| |
| |
| |
Gabriel Smit Bij het portret van mijn moeder
I
Onder uw huid ligt de dood gereed
als een begin van sneeuw, nog ingehouden,
dan voller dalende over de koude
plekken van uw lichaam; niemand weet
hoe gij getrild hebt bij het eerste raken,
maar in uw oogen leeft al schrik:
hulpeloos overgeleverd aan het oogenblik,
dat in uw adem bezig is te ontwaken.
Nu zit ik, jaren later, u te vragen
hoe ik kon groeien als ik heb gedaan;
ik weet hoe bang ik werd gedragen
om uit uw lichaam angstig op te staan,
angstig en hulpeloos, maar zonder klagen -
Ik zie uw smalle lippen lijdzaam aan.
| |
II
Toch brengt u dit portret niet dichterbij:
hier heeft mijn vader zijn geluk beleden.
Deze verrukking scheiden u en mij;
begeeren, pijn en ademlooze vrede
trekken brandend tusschen ons voorbij.
Want toen begon ik niet. Dat was de nacht,
waarin mijn kloppen u heeft weggedreven
binnen een nooit gekende overmacht:
het kind. Toen hebt gij mij gegeven,
wat ik van niemand heb verwacht.
| |
| |
Gij zijt vervreemd, - ik zie het in uw oogen -
uw krachten metend voor den laatsten strijd,
tegen den dood om mij: zijn onbewogen
vertwijfeling en uw verbetenheid.
Uw overwinning houdt mij blij gebogen
over de angst van uw aanwezigheid.
| |
III
Uw vroege dood groeit in mij, ieder jaar,
want van uw leven is mij niets gebleven.
In iederen herfst ontmoeten wij elkaar,
gij ligt in mij als nevel, dicht en zwaar,
uw beeld hangt als een zwarte tak te beven.
Want vreugde noch herinnering verbindt
ons twee: ontbinden en verteren
wekken u op, in doffe geuren vind
ik uw lichaam en de lage wind
maakt mij onmachtig u te weren.
Niets is het, niets, een zware mist,
ik houd mij schuil in vele namen:
vader, jongen, kind, - geen list
kan baten, alles wat ik wist
viel af en dreef ons dieper samen.
Hoe vecht ik met uw dood! Geen oogenblik
laat deze worsteling mij rust; soms, even,
denk ik bevrijd te zijn, ik schrik,
- hoe helder is het licht - maar ik
word overvallen en weer teruggedreven.
Altijd opnieuw - Wanneer word ik bevrijd?
Uw graf ligt tastbaar haast in alle dingen,
uw lichaam ligt in blaren uitgespreid,
in vochtig gras, - geen eenzaamheid
of uw aanwezigheid komt mij verdringen.
| |
| |
Overal word ik opgejaagd, ik moet
dit kwellende geheim doorgronden:
stem van uw dood, mijn eigen bloed, -
geen rust, - ik vecht en zoek verwoed
tot ik den uitweg heb gevonden.
Ik vocht en heb verloren ieder jaar:
uw zegen werd een vloek, uw beeld mijn schande.
Nu voor het laatst tart mij uw doodsgevaar;
ik wil uw liefde, word mij klaar
en licht, - geef mij uw handen.
| |
IV
God, ik heb recht op haar herinnering:
dit is het minste, waartoe ik kan keeren.
Mijn kinderen groeien in een vreemd ontberen:
haar stem zou dalen met de schemering,
ik zou haar stil zien omgaan, glanzend licht,
een wonderlijk verbond met het verleden -
maar nu begint het hier, mijn wankel heden,
de diepten van dit bloed zijn zwart en dicht.
Niet voor mijzelf, maar voor wie later komen:
maak haar herdenken wezenlijk voor mij.
Mijn kinderen spelen ver aan haar voorbij
en worden mij in dit gemis ontnomen.
En ook mijn vrouw: ik zie haar en ik zoek
mijn moeder in haar toegewijde handen.
Als ik één teeken had, het zou ontbranden
en het zou openliggen als een boek.
|
|