De Gemeenschap. Jaargang 15
(1939)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 529]
| |
DE GEMEENSCHAP MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN EN JAN VERCAMMEN | |
Anton van Duinkerken
| |
[pagina 530]
| |
levenskracht van de christenkerjk den waren grondslag construeeren moest voor zijn geestelijke ontwikkeling. Lang vóór dezen monnik, heet het, bij de Germaansche deugden van trouw, gastvrijheid, doodsverachting en lichamelijken moed, begon de geschiedenis van de Nederlandsche cultuur, die door de christenpredikers gebroken, niet gevormd werd. Het is dan de vraag, of wij die ‘cultuurbreuk’ gunstig mogen achten. Want - zoo laat men duidelijk doorschemeren - bij het Angelsaksische monnikengeloof begon het politieke christendom, dat machtbelust naar Rome omziet en den Nederlandschen volksaard graag ten offer brengen zou aan Zuidelijke zeden, zooals in de practijk reeds dadelijk de monnik Willibrord het volkseigen der vrije Friezen onderwerpen wilde aan een Frankische cultuur-hegomonie met haar staatkundige gevolgen. De vijand van de Germaansche vrijheid is de Romeinsche geest, in de geschiedenis van Europa vooral vertegenwoordigd door de Roomsche geestelijkheid. Voorheen werd deze meening door vaderlandsche protestantsche schrijvers in meer theologischen zin verdedigd, vandaag heeft zij zich van den godsdienst losgemaakt om zich te onderwerpen aan de propaganda-stuwkracht van het rasbewustzijn. Bij sommigen bepaalt zij zich tot een looze verheerlijking van de zeden en gewoonten der Germaansche stammen, die Noord-Nederland bewoonden en die in den monnik een door de Franken gezonden vreemdeling zagen; bij de felsten - tot vandaag nog weinig talrijk in ons land - wordt zij een onverzoenlijke partijkeuze in de voor beslissend gehouden tegenstelling tusschen Germanendom en Christendom. Wil men de heele leer van Christus niet als een indringster zien in het ontwikkelingsproces van de Germaansche stammen, omdat men den elementairen inhoud van de geloofsprediking toch als een verrijking van gemoed en geest waardeert, dan bepaalt men zich ertoe, den geloofsverkondiger zelven af te schilderen | |
[pagina 531]
| |
als een Frankischen indringer, die mét de cultuurkracht van het evangelische geloof de vervalkiem eener vernederende Roomschgezindheid meebracht. L.J. Rogier, de fijnzinnige geleerde, die de vaderlandsche kerkgeschiedenis gaarne bestudeert in verband met de historische waardeering harer hoofdfiguren, wees er nog onlangs op, dat deze vijandige gezindheid ten opzichte der oude geloofsverkondigers een lange traditie achter zich heeft. ‘Voor de agressief-polemische mentaliteit van de kinderen der Reformatie’ - zoo zette hij uiteen in het Historisch Tijdschrift - ‘was de leer, hier door Sint Willibrord gepredikt, niets dan ‘een dicke duysternisse’. Ook Hugo de Groot noemde de kerk, door Sint Willibrord hier gesticht, reeds een verbastering van den evangelischen eenvoud en een grover-gebekt auteur als Arn. Montanus toonde meer genegenheid voor de kloeke Friezen, die den apostel Bonifatius ‘binnen Doccum aan kant holpen’, dan eerbied voor hun heilig slachtoffer. Immers waren zoowel Willibrord als Bonifatius eer ‘verkondigers van de leere der duyvelen’ dan stichters van het Rijk Christi. ‘In wangeloovige schijnheyligheyt’ had Sint Willibrord zich volgens Simon van Leeuwen ‘verstout sig selven onder de schaduwe van den paus van Romen tot een bisschop op te werpen’. Wat was in het oog van den zeventiend-eeuwschen protestant gruwelijker kwaad dan de overlevering der zielen aan het pausdom, middel-eeuwsche incarnatie van den satan zelf?’ Nog in de negentiende eeuw werkte dit reformatorische vooroordeel door, en Bernard ter Haar, wiens bijdrage over Sint Willibrord aan het mede door hemzelf geredigeerde leesboek van de ‘Geschiedenis der Christelijke Kerk in Nederland’ (G. Portielje, Amsterdam, 1864) met de verzekering besluit, dat naam en nagedachtenis van den apostel voor den Nederlandschen protestant heilig zijn ‘in den edelsten zin des woords’, beoordeelt hem als onderworpen aan de gewoonten zijns tijds, | |
