| |
| |
| |
Frits Scheers Zeven gedichten
1. Wijnlied
Achter het slierende, waaiende wolkengordijn
daar persen de engelen druiven tot wijn.
Op hun bloote voeten siddert de gloed
van 't nieuwe menschenbloed.
Dit bloed is nu ons allen één geschonken.
Wij waren vijanden totdat we het dronken,
maar morgen zijt ge allen weer beest en ik een dier,
broeders zijn we alleen hier.
Gij drinkt de gloed van zon en ik van sterren
en werklijkheid is nu wel ver, heel verre,
want achter het slierende, waaiende wolkengordijn
daar persen engelen druiven tot wijn.
Dat ik toch eenmaal als engel boet
voor mijne zonden en eeuwig druiven persen moet.
| |
2. Namiddag
Achterover liggen w'in de kleurengloed der bloemen
en sluiten d'oogen, terwijl bijen rond ons zoemen,
monotoon. Witte boomen weven dekens van bloesem,
die levend beven op onze boezem.
In schroom-doorhuiverd verblijden
voel ik de teere, zachte zijde
van Dorothee. En met d'oogen immer nog geloken
heeft ze de stilte neuriënd verbroken:
‘Wat menschen niet hebben betreden
is vol van goddelijke vrede.’
| |
| |
God strijkt zijn vingers door de korenaren,
zooals hij streelde de zonneblonde haren
van Zijn moeder. Vogels zingen hun vespers devoot
en dagvlindertjes sterven een blanke dood.
| |
3. Una farfalla bianca
Lief, wat bidt de vlinder als zijn vleugels rillend zich spreiden
en hij blij sterft, zonder pijnlijk lijden.
Wat is zijn laatste, allerlaatste droom
op het zachte mos in de holte van een boom?
Mijn jongen, het ranke lijfje siddert even
de fijne sprieten speuren nog het leven
in 't spelen van de lauwe avondwind:
‘Eén dag heb ik geleefd, één dag heb ik bemind,
gedanst een rondo in het gele zonnelicht,
een kleine wijs, een klein gedicht.
Ik dank u voor het zilvergeschitter der vijver
en de drang tot paring, die ik volbracht met ijver.
Ik heb geleefd, zooals Gij hadt bevolen,
dansend geleefd boven rozen en violen.’
| |
4. Israëls tocht
Jarenlang hebben ze door de woestijn getrokken.
Té fel was de zon, die hun oogen bescheen
en tranen deed van onstilbaar verlangen naar 't lokken
van omnevelde weiden. En zingen leerde niet een.
Zij wilden vrouwen streelen en grepen zand. En haat
heeft hard hun gelaat gegroefd. De echo bespotte hun schreeuw.
Zij zochten een land en wilden een vrije staat,
maar hun kinderen loopen nog in de woestijn. In iedere eeuw
| |
| |
zijn er slavende kleinen en zoeken verlossende strijd
met een fata morgana in iedere ziel,
die in de toekomst een stil-rustig leven beidt.
Wij zitten allen aan het roestig spinnewiel
van onze droomen. Wij verdorsten in een vagen tijd
en varen in een boot met gaten in de kiel.
| |
5. Engelen
In wijde gewaden van parelgrijs
zweven ze in parken rond en dwalen,
vertellend aan elkaar legenden en verhalen.
Tusschen de boomen schemert een lichtpaleis.
Zilver-blauw en rood en geel,
vol kleurige lampions glijden witte schuiten
met engelen, spelend op violen en zilveren luiten
zingend in het lichtgespeel.
En anderen dansen op het plein
een oud menuet en neuriën zacht een refrein,
een dans, die nimmer einden zal.
Engelen zijn geschapen als
de droomerigste liefdewals,
gefloten op een nachtelijk bal.
| |
6. Good Hope
Zal zij nog tot mij komen
in het wijd plooiend gewaad,
tusschen verstilde oude boomen,
doorregen van dauw-bezilverd spinragdraad?
En mij dan zacht verhalen
romancen uit vergangen tijd,
over heilzame dranken in gouden bokalen
en minstreelen, zingend van vreemde vergetelheid?
| |
| |
Zal zij de bloemen garen,
en streelen door mijn haren?
O, wil dan even blij bij mij vermeien
en voor een doffe wanhoop sparen
voor ge in nevels lachend zult verglijen.
| |
7. De kasteelheer
Voor mijn vader
Lente-avond hangt over de lichtende huisjes van Muiden.
De drost staat peinzend in een hooge vensternis;
klokkend water langs een zwaan en witte lisch
en knappend haardvuur zijn enkel stille droomgeluiden.
‘'t Grootst was de liefde van mijn vurige ouders
toen mijn leven begon, dit wilde begeeren
naar 't dansend verglanzen van zijden kleeren
en 't rozige licht op ronde vrouwenschouders.
De hoofsche min in 't bloesemig prieel,
wijn en ringeldans onder fluitgespeel’
Hooft draait zich om, veegt precieus van zijn mouw wat stof:
‘Wonderlijk, wonderlijk is dit leven, eeuwig ruischen
van muziek’ Hol klinken zijn stappen op blauwe plavuizen
en achter hem valt dicht de deur met zachte plof.
|
|