De Gemeenschap. Jaargang 15
(1939)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 497]
| |
Marianne Philips
| |
[pagina 498]
| |
‘Omdat wij niet weten wanneer hij komt. Hij komt op zijn tijd.’ ‘Wanneer is het zijn tijd?’ ‘Dat weet niemand. Er is gezegd, dat hij komt als wijzelf geen stem meer hebben om Gods Naam te roepen.’ ‘Dan komt hij nog niet.’ zei het kind. ‘Vanavond is vader immers terug.’
Hij die eens Elija had geheeten, dreef nog naamloos en zalig op den grooten Adem door de ijlste hemelen. Als een witte meeuwenpluim, maar lichter, roerde zijn wezen aan alle geschapen en ongeschapen dingen en herkende hen. En voelende hoe ook hij werd herkend, beminde hij doordringend al het geschapene en ongeschapene. Waar hij duisterheden raakte, smolt zijn liefde tot erbarming, maar waar het licht scheen, mengde zich glans met glans tot een hemelsche vreugde. Aldus gebed in de liefde Gods, dreef hij die Elija was geweest door de myriaden werelden. Ontdaan van alle eigenschap, bewogen slechts tot erbarming of vreugde door wat de Adem hem beroeren deed, was de tijd hem als een zondoorlichte druivelaar, waarvan hij de zoete en de rinsche vruchten aflas en proefde dat zij goed waren.
Het kind zat met de vingertjes in de ooren op zijn stoel aan de tafel en repeteerde vlijtig het moeilijke hebreeuwsche stuk, dat het dien avond in de Paaschviering mocht voordragen. Het was de vraag van den onnoozele: ‘Waarom is deze nacht verschillend van alle andere nachten?’ Het kind wachtte op den avond. Het zou voor het eerst hardop plechtige woorden mogen spreken waarbij anderen toehooren. Maar dat alleen deed den avond niet verschillen van elken anderen. Vader kwam thuis en daardoor werd de heele wereld anders. Toen gisteren de man | |
[pagina 499]
| |
in uniform voor hun deur stond, was het kind eerst ijskoud geworden van schrik, want het geloofde dat de man nu ook de moeder zou meenemen, maar neen, hij zei alleen: ‘morgen komt uw man thuis’. En omdat de moeder niet spreken kon maar alleen lachen en schreien, herhaalde de man: ‘morgen tegen den avond komt hij thuis’. Dus zat nu het kind met opgetrokken knietjes en dichtgestopte ooren op den stoel dien het voor zichzelf had aangeschoven, en las en herlas den zwaren tekst dien het zou voordragen terwijl zijn vader luisterde. Hij wilde het zoo mooi doen, dat zijn vader dit heele lange jaar vergeten kon. ‘Waarom is deze nacht verschillend van alle andere nachten?’ Straks zou zijn vader het antwoord geven. De moeder zette de kristallen kom met de groene kruiden op tafel, het kind zag het niet. Ze schikte het zout en de bittere wortel en al het benoodigde, de bekers voor den wijn en het dekkleed voor de ongezuurde brooden, alles gelijk vereischt was. Maar het kleed dat haarzelf dekte, lag langs haar leden als een bruidskleed, een weefsel van glanzige verwachting.
‘Neen. Nog niet!’ smeekte hij die Elija was geweest. ‘Laat mij toch niet weten en zijn!’ Maar reeds wist hij en was hij. De Adem stokte en liet hem los, hij viel en zijn vreugde woei uit als een kaarsvlam. Hij viel terug in de ruimte en wist voor het eerst weer dat de geschapen dingen licht en zwaar, goed of kwaad konden zijn. Toen herkende hij de aarde en wist, dat hij Elija had geheeten en hoeder van een volk was geweest.
De grootvader en de grootmoeder waren op weg naar het huis van hun zoon. De avond was gevallen, dus durfden zij langs de straten loopen. Er was slechts een enkele die den man aan zijn witten baard trok, en zelfs, | |
[pagina 500]
| |
dat was alleen scherts. De oude man en zijn vrouw liepen heel gelukkig naast elkaar door de donkere achterstraten. Zij zouden het paaschfeest vieren met hun zoon en zijn vrouw en het kind van hun zoon. Goddank, hij kwam terug uit het kamp der marteling. Het moedertje wischte haar oogen af.
‘Uit de diepten roepen wij!’ - ‘Ik heb gehoord!’ antwoordde Elija. De woorden trilden door alle geboren en ongeboren werelden, zelfs de loome, zware aarde verstikte hen niet geheel. Het jongetje dat met groote waterheldere oogen zijn tekst las, voelde een helle vreugde, die hem doorliep van zijn kruin tot zijn teentjes. De kamer was stil en vreedzaam tot in alle hoeken. ‘Vader komt thuis,’ dacht het kind, ‘wat maakt dat blij.’
De grootvader en de grootmoeder traden binnen. ‘Is hij er nog niet?’ - ‘Hij zal nu wel gauw komen,’ zei de vrouw en kroonde de feestelijke kaarsen met gouden vlammetjes. Haar oogen dronken den gloed terwijl haar hart luisterde naar een stap die naderen moest. De grootvader legde zijn hand op het hoofd van den jongen.
Elija, die zag wat onafwendbaar komende was, greep de spaken van het wiel des tijds. ‘Terug!’ zwoer hij. Maar de strenge aartsengel weerhield hem overmachtig. ‘Laat gaan. De EEUWIGE heeft den Tijd gesteld, dezen tijd. Wat misdaan is, blijft misdaan.’ En Elija moest de spaken vrijgeven. Maar zelfs in zijn hemelsch lichaam wist hij weer hoe tranen tegen de oogleden branden.
De klok sloeg het uur, de kaarsen druppelden hun was. De drie menschen en het kind zaten om de tafel. De grootmoeder had haar werkhanden voor zich neergelegd op het witte laken. De grootvader nam een | |
[pagina 501]
| |
gebedboekje en oefende neuriënd wat hij straks met al zijn kracht en vermogen zingen wilde. De vrouw neigde het hoofd glimlachend over haar droom. Toen ratelde de schelle bel in hun ontstelde ooren. Zij waren al opgerezen. ‘Hier is hij,’ zeiden de geüniformden en zetten de doodkist zwaar voor hun voeten. Zij stonden nog roerloos overeind toen de deur toesloeg, eerst daarna gleed de vrouw neer. De grootouders bleven staande want zij hielden elkander omgrepen tot steun. Het kind echter, met de vingertjes in de ooren, stelde nog steeds herhalenderwijs de vraag van den onnoozele.
‘Nu keer ik weer tot mijn volk,’ zwoer hij die Elija was geweest en hij bad: ‘Geef mij toch een kloppend hart en een menschenstem Heer, laat mij niet nutteloos hangen tusschen hemel en aarde.’ Toen gleed zijn blinkend lichaam van hem af als een kleed en stond hij naakt in de duisternis, maar hij achtte het niet. Zijn voeten voelden de aarde. |
|