[pagina 532]
| |
toen men ‘in het geestelijk karakter onzer godsdienst’ nog dat diepe inzicht niet had, waarvan dan de negentiende eeuw in haar domineespoëzie de getuige moet geweest zijn! Maar hij is tolerant genoeg om zelfs het gebruik van reliquieën, althans voor dien tijd goed te praten, want ‘zoo weinig als wij van ons standpunt dit kunnen goedkeuren en prijzen, even weinig vermogen wij te ontkennen, dat dit middel, om den overgang van het heidendom naar het christendom gemakkelijk te maken, doorgaands gunstig gewerkt heeft’. Opmerkelijk is het, dat vrijwel ditzelfde excuus bij de huidige eeuwfeestviering werd uitgebracht voor een ander propaganda-middel van Sint Willibrord door dr. J. Tesser S.J., die immers in ‘Studiën’ over de moedwillige ontheiliging der heidensche offerplaatsen en waterbronnen oordeelt: ‘Door dit krachtig optreden forceerde hij een soort Godsoordeel, waarvoor de Germanen nog eeuwen na hun bekeering zulk een eerbied bleven behouden. Deze methode moge objectief onjuist zijn, succesvol was ze zeker’. Het laat zich min of meer begrijpen, dat zulk een beschouwingswijze, wier gegrondheid ons twijfelachtig toeschijnt, bij de nationalisten het verzet tegen Sint Willibrord's karakter voedt, maar Bernard ter Haar, die zich van de betrekkelijke dubbelzinnigheid zijner bewondering bewust was, erkende Sint Willibrord's falende eerlijkheid en trachtte den heilige althans van het ‘moderne’ Rome te isoleeren door hem een zekere soberheid op te dringen in het vervullen van de ceremoniën: ‘ Overigens vinden wij nog aangaande hem vermeld, dat hij overal op zijne reizen een draagbaar altaar met zich medevoerde. Ook hierin volgde hij het gewone gebruik dier tijden. Een altaar werd voor de uitoefening der kerkplechtigheden - waar ook geschied - als volstrekt onmisbaar beschouwd. Het is alzoo voor het minst eene gewaagde gevolgtrekking, welke men uit deze kleine bijzonderheid heeft afgeleid, | |
[pagina 533]
| |
als zoude het Willibrords hoofd-toeleg geweest zijn, door uitwendige teekenen en de pracht der Roomsche eeredienst, op de gemoederen eener zinnelijke menigte te werken en indruk te maken’. Deze kritiek is in milde woorden vervat, maar zij ontveinst haar dubbele strekking niet, den heilige zoover een bepaalde interpretatie der schaarsche berichten dit toelaat, te vervreemden van de Roomsche uitwendigheid en voorzoover dit nu eenmaal onmogelijk is, hem voor te stellen als een kind zijns tijds, dat deel had aan sindsdien verwonnen bijgeloovigheden, zooals de ‘kleine bijzonderheid’(!), dat de Roomschen voor hun consecratie een altaar noodig hebben! De Willibrordus-waardeering der ‘Protestantsche natie’, of ze het beeld al gunstig of ongunstig schilderde, ging in haar poging tot verzet tegen 's bisschops onweersprekelijke Roomschgezindheid vooraf aan. de zoogenaamd nationalistische, in waarheid door het nieuwe Duitsche heidendom geïnspireerde opvatting, die in de werkdadigheid van den christenprediker een anti-germaansche strekking ontwaart, ingegeven door de politiek van de Merovingische hofmeiers. Gelijk Karel de Groote, tegenwoordig steêvast Karel de