte een zekere Rusticius Martinus uit zijn cel en bracht hem onder verzekerd geleide naar de stad. Van hieruit, evenals uit de omliggende plaatsen was men samengestroomd, één van wil, zegt zijn levensbeschrijver, en één van zin: Martinus was de waardigste voor het Episcopaat! Het was de vervulling, de voltooiing, van wat hij vroeger verklaard had te willen zijn: ‘Miles Christi, Soldaat van Christus’. Toen soldaat in het Romeinsche leger gedurende drie jaren, werd hij opgevorderd door den Caesar ten strijde te trekken tegen de optrekkende vijandelijke troepen. Martinus antwoordde hem fier: ‘Tot nu toe heb ik voor U gestreden. Nu zal ik strijden voor God. Uw soldij ontvange degene die voor U strijdt: Christo ego miles sum, ik ben soldaat voor Christus’. Nu zal hij het zijn ten volle. De menigte verdringt zich om hem. Zij houdt van hem. Zij stoot hem voorwaarts, tot hij de trappen van de basiliek bestijgt. Hij wordt | |
[pagina 550]
| |
bij acclamatie gekozen: en 4 Juli daarop volgend bisschop gewijd. ‘Vox populi vox Dei, De stem van het volk is de stem Gods’. Hij zal als herder de schapen van Tours weiden. Daarom zegent hij hen met den zegen Gods. ‘Eenmaal bisschop geworden, schrijft zijn levensbeschrijver Sulpicius Severus, hoe groot hij zich toen toonde, is moeilijk te zeggen in menschelijke woorden: want onverwrikbaar bleef hij dezelfde, die hij tevoren geweest was: in zijn hart dezelfde nederigheid, in zijn kleed dezelfde armoede. Vol gezag en genade Gods wist hij op zulk een wijze de bisschoppelijke waardigheid te dragen, dat hij toch den geest en de deugd van monnik bewaarde’. Monnik was hij, monnik wilde hij blijven. Hij beperkte zich niet tot het blijven dragen van het toenmalige kleed der monniken, hetzelfde dat toen ook de slaven droegen. Zijn levensbeschrijver verhaalt, dat hij eenigen tijd een cel, die grensde aan zijn kerk, bewoonde. Maar de bezoeken werden hem te talrijk. Hij ontvluchtte de stad en bouwde twee duizend schreden buiten de stadspoort een houten hut, later een klooster, Marmoutier geheeten. Vandaar keerde hij terug naar zijn bisschopsstad zooveel als zijn ambtsplichten het vorderden. Hij maakte, zegt een schrijver, van twee levens één: het eene was gewijd aan de beschouwing van het hemelsche, hij behoorde toch geheel aan God; het andere behoorde toe aan de kerk op aarde, aan de Kerk van Tours, waarvan hij de bisschoppelijke herder was. Als monnik zoekt hij God, als herder de zielen. Hij trekt door stad en land van geheel zijn bisdom en zelfs daarbuiten. Vroeger toen hij nog jong was, was hij de Alpen overgetrokken om zijn ouders terug te zien, en ten minste zijn moeder te bekeeren, terwijl zijn vader zich verhardde in zijn heidendom. Zijn tegenwoordigheid heiligde toen in de Golf van Genua het eiland Gallinaria, thans Isola d'Albenga; eenige maanden leefde hij daar als klui- | |
[pagina 551]
| |
zenaar te zamen met een heiligen priester. Nu trekt hij door geheel Gallië, het tegenwoordige Frankrijk, en ver daarbuiten. Bourgondië en Auvergne, de streek van Lyon en de Dauphiné, Gascogne en Guyenne, zelfs over de Pyreneeën. Ook Vlaanderen en Picardië leerden den man Gods kennen, overal het heidendom bestrijdend en Christus predikend. Volgens den H. Gregorius van Tours had Martinus slechts twee voorgangers gehad op den bisschoppelijken stoel. De eerste was de H. Gatianus, door den H. Paus Fabianus naar Gallië gezonden in het eerste jaar van de regeering van keizer Decius in 250. Hij bekeerde een klein gelal Christenen, die met levensgevaar zich om hem vereenigden in de grotten en geheime plaatsen om de H. Mis te hooren en de Sacramenten te ontvangen. Na met ongebroken moed vijftig jaren lang dit verborgen, zware leven te hebben volgehouden om Christus' wille, voor Wien hij zijn ouders en vaderland had verlaten, stierf deze eerste bisschop van Tours in vrede. Toen een tijd van zeven en dertig jaren vervolging verstreken was, werd een tweede bisschop aan de stad