De Gemeenschap. Jaargang 15
(1939)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 455]
| |
KroniekLetterkundig levenDe Vriend der TachtigersHet komt mij voor na het lezen der ‘Vervlogen Jaren’Ga naar voetnoot1), dat de beteekenis van Frans Erens voor de Tachtiger Beweging meer berust op zijn vriendschappen en mondelinge discussies dan op zijn publicaties in boek en tijdschrift. Door zijn ruimer zien van de aesthetische problemen, door zijn helderheid van idee en formuleering, door zijn Parijsche levens- en kunstervaringen, kon hij op de Amsterdamsche vrienden een invloed krijgen, die, hoe weinig bewust zij die wellicht ondergingen, daarom niet minder positief was. Hij was de stille zaaier, niet de man der onmiddellijke actie, wel de aandrijver van nieuwe gedachten en strevingen. In het kader der literatuur van '80 was Erens tegelijk traditionalist en vernieuwer. Traditionalist als gevolg van zijn opvoeding en zijn groote belezenheid, waardoor hij het betrekkelijke van de nieuwe kunst, hoe schoon en jong ook, bleef zien. Vernieuwer, omdat hij van Parijs naar Amsterdam kwam op het oogenblik, dat het naturalisme, ‘ce cochon splendide’, in Frankrijk eigenlijk reeds stervende was, terwijl hier de eerste groote golf van enthousiasme oplaaide. Erens was het, die van meet af aan met kracht van argumenten en met de verzen in de hand opkwam voor een voornamere richting in de literatuur. Hij introduceerde de kunst van Verlaine, van Barrès en anderen, die zich van het naturalisme afwendden. De nieuwe oriënteering bij Van Deyssel, die vijf jaren na zijn hymne op La Terre ‘De Dood van het Naturalisme’ schreef, is stellig door Frans Erens versneld. Dit is wel vooral de litterair-historische beteekenis van Frans Erens geweest, en zijn gedenkschriften brengen op discrete wijze daarvan het overtuigende bewijs. Voor onzen tijd echter ligt de waarde van Erens' persoonlijkheid veeleer hierin, dat hij als katholiek zich niet alleen in het milieu der tachtiger aestheten wist te handhaven, maar dat hij voortdurend het wezen van den kunstenaar confronteerde aan de katholieke levensbeschouwing zonder deze expliciet te noemen. Het feit van zijn levenslang medewerken aan ‘De Nieuwe Gids’ zonder te transigeeren in zijn | |
[pagina 456]
| |
katholicisme, dwingt tot bezinning op tal van vraagstukken over leven en kunst, over katholicisme en literatuur. Geen boek van Erens geeft ons daartoe schooner gelegenheid dan ‘Vervlogen Jaren’, de herinneringen bevattende van zijn leven en grootendeels opgeschreven in zijn laatste levensjaren. Men mag het Thijmfonds erkentelijk zijn, dat zij deze gedenkschriften, die voor een deel reeds in dagblad en tijdschrift verspreid lagen, in den vorm van een zoo leesbaar boek heeft uitgegeven. De zeldzame foto's, die het boek verluchten en die fraai gereproduceerd zijn, verhoogen de charme van deze waarlijk belangrijke uitgave nog in 't bijzonder. De ‘Vervlogen Jaren’ omvatten in hoofdzaak drie perioden uit Erens' eersten en meest bewogen tijd: zijn jeugdjaren op het kleine Limburgsche dorp en daarbij aansluitend zijn studietijd te Rolduc; vervolgens, na een kort intermezzo aan de Leidsche Universiteit, zijn Parijsche jaren, en tenslotte den groeten Amsterdamschen tijd, die in 1888 eindigde met zijn promotie in de rechten. Het is goed, dat Erens ook zijn Zuidlimburgsche jeugd op het grensland van twee culturen heeft verhaald en belangrijk genoeg vond om in de gedenkschriften te worden opgenomen. Want al schreef hij deze hoofdstukken allereerst voor zich zelf, zij bevatten vele dichterlijke en voornaam geschreven bladzijden; zij zijn een ongewilde verdediging van het patriarchale familieleven en brengen, zooals trouwens het geheele boek, ons in direct contact met den beminnelijken en fijnen mensch, die Erens geweest is. De ‘Vervlogen Jaren’ roepen om meer dan één reden de ‘Gedenkschriften’ van zijn vriend Van Deyssel in herinnering. Het is dan echter zonder aarzeling, dat men hier Erens kiest boven Van Deyssel, ondanks het precieuse in den stijl van den meester. Erens in zijn oprechten eenvoud en in zijn groote vereering voor Van Deyssel zou zich verzetten tegen deze waardebepaling. Niettemin was hij het, die met groote helderheid het essentiëele tekort in de kunst van Van Deyssel heeft aangeduid, schrijvende over ‘Menschen en Bergen.’: ‘Het mist die uitvloeiingen van menschelijkheid, die voor een volmaakte en bevredigende schoonheid noodzakelijk zijn.’ Juist die uitvloeiing van menschelijkheid is het, die ‘Vervlogen Jaren’ tot een zoo beminnelijk en belangrijk boek maakt. Toch onderschatte men daarnaast niet de schoonheid, die de taal van Erens verborgen houdt. Anton van Duinkerken, die de uitgave inleidde en zich vooral concentreert op de levens- en kunstopvatting van den auteur, inderdaad het kernprobleem bij Erens, schrijft over den vorm: ‘Men moet de gedenkschriften lezen, | |
[pagina 457]
| |
zooals men een kunstwerk geniet, aandachtig ook voor kleinigheden. Bekoort op 't eerste gezicht het onderwerp ons meer dan de taal, het is meestal, omdat men te vluchtig las.’ Verrassend is de contrastwerking als men een fragment van Van Deyssel's ‘Gedenkschriften’ legt naast een uit ‘Vervlogen Jaren’. Beider kwaliteiten springen onmiddellijk in het oog, maar men heeft geen moeite met de eindwaardeering. ‘Frank had ròse vingernagels, die elken dag nauwkeurig verzorgd werden. Zijn manicure was Paerel, later, meen ik, mevrouw Paerel. Zoowel het zorgvuldig van het overgroeyend vel ontbloote gedeelte onder aan den nagel als de toppen der nagels hadden een zuiveren witten halve-maan-vorm. Aan de pink van de linkerhand droeg hij een kleinen zegelring met het familiewapen in blauwe-melkkleurigen ovalen steen. Zijn handen waren bizonder mooi van vorm, van kleur, van huidhoedanigheden, zooals gemiddelde zachtheid en gemiddelde gladheid, en van beweging. Hij droeg de wijde manchetten, die toen ter tijd mode waren, dikwijls met een gouden kettinkje of staafje door de knoopsgaten gesloten, zoo, dat dus de manchetgedeelten met de knoopsgaten niet over elkaar liggen. Dit is behaagziek causeeren, hoewel met haarscherpe karakteristiek. Maar bij alle preciesheid van waarneming en zegging blijft het koel en gaat het geheel buiten het hart om. Het is in hooge mate illustratief voor het ‘l'art pour l'art’-beginsel. Daar tegenover Frans Erens. ‘Laat ik nu nog eens spreken over onzen Werden. Dat was een eigenaardige man. Hij was geen knecht, gehuurd met vooraf bedongen loon; maar hij had zichzelf ingevlochten in de behoeften van ons huis, waarvan hij geleidelijk een onmisbaar deel is gaan uitmaken. Hij was afkomstig uit Schinveld, een heidorp bij de Duitsche grens. Hij was een kleine man, zonder baard of snor; hij liep een weinig voorovergebogen en zijn bewegingen waren stil, maar gedecideerd. In zijn geboortedorp was hij timmerman geweest, ongeveer | |
[pagina 458]
| |
tot zijn veertigste jaar, en in dien tijd kwam hij in mijn ouderlijk huis werken. Wat hem daarin bijzonder aantrok, weet ik niet, maar hij vond het nergens genoeglijker dan bij ons. Hij was een verstandige man, die niet veel sprak. Toen mijn vader ziek werd en door de jicht niet meer kon loopen of zich bewegen, werd hij langzamerhand zijn oppasser en bleef in ons huis wonen. Hij droeg mijn vader 's morgens naar beneden en 's avonds naar boven en week niet van zijn zij.’ Deze simpele mededeelingen komen uit het hart. Zij zijn een uitvloeiing van menschelijkheid. Dit wenschte Erens van alle kunst en het verklaart zijn groote bewondering voor Tolstoi. ‘Van achter hem stormde de menschheid,’ is een woord van Erens over Tolstoi, dat Van Duinkerken in zijn penetrante inleiding citeert. Dit innerlijk vervuld zijn van hetgeen men wil zeggen, is een eisch die voortdurend bij hem terugkeert, het duidelijkst wellicht in zijn kenschetsing van Verlaine's poëzie tegenover die van Moréas. ‘Moréas' dichtkunst ontsprong aan een valsch beginsel. Hij begon met zijn stem te verheffen, terwijl zijn aandoening nog afwezig was. Als Verlaine begon, was hij vol emotie; diep in zichzelf was hij aangedaan en dan stortte hij uit, wat hem bezielde of drukte. Verlaine was de echte dichter; Moréas was dikwijls, ik zeg niet altijd, een rederijker. Meestal bedierf hij het effect door de zucht om groot te willen doen, om zijn eigen geluid te hooren. De wijze, waarop Erens menschen nadert en zoo mogelijk doorschouwt, maakt zijn kunstopvattingen nog des te waardevoller. In zijn karakteristieken van paardeknechten, tantes, leeraren, kunstenaars en geleerden treft de onbevangenheid en het respect, waarmede hij ieders menschelijkheid benadert. Frans Erens, die in een onbewaakt oogenblik in een speciaal aan hem gewijd artikel in ‘Roeping’ een vaandelvluchtige werd genoemd, geeft aan alle katholieke stormloopers van onzen tijd een les in christelijke liefde en menschelijke waardeering. In zijn Franse jaren was de Limburger niet bepaald omringd door een keurbende van jonge katholieken. Hoe verrijkend het ook geweest is deze omgang met Barrès, Moréas, Michelet en | |
[pagina 459]
| |
vele anderen, voor zijn katholicisme moet het de vuurproef beteekend hebben. Hij bleef nochtans zich zelf en won veel hartelijke vrienden. Zoo ging het ook in Amsterdam, waar hij met uitzondering van Karel Thijm, de eenige katholiek was in den groeten en onderling verknochten kring van litteraire vrinden. Het dwingt bewondering af, hoe de hartelijke vriendschap met velen van hen, hem niet belet heeft een objectief en helder beeld van hun persoon en hun werk te geven. Hij wijst in zijn gedenkschriften nadrukkelijk op hun zwakke plaatsen, maar nergens bespeurt men dat dit werd ingegeven door rivaliteit of persoonlijk belang. Erens wilde de waarheid en hij wist, hoe voorzichtig die te achterhalen is waar het de menschen zelf betreft. Verwey, die geheel en al wortelde in Hollandschen bodem, trok hem, den Limburger, gevoed met de cultuur van Rijnland en Frankrijk, niet aan, maar lees de waardeering in de hem betreffende mémoires en het hoofdstuk, waarin op fijne, begripvolle wijze de breuk tusschen Kloos en Verwey besproken wordt, zonder de waarheid te kort te doen, noch een van beiden te kwetsen. Geen figuur onder de literatoren, die hij zoo vereerde als Van Deyssel, maar niettemin wijst hij onverbloemd op diens hooggestegen zelfgevoel in een vergelijking van den zoon met den vader. Deze ruimte en zuiverheid van waardeering voor zoover het personen betrof heeft Erens soms kwade parten gespeeld bij zijn geloofsgenooten. Vermakelijk is het verhaal van een krantenberichtje, dat Renan betrof. Uit Parijs zond Erens op verzoek kleine bijdragen aan de pas opgerichte Limburger Koerier. Zoo vertelde hij eens in dit blad, dat men moest erkennen, dat in de politiek Renan trouw aan de traditie was geweest. Dit kleine bericht verwekte alom verontwaardiging: een kapelaan schreef een verontwaardigd stuk tegen den ‘anoniemen zoogenaamden Parijschen correspondent’, een pastoor zegde pardoes het blad op en de huishoudster vertelde, dat de Limburger Koerier een zeer slechte courant was geworden. De medewerking van Erens moest van dat oogenblik af gestaakt worden. ‘Een geringe lof aan Renan gegeven had dit onvoorziene gevolg.’ Op autoritaire vonnissen zal men bij Erens nergens stuiten. En toch, hoe groot is het aantal en hoe onderscheiden van aard zijn de menschen, die Erens in zijn mémoires herdenkt. Door deze voortreffelijke eigenschap: een onbevangenheid, die door discipline nog meer gelouterd was, gepaard aan een scherp geheugen en uiterste voorzichtigheid, had hij de definitieve kroniek der Tachtiger Beweging kunnen schrijven. Dat ‘Vervlogen Jaren’ deze kroniek toch niet bracht, zal wel hierdoor komen, dat de kroniekstijl aan de hand van een strenge chronologie den stillen