Frank of Karel de Saksenslachter genoemd, door een oprecht nationaal-socialist, die overigens nooit een fatsoenlijk handboek der geschiedenis inkeek, op eerbiedwekkend gezag van ‘denkers’ als Rosenberg moet worden veracht, zoo geeft het pas, dat Sint Willibrord ter verantwoording wordt geroepen omtrent zijn missie-methode, die zooal niet duivelsch dan tochvolksvreemd heet, hetgeen zoo'n beetje klinkt als ‘joodsch’ en de nieuwste begripswijziging van het oude woordje ‘helsch’ inhoudt. Zeker, de Franken waren ook van Germaansche herkomst, doch hun ontaarding is een historisch axioma, en wij hebben ons blindelings te onderwerpen aan de onbewijsbare gedachte, dat in het Nederland der zevende en achtste eeuw alleen de Bovenrijnsche be- | |
[pagina 534]
| |
woners, voor zoover hun zuiverheid reeds niet door bedriegelijke Frankische ‘minderheden’ bedorven was, de ras-eigen hoedanigheden van de edele Germanen (het ‘Noordras’) vertoonden. Hierbij schijnt uitzondering te moeten worden gemaakt voor de hebbelijkheid om vrouwen te verdobbelen, want de veronderstelling van haar aanwezigheid is voor onze voorouders beleedigend en men beleedigt nu eenrnaal uitsluitend andermans voorouders, wanneer men in dezen gedachtengang thuis is. De suppositie, dat de Bovenmoerdijksche bewoners de ware dragers der Nederlandsche cultuur zijn, wordt dus teruggedrongen van de Unie van Utrecht naar de regeering van Radboud. Binnen dit schema is de monnik Willibrord precies de geschikte man om den aangeboren volksaard te hebben verbasterd. En hiermede zijn wij midden in de problematiek, die het gedachtenleven van den geloofsverkondiger gedurig moet hebben beziggehouden. Want wij kunnen ons Willibrord niet voorstellen zonder een groote doel-bewustheid en deze veronderstelt, dat hij zich methodisch rekenschap gaf van hetgeen hij deed en dat hij dus zijn hedendaagsche beoordeelaars is vóór geweest in het stellen der vraag, hoeveel Germaansche aangeborenheid hij eerbiedigen kon, en hoeveel eerbied hij moest vergen voor andere eigenschappen, die niet de vruchten der natuur doch de resulaten van redelijken toeleg zijn. Al weten wij omtrent zijn zielsgesteltenissen en persoonlijke overwegingen bijzonder weinig: het staat wel vast, dat hij voldoende theoloog, indien al niet daarenboven voldoende tacticus was, om zoowel het aangeborene als het aangeleerde te respecteeren als een bewijs der grootheid Gods en een kans der genade. Als algemeene gedragslijn volgde hij wel de voorschriften, die paus Gregorius de Groote in 596 gegeven had aan Augustinus, den abt van het Sint Andreas-klooster, toen hij dezen met negen en dertig monniken | |
[pagina 535]
| |
naar het gebied der Angelsaksers zond. Ze behelsden een aanmaning om bij het bekeeringswerk gematigd te werk te gaan, en alle nationale gebruiken, die niet in wezen zondig waren, zooveel doenlijk te ontzien. Daarenboven had hij wellicht soortgelijke instructies als Sint Bonifatius van zijn leermeester Daniël van Winchester ontving en die de pauselijke opdracht slechts nader détailleeren: de missionaris moest den godsdienst van de volkeren, die hij bezocht, aandachtig bestudeeren en hun opvatting omtrent het opperste Bestier langs den weg van kalme redeneering herleiden tot de grondwaarheid van het monotheïsme; hij moest bij zijn catechese het ervaringsleven van de volkeren tot uitgangspunt nemen; plaatsen en gebouwen, die de natuurlijke religiositeit als heilig beschouwde, kon hij voor den christsngodsdienst veroveren; feestdagen mochten met veranderde bestemming in eere blijvenGa naar voetnoot1). Zoowel de studie der folklore als de