De Gemeenschap. Jaargang 15
(1939)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 543]
| |
Jan Engelman
| |
[pagina 544]
| |
om ooit (en gewoonlijk later dan geluk aanbrengt) een wezenlijke waarde te geven aan uw volk.
Diepenbrock. Het is twee-en-veertig jaar geleden dat hij zijn Te Deum schreef, als een geïsoleerde van zijn volk, katholiek of protestantsch, en ik zie nog geen muziekstuk hier dat het overtreft. Is het niet bijna aandoenlijk, dat de bestuursleden van den Algemeenen Nederlandschen Katholiekendag, opgegaan naar de Domstad om den heiligen Willibordus te herdenken, de redevoeringen deden afwisselen door de Egmont-ouverture van Beethoven, het Meistersinger-voorspel van Wagner en een suite uit ‘l'Arlésienne’ van Bizet, terwijl in de zaal, waar zij schoon-gesierd tusschen bisschoppen zaten, een dag daarvoor de ambrosiaansche lofzang met de muziek van Diepenbrock klonk, en een dag daarna opnieuw? Het was hetzelfde orkest dat speelde, het was een koor van Toonkunst, dat zong. Maar de roomschen, die er ‘wezen mogen’, deden het met Beethoven, Wagner en Bizet. Niet dat dit slechte componisten zijn, o neen, doch het was gevoel voor stijl en maat dat men miste, het was de onuitsprekelijke kleinburgerlijke goeiïgheid van vlijtige politici en nòg vlijtiger confectiekoningen, die zoo verteederend hinderde. Alsof er nooit iets gebeurd was. Alsof nooit het genie uit den nieuwen tijd, zich bij de haren gegrepen had gevoeld door de klimmende en dalende extase van den onbekende, die in de vijfde eeuw deze hymne creëerde als een rots van zijn vertrouwen. Alsof voor Willibrord een feestavond met attracties en eenigen vorm van Ohrenschmaus het hoogste was dat viel op te brengen. In Te, Domine, speravi: non confundar in aeternum.
Willibrord. Machtig zal op aarde zijn zaad wezen; het geslacht der gerechtigen zal gezegend worden. Nu, het is gezegend en wij zijn er mede gezegend. Maar waarom brengt het bestuur van den Algemeenen Neder- | |
[pagina 545]
| |
landschen Katholiekendag gelden bijeen voor een monument ter eere van den man die de Nederlanden het Evangelie bracht en heeft er dan vrede mee dat het wordt weggestopt op de onaanzienlijke Mariaplaats, zonder waardigen achtergrond, zonder goede ruimteverhouding, zonder schaal, terwijl het Domplein, waar hij de eerste kerken bouwde, als het ware om sculptuur schijnt te roepen? Men heeft een prijsvraag uitgeschreven onder de leden van de, eveneens algemeen geheeten, Katholieke Kunstenaarsvereeniging. Dat is die vereeniging met de vele studiedagen en het geringe kwantum kunst. Zeg er niet te veel kwaad van, er zijn zoo goede menschen lid. Maar mag men aannemen, dat zij de Nederlandsche beeldhouwkunst vertegenwoordigt? Welnu, waarom die kopschuwheid en dit gebrek aan princelijk gebaar? De Willibrord-viering was een nationale aangelegenheid, waarvoor de Protestanten zeker zooveel complexen hadden weg te duwen als de katholieken, wanneer het geldt een figuur gelijk Willem van Oranje te herdenken. Niet zonder bewondering zag men de verbroedering van allen, die de gronden der beschaving begrijpen, in den Sint Maartensdom. Misschien zou het anders geweest zijn, wanneer wij van Willibrord historisch meer met zekerheid wisten. Doch nu zich die zeldzame eenheid manifesteerde, in hetgeen wij een cultureele aangelegenheid zullen noemen, had ook de beeldhouwkunst daarvan getuigenis kunnen afleggen. Misschien hadden wij zelfs van een in geloofszaken indifferent, doch zich assimileerend artist een fraaien Willibrord met staf en bisschopsmuts gekregen, terwijl wij het nu moeten doen met den paardrijdenden clerc van Albert TermoteGa naar voetnoot1), die, welke dan de artistieke verdiensten | |
[pagina 546]
| |
mogen zijn, toch moeilijk genoemd kan worden een synthetische samenvatting van de zending, zooals zij door den apostel uit Ierland werd begrepen. Wanneer er, in de schemering waarin wij gedoemd zijn te leven, in dezen tijd van groote monden en va-banque-spel, nog eenig merg aanwezig is in de religieuze kunst of de kunst met religieuzen inslag, dan zou het in de eerste plaats zijn door de mogelijkheden der welomschreven iconographie. De stijlen zijn uitermate subjectief en kort van adem, de zinnebeelden zijn het plechtanker der zwervende bezieling van hen, die niet in staat zijn tot een geniale vernieuwing, een nieuwe analogie der schoonheid. Juist dit monument had een onopzettelijk evenwicht tusschen traditie en oorspronkelijkheid moeten laten zien. Maar vóór alles: iets van de vlam, de extase, de groote onverzettelijkheid, die de weinige bekende feiten en de geest van Willibrord's mythe ons uit den nacht dier verre merovingische tijden voor oogen tooveren. Kan onze bedaardheid dan niets meer dragen aan verheffing der ziel? Moeten wij alleen getuigen zijn van de vooze vurigheid dergenen, die hun idool maken uit het aardsche overheerschren? Potens in terra erit semen ejus. |
|