gegeven, de H. Litorius, zelf burger van Tours; hij werd gewijd in het eerste jaar van de regeering van keizer Constantius in 337. Hij bouwde de eerste kerk, in een tijd dat er nog niet veel christenen waren in Tours, waar hij werd begraven na drie en dertig jaren bisschop te zijn geweest. Ten tijde van den H. Martinus had de stad Tours nog niet die beteekenis en omvang, die zij later kreeg. Zij zelf was bij zijn komst voor een groot deel christen, ofschoon besmet met de ketterij van het Arianisme. Maar de plattelandsbevolking was nog heiden en in de grofste afgoderij verward. Dáár was nog het geheele bekeeringswerk te doen. Het werk was hier zóó groot, dat het menschelijkerwijze gesproken een onmogelijkheid was, dat één man, hoe sterk van kracht en hoe gloeiend van liefde voor zijn evenmensch ook, het had kunnen volbrengen, wanneer niet Gods alvermogende kracht hem vervulde. Moet men met een zekere reserve het getuigenis der vele overleveringen en legenden aannemen, die ons spreken van den grooten bisschop | |
[pagina 552]
| |
en wonderdoener, niettemin moet men er deze gevolgtrekking uit maken, en in zooverre zijn zij zeker historisch, dat hij ongeloofelijk veel streken heeft doorgetrokken en plaatsen bezocht, die nadien zijn naam als een eereorde behielden. Ook hebben de legenden ons den roem van zijn wonderen bewaard. Het geestelijk beeld bovendien hebben zij ons in scherp uitgesneden trekken van den man Gods geteekend. Hij was een man van een kleine, maar sterk gebouwde gestalte, met een onweerstaanbare, bovennatuurlijke bekoorlijkheid en aantrekkingskracht. Goddelijke majesteit doorstraalde volgens zijn levensbeschrijvers zijn aangezicht. Hij was begaafd met physieke kracht en een buitengewone bewegelijkheid. Geheel zijn leven was tegelijk naar binnen een voortdurende beschouwing van den in hem wonenden God, naar buiten een wonder van activiteit. De ouderdom zelfs kon hem niet afhouden. Ja, de dood verraste hem op Zondag 8 November 397 te midden van het werk op een zijner tallooze reizen, die hij niet aarzelde te ondernemen in zijn ouderdom van 80 jaren om op een dorp vrede te stichten onder zijn inwoners. ‘Heer, sprak hij vóór zich in den dood aan God te geven voor altijd, Heer, indien ik noodzakelijk ben voor Uw volk, weiger ik den arbeid niet. Uw wil geschiede!’ De liefde had hij beoefend in alle vormen, en heldhaftige offers gebracht; zeldzaam was de graad zijner liefde voor de armen, zeldzaam en heldhaftig de strengheid van zijn leven, apostolisch zijn ijver, energiek en onverschrokken zijn prediking en zijn verdediging der waarheid. De vereering als heilige door het volk begon aanstonds bij zijn dood. De stem van het volk heeft hem gecanonizeerd. De kerk zonder twijfel moest deze vereering bevestigen en goedkeuren. Er is hier geen sprake van eene algemeene canonizatie, waardoor de Pausen later de vereering van heiligen voor de geheele kerk uitbreiden zullen; dit gebruik werd eerst van kracht in | |
[pagina 553]
| |
de tiende eeuw. Maar iedere bisschop keurde voor zijn diocees de publieke vereering van dezen of genen heilige goed, stond toe, dat zijn beelden in de kerken werden geplaatst, een altaar hem gewijd, hem ter eere een kerk gebouwd enz. Voor den H. Martinus werd geen uitzondering gemaakt. De H. Bricius, zijn leerling en opvolger, gestorven plm. 444, vouwde een kapel op zijn graf, dat een beroemd pelgrimsoord werd. Kort daarna volgde de instelling van zijn feestdag, die een nationalen feestdag werd voor geheel Gallië. De volksvereering en de liturgische viering van St. Martinus kwamen aldus aanstonds tot haar hoogsten bloei. Zij werden door de geschriften van een Sulpicius Severus en van den H. Gregorius van Tours die beiden vurige vereering voor hem hadden en zijn leven schreven, wijd en zijd verspreid. Reeds ten tijde van Karel den Groeten viel hem de eer te beurt gevierd te worden met de officieele kerkelijke vereering in geheel de Westersche kerk. Bisschop Perpetuus († 491), een van zijn opvolgers, bouwde hem in Tours een prachtige basilika met cella, een klooster, waaruit zich later de beroemde ab dij St. Martinus van Tours ontwikkelde, die sedert de achtste eeuw door de orde der Benedictijnen bezet was. Dit zijn graf werd het Frankische nationale heiligdom, dat tot in de late middeleeuwen druk als bedevaartsplaats bezocht was. Clovis verklaarde zelfs St. Martinus tot beschermheer van den Frankischen koning en van het Frankische rijk. De wit-wollen St. Maartens-mantel, de capa of capella sancti Martini genaamd, die herinnerde aan, en het zinnebeeld bleef van de heldhaftige liefde, van den grooten Gallischen bisschop voor den arme, te Amiens aan het hof met de grootste zorg bewaard op een plaats, die men daarom ook capella noemde, werd de kostbare rijksreliquie, waarop men sedert den Merovingertijd den eed aflegde, die den koning werd vooruitgedragen, wanneer hij ten strijde trok ‘ten hulp ter overwinning, zegt Strabo, ob adjutorium victoriae’. | |
[pagina 554]
| |
Met de uitbreiding van het Frankische rijk, met de uittrekkende Frankische predikers en soldaten werd St. Martinus als patroon bekend in Italië, Spanje, Duitschland en Nederland, in Engeland reeds sedert de 5e eeuw. Op grond van verschillende gebeurtenissen of legenden zijn leven betreffende werd Martinus patroon van verschillende standen, als soldaten en ruiters, vroeger van jagers en reizigers, herbergiers en bezitters van wijnbergen Zoo werd hij de algemeene patroon der christelijke naastenliefde, der gevangenen en verstootenen, patroons der kleermakers (wegens hel halveeren van zijn mantel), ten slotte patroon van het weer en noodhelper. Over de vereering in ons vaderland nog enkele woorden. Boven hebben wij reeds verhaald van de vereering, welke St. Willibrord den bisschop van Tours toedroeg. Deze moet wel groot geweest zijn, want in Utrecht komend, vond hij een oude kapel als ruïne, gebouwd door den den christenen goed gezinden Friezenkoning Dagobert, bouwde deze onverwijld weer op en wijdde haar aan St. Maarten. Daarmede heeft hij zeker bij het begin zijner prediking zich de bescherming en voorspraak willen verzekeren van den Gallischen heidenapostel. Deze kapel was gelegen ‘in de burcht Utrecht’, op het tegenwoordige domplein. Naast deze kapel bouwde Willibrord nog een St. Maartenskerk ‘niet in de burcht zelf gelegen, maar in de vicus, in de wijk daarbij,Ga naar voetnoot1) die zich, zooals gewoonlijk, ook hier te Utrecht aan den oever van de rivier den Rijn uitstrekte’. Reeds de Merovingische vorsten Clotharius en Theodebert bewezen aan deze St. Maartenskerk hunne gunsten als uiting hunner vertrouwvolle vereering van hun landspatroon. Bovendien bouwde St. Willibrord een kerk aan den Allerheiligsten Verlosser gewijd, de St. Salvator, die zijn kathedraal werd. Meerdere schrijvers beweren, dat deze kerk zijn eerste | |
[pagina 555]
| |
kerk geweest is, en vóór de St. Maarten gebouwd, wat hieruit zou blijken, dat in een brief van St. Bonifacius, opvolger van St. Willibrord, aan Paus Stephanus, de St. Salvator het oude (monasterium vetus) en de St. Maarten het nieuwe klooster (monasterium novum) genoemd wordt. Niettemin St. Maarten was de patroon van het bisdom Utrecht, en de St. Maartenskerk werd en bleef de kathedraal van het bisdom sinds St. Bonifacius-tijd. Door de Denen verwoest, werd zij door bisschop Balderik († 977) hersteld. Toen het vuur haar verwoest had in 1017, bouwde bisschop Adelbold († 1027) een nieuwe St. Maartenskathedraal, die in 1023 niet groote plechtigheid werd ingewijd. In 1215 werd zij weder van geleden schade hersteld door bisschop Hendrik van Vianen († 1267). In 1321 werd haar de heerlijke toren toegevoegd, die in 1382 voltooid werd, wat de volgende verzen op de westelijke zijde van den toren bewijzen: ‘Toen men schreef M CCC KK en een
Leyd men van my den eersten steen,
Daer na M CCC en twee en tachtich
Was ik volmaeckt, so men siet waarachtich’.
Een schrijver heeft gezegd: De geschiedenis van St. Martinus is vóór alles de geschiedenis van de vervanging van het heidendom door het christendom in Gallië, het tegenwoordige Frankrijk, en met name in de Gallische campagna. Hetzelfde moet men blijkens het bovenstaande niet minder zeggen van onzen groeten Willibrord, die door Gods Voorzienigheid voor dezelfde taak werd geroepen. Ten zijnen tijde was óók Utrecht, evenals Tours in de vierde eeuw vóór St. Martinus' komst, een castrum of castellum op den rechteroever van den Rijn, de verblijfplaats dikwijls van de Friesche koningen, dat Wiltenburg te voren heette, gelijk de Rijmkroniek van Melis Stoke vermeldt: | |
[pagina 556]
| |
‘..... Hi (Willibrord) kwam t'Utrecht, Dat Wiltenborch hiet te voren.’ Daaromheen de openbare gebouwen, tempels en huizen, waar voor het meerendeel heidenen woonden. Willibrord was de werkman Gods, geroepen om het heidendom tegemoet te treden met het Woord Gods in de zevende eeuw, waar zijn voorgangers zoovele vergeefsche pogingen hadden gedaan. Monnik en bisschop was hij evenals St. Martinus. Opgevoed en gevormd tot volgroeid Benedictijn door een noviciaat in de abdij Ripon in Engeland, voltooide hij zijn studies in de abdij Rathmelsigi in Ierland. Twaalf jaren (679-690) bereidde hij zich hier voor in gebed en studie op zijn toekomstige werkzaamheid. Priester, later tevens bisschop trekt hij óók als apostel door onze gewesten om aan Friezen, Denen, Saksen, Bucteren Christus te brengen. De Friezen waren ondanks herhaalde bekeeringspogingen heiden gebleven tot Willibrord's komst. In het Utrechtsche was een kleine christenkern. In de zuidelijke Nederlanden hadden reeds aanzienlijke christengemeenten zich bekeerd. Noemen wij slechts Tongeren, Maastricht en Antwerpen. Ook de bisdommen Terwaan, Atrecht, Maastricht, Doornik en Kamerijk. Maar evenals in Gallië, op het platteland was het heidendom nog krachtig. Hij spaarde zich dan ook niet, en trok onvermoeid, evenals zijn Gallische Beschermer, van de eene streek naar de andere. Hij doorkruiste niet slechts al onze landen, maar reisde naar Denemarken, naar Antwerpen en de Zeeuwsche eilanden, predikte in de Maasvallei en in Taxandië, zelfs aan het hof van Thüringen. En hij vond in verschillende streken vele afgodsbeelden en tempels, waaraan de heidenen zeer gehecht waren. Niettemin de oogst was overvloedig. Gelijk aan Martinus, was aan Willibrord het klooster dierbaar, waar hij zoo schone jaren had doorgebracht. Van tijd tot tijd toefde hij, om uit te rusten en geestelijke krachten te verzamelen, in de kloosters te Utrecht, dat hij zelf | |
[pagina 557]
| |
bouwde, te Antwerpen, Echternach en Susteren. Hij stierf in zijn hem dierbare abdij Echternach, waar hij ook begraven werd, en zijn gebeente het middelpunt werd van een groote vereering. Het leven en de daden zoowel van St. Martinus als van St. Willibrord toonen aan onze generatie duidelijk, wat zij beteekend hebben voor hun tijd, voor hun heidenen, om heidendom in christendom te veranderen, hoe zij de heidenen als beelden Gods hebben bemind om er christenen van te maken. Hun heldhaftige offers, hun liefde voor de armen, hun strengheid van leven toonen ons hun groote Godsliefde, hun liefde en waardeering voor wat niet van deze aarde is, voor de genade en waarheid, die Christus ons heeft gebracht. Hun apostolische ijver, hun energieke, onvermoeide prediking en verdediging der waarheid heeft die verandering in de harten en zeden van hun tijdgenooten gebracht, welke alleen het christendom brengen kon. Door hen heeft de kerk de banden van het huwelijk doen eerbiedigen, de gerechtigheid en naastenliefde laten beleven, de kleinen en armen beschermd. Kerken en kloosters hebben zij gebouwd voor den levenden en waren God, Het leven en de werkzaamheid van deze beide heiligen, beiden monnik, beiden bisschop, beiden een groot heidendom bekeerend en beschavend brengend, hebben een werk tot stand gebracht, ieder in eigen tijd en omgeving, dat hunne persoonlijke krachten verre overtrof. Zij leveren het bewijs, dat wat niet door menschelijke kracht mogelijk was, en toch tot stand kwam, aan de Goddelijke krachten moet worden toegeschreven, die het christendom bezielen, - dat het christendom een stichting is van God, en daarom voor alle eeuwen haar levenskracht en waarde behouden zal, omdat God onsterfelijk is. De H. Kerk kan zeggen, wat St. Paulus, de apostel der heidenen, van zich zelf zeide: ‘Alles kan ik in Hem, die mij versterkt’. Christus, de Godmensch, leeft met zijn Kerk door alle eeuwen. |
|