resultaten van opgravingen bevestigen, dat deze methode in Nederland, ook in het Bovenrijnsche gevolgd is, maar dat zij soms op verzet stuitte. Er zijn oorden, waar de christelijke begraafplaats op denzelfden akker werd teruggevonden, waarop de heiderssche voorouders hun dooden begroeven; er zijn andere, waar het onderscheid met nadruk is gemaakt, zoodat de christengraven aan een heel andere zijde van de nederzetting werden opgedolven dan waar men heidensche gevonden had. Al kan de oorzaak een andere zijn, voor de hand ligt de conclusie, dat het bekeeringswerk der eerste christenpredikers in de eerstbedoelde plaatsen williger aanvaard werd, in de laatste minder geleidelijk, misschien eerst na feilen tegenstand slaagde. De methode van den zoo geleidelijk mogelijken overgang schijnt over het algemeen gevolgd te zijn. Twee dingen weten we omtrent Sint Willibrord met | |
[pagina 536]
| |
zekerheid. Hij was Benedictijn, en in de betrekkelijke verdeeldheid der Britsche Benedictijnen, waarvan een deel de Romeinsche gebruiken volgde, een ander deel zich meer aan Keltische verbijzondering hield, behoorde hij tot de aanhangers van de Romeinsch-gezinde groep. ‘De afwijkingen, de iro-schotsche traditie eigen, stieten hem tegen de borst’, zegt dr. M.A. Erens over Willibrords leermeester in zijn jubileumboek (Tongerloo, 1939): ‘de viering van het paaschfeest op een anderen dag dan de romeinsche gewoonte, verandering in de ceremoniën van het doopsel en van de wijdingen, al was de algemeene leer in overeenstemming met de katholieke’. De neiging om Friesche gewoonten boven de Romeinsche traditie te verkiezen zal aan den leerling dus ook in zijn missiewerk vreemd zijn gebleven. Zijn eerbied voor het aangeborene is zeker niet zoover gegaan, dat hij gestreefd zou hebben naar een Friesche of Germaansche Kerk met eigen distinctieven, zelfs voorzoover de eenheid van de katholieke kerkleer die verdroeg. Integendeel. Zijn opvatting zal hem eerder bewogen hebben tot vrees, dat uit de heidenmissies al te nationaal gekarakteriseerde geloofsgemeenten konden ontstaan en mede door een klaar besef van dit inderdaad dreigende gevaar, heeft Sint Willibrord zich een groot man getoond. Ook de beteekenis van den Benedictijnschen kloosterregel voor zijn missiewerk mag zeker niet worden onderschat. Wie hem een monnikengeloof verwijten, zijn even dicht bij de waarheid als wie hem een krachtige Roomschgezrndheid toeschrijven. ‘Die klösterliche Aniage der Missionszentrale entsprach benedictinischem Brauch’ zegt dr. Josef Jung-Diefenbach S.V.D. in zijn geschrift over ‘Die Friesenbekehrung bis zum Martertode des hl. Bonifatius’ (Molding bei Wien, 1931) en hij beschrijft, hoe dit Benedictijnsche gebruik gehandhaafd werd in de samenleving van den bisschop met zijn helpers, die, ‘coenobitali ordine’ het centrum | |
[pagina 537]
| |
van de werkzaamheden vormden in een klooster, dat tegelijk moederhuis, groot-seminarie, en zoo noodig rustoord was. Hiermede werd tevens de stabiliteit van de kloosterlingen, een belangrijk artikel van den Benedictijnschen regel, gesauveerd. Het Utrechtsche klooster van den heiligen Verlosser zou dan dit middelpunt zijn geweest, de kloosters te Antwerpen, Susteren en Echternach waren belangrijke steunpunten, en (veronderstelt dr. Tesser) in tijd van nood veilige toevluchtsoorden. De laatstgenoemde schrijver brengt echter in herinnering, dat Sint Willibrord de ligging van geen dezer kloosters zelf heeft uitgekozen. Als groot-seminarie voor den inlandschen clerus kennen wij het Utrechtsche klooster, omdat de Friesche jongelingen Willibrath en Thiadbrad er werden opgeleid: de eerste stierf als diaken, de tweede overleed voordat hij de hoogere wijdingen ontvangen kon. Eerst onder Gregorius, den leerling van Sint Bonifatius kwam de Utrechtsche kloosterschool tot bloei. Van het onderwijs der catechumenen werd volgens Benedictijnsche traditie veel werk gemaakt, vooral het begrip der ééne scheppende Godheid, dat met de Germaansche kosmogenese niet strookte, werd helder verklaard. Bovendien volgde Sint Willibrord een plastische methode in de bestrijding van het veelgodendom. ‘Fana et dilubra destruxit’ getuigt Sint Bonifatius van hem en deze hardhandige overtuigingswijze geeft te vermoeden, dat hij inderdaad den Germaanschen godendienst geen goed hart heeft toegedragen en dat hij zich liever liet kennen als radicaal tegenstander dan dat hij een compromis van de katholieke leer met de heidensche overleveringen duidde. Juist van den sterk Roomschgezinden Willibrord met zijn Benedictijnsche gezags-opvatting is dit niet verwonderlijk. Hij is tegenover het aangeborene minder voorzichtig geweest dan verscheidene christenpredikers elders en hier. Dat hij niet het bravour van Polyeucte afgodsbeelden vernielde op Wal- | |
[pagina 538]
| |
cheren en op ‘Fositesland’, bleef in de heugenis der eeuwen het populairste onderdeel vai7 zijn roem en wij hebben deze historische karakteristiek op grond van de oudste documenten te aanvaarden. Waar zijn overtuiging ze niet verdroeg, heeft hij de ‘nationale’ eigenaardigheden niet gerespecteerd, hoe tactisch hij voor het overige te werk gegaan moge zijn. Dat hij zijn prediking met wonderen zou hebben gestaafd en gesteund, staat niet vast. Zijn oudste levensbeschrijver, Beda, gewaagt er niet van, en Alcuin is de rationeele meening toegedaan: ‘omni miraculorum operatione et signorum ostensione ministerium evangelicae praedicationis praeferendurn’. Hier staat tegenover, dat Sint Willibrord vanouds de faam van wonderdoener heeft gekregen. Het verhaal omtrent het putje van Heiloo vindt men bij Alcuin. Maar zijn heilige levenswandel zal voor hemzelven de krachtigste steun, voor zijn hoorders het sterkste argument zijn geweest. De veelzijdige beoefening der naastenliefde, waardoor hij zich onderscheidde, de gedurige zorg voor de handhaving van de striktste rechtvaardigheid in zijn jurisdictiegebied, de belangstelling voor de maatschappelijke nooden (waaraan Jung-Diefenbach ook het wonder van Heiloo toeschrijft) en de uitdrukking van deze vereenigde deugden in de proclamatie van het kerkelijk asylrecht en de invoering van de bisschoppelijke voorspraak bij de wereldlijke rechtbank, hebben zeker zijn apostolische werkdadigheid bevorderd. Trad hij met geweld op tegen de beelden der afgoden, hun aanbidders heeft hij niet gewelddadig tot verandering van inzicht gedwongen. Strafbepalingen tegen de afgoderij, door Karel Martel en de latere Frankenvorsten uitgevaardigd, vonden misschien zijn instemming, doch ze veroordeelden uitsluitend tot geldboeten. In den strijd tegen het heidendom heeft hij de heidenen ontzien. Deze trekken maken ons vertrouwd met een beeld, dat ook naar zuiver menschelijke normen beoordeeld | |
[pagina 539]
| |
en in het licht des tijds bezien, voorzeker eerbiedwaardig heeten mag, maar ze geven meteen te vermoeden, dat Sint Willibrord in het land van de Friezen menig gebruik invoerde, dat hij bij de Angelsaksers en de Franken had bewonderd. Van een vèr-gaande aanpassing bij de Germaansche mentaliteit blijkt uit de gegevens omtrent zijn werkdadigheid niets. Eerder moet men zeggen, dat hij de Gallo-romeinsche zeden en gewoonten van de Franken in hooger eere hield dan de nog tamelijk oorspronkelijk- Germaansche levenswijze van de Friezen. Het moge voor een deel te verklaren zijn uit den steun, dien hij van de Frankenvorsten kreeg, terwijl hij bij de Friezen nog weerstand ondervond, de resultaten der onderzoekingen van J. Verbist, dr. P.C. Boeren en dom J. Huijben O.S.B., die ook na den schok der meeningen wel de grootste winst zullen blijken van de huidige Sint Willibrord-herdenking, maken deze houding, en hiermede de heele figuur van den geloofsprediker veel aannemelijker. Dat ieder Brabander-van-geboorte verplicht zou zijn tot een provinciaal-chauvinistische blijdschap over de concreter geworden voorstelling van Sint Willibrord als apostel van Brabant, alsof dit een persoonlijke eerezaak gold, zie ik niet in, en wanneer er een Brahantsch recht op Sint Willibrord wordt uitgespeeld tegen een eenzijdig-Stichtsche usurpatie van 's heiligen roem en patroonschap, is er, dunkt mij, reden te over om te betreuren, dat de metropolitane kerk van Utrecht geen sufragaan-bisdommen kreeg, de heele middeleeuwen door, terwijl dit toch bij zulk een stellige bevestiging der kerk in Brabant verwacht had mogen worden. Maar de zeer groote waarschijnlijkheid, dat Sint Willibrord veel langer en vaker dan men tot heden vermoedde in Brabant gewerkt en gereisd heeft; het hieraan toegevoegde feit, dat hij ook in wereldlijk opzicht een deel van de tegenwoordige provincie Noord-Brabant bestuurde, dat hij in verschillende plaatsen vorstelijk | |
[pagina 540]
| |
gezag uitoefende, van andere dorpen de eenige eigenaar was en bovendien grootc landgoederen bezat in het gewest, kunnen ons minstens verzoenen met de gedachte aan zijn voorkeur voor Zuidelijker ‘nationale’ gewoonten dan hij aantrof onder de Friezen, wier apostel en bekeerder hij nochtans door Beda, Bonifatius en Alcuin genoemd wordi. Niet slechts de Frankische staatsmacht, maar ook de vertrouwdheid der bevolking van Brabant, Limburg en Luxemburg moge zijn steun zijn geweest: hij kwam, zegt Alcuin ‘over het breede vlak der wateren om het geloof te zaaien in de vidide harten der Friezen’. ‘Door te dringen in het niemands-land dier dagen; daar Gods kerk te stichten, te hoeden en te beheeren, vrij en autonoom, zie, dat moet Willibrord gelokt hebben met dezelfde kracht, waarmede haast een millennium later een nieuwe wereld andere godsdienstigverlangenden, die zichzelf wilden zijn, tot zich riep’, veronderstelde dr. N.B. Tenhaeff in zijn openbare les over ‘De oorkonden-schat van den Heiligen Willibrord’ (J.B. Wolters, Groningen, 1929). Maar ten volle is dat ideaal niet verwerkelijkt. De droom ‘van een mogelijk Canterbury in het wilde Friezenland’ bleef in hoofdzaak een illusie. ‘Trecht was onveilige grond. Eerst tegen het einde van Willibrords dagen geeft Ka rel Martel wal stevigheid aan dat aartsbisdom, dat al eenmaal moest worden geliquideerd voor het dreigend verzet van een bedreigd volk’. Tegenover deze Friesche desillusie toont ons dr. P.C. Boeren de Frankische keerzijde in zijn befaamd geworden vlugschrift: ‘Sint Willibrord, apostel van Brabant’ (H. Bergmans, Tilburg, 1939). Hierin stelt hij immers vast: ‘In Brabant, evenals in Limburg en Luxemburg voelde de Heilige Willibrord zich thuis en de bewoners waren met hem vertrouwd. Door hun vele schenkingen hebben de Brabanders hem mede in staat gesteld, zijn Friesche missie op te bouwen’. Legt men den heilige ten laste, dat hij in de Friesche | |
[pagina 541]
| |
samenleving ‘volksvreemde’ elementen van Galloromeinschen aard invoerde, dan is het antwoord, dat dit voor een aanzienlijk deel reeds de volkseigen elementen van de cultuur der Toxandriërs waren en dat er weinig reden is om dezen uit te sluiten uit de met zooveel eerbied bejegende galerij van ‘onze voorouders’, of zelfs maar uit de historische reeks der afstammelingen van het ‘Noordras’. Een al te simplistische voorstelling van Sint Willibrord's apostolaat plaatst den heilige tegenover Friezen, die nog volstrekte barbaren zouden geweest zijn en bij wie geen enkele zede te bewonderen was. Doch deze Friezen hadden met hun stamhoofden, hun gouwleiders en hun honderdmannen, niet hun onderlinge bondgenootschappen en hun door de wapenbroederschap gedragen opvatting van trouw - die vooral als een onvoorwaardelijk-defensieve eigenschap gewaardeerd werd - een maatschappelijke beschavingshoogte bereikt, waarin van het aanvankelijke nomadisme nog alleen de overblijfselen merkbaar waren. Hun traditietrouw, die als geheel hun opvatting van trouw sterk defensief gekarakteriseerd was, hechtte hen sterker aan den Wodansdienst dan de veel verder gemoderniseerde Franken, die deswege in de taal der nazi-propaganda ‘decadenten’ heeten. Het diepgaand onderzoek naar het wezen der Edda-mythologie, in ons land door dr. K.H. Miskotte ingesteld (‘Edda en Thora’, F.C. Callenbach, Nijkerk, 1939) maakt ons vertrouwd met de wijsgeerige verantwoording van hun verzet tegen de geestelijke ordening, die zoowel aan den christelijken Logos-cultus als aan de Gallo-romeinsche staatsopvatting eigen is. De laatste grondslag van hun religie, aldus dr. Miskotte, was de prosternatie voor de wilde ‘oermacht’; in de Germaansche psyche bleef altijd de drang naar het persoonlijke, zelf-vernietigende ervaren en ‘beleven’ van het matelooze werkdadig. Bij de priesters en waarzegsters, wier vijandelijken invloed | |
[pagina 542]
| |
Sint Willibrord tegenover zich vond, was ongetwijfeld, behalve de zucht naar zelf-verdediging en het defensieve traditionalisme der Germanen, minstens een instinctief gevoel van weerzin tegen het humanisme in het christendom. Afkeer van maat en begrenzing werd als ‘vrijheid’ ervaren, de christen levenslucht, maar ook de denktucht van het geestelijk monotheïsme, leek slavernij of verslapping. En juist omdat de Germaansche goden als goden van den stam werden beschouwd, viel het ‘nationale’ verzet tegen de Frankische cultuur-hegemonie voor een groot deel samen met het religieuze verzet tegen den ‘bleeken Frankengod’. Hetgeen van dit verzet bleef leven in de Germaansche ziel, kan men soms bij Luther beluisteren, vaker en drastischer bij Nietzsche, het werd tot caricatuur verduidelijkt door Rosenberg, maar het is onafscheidelijk van de bronnen, waaruit het neogermaansche heidendom opborrelt. Dit opnieuw in leven geroepen verzet kreeg in Holland een zwakke stem, toen van de zijde der nationaalsocialisten de viering van Sint Willibrord's twaalfde eeuwfeest werd afgekeurd of met scepsis begroet, terwijl de ‘eer onzer Germaansche voorouders’ tot in justitioneele aanklachten verdedigd werd. Historisch is zulk verzet tot volslagen onbegrip van Sint Willibrord's wezen en werkwijze terug te brengen, maar psychologisch is het niet geheel zonder belang omdat het in de Nederlandsche volksgemeenschap een oude tegenstelling revitaliseert en ons alvast waarschuwt, dat het natiebegrip van de nazi's in de practijk minder Grootnederlandsch is dan het zich voordoet in de theorie. Juist dat ‘nationale’, waarbij de christenprediker zich weigerde aan te passen, wil zich het krachtigst wreken op degenen, die de prediking van den geloofsverkondiger in Nederland het volledigst onthielden. Ook deze wetenschap is een niet te versmaden les van dit eeuwfeest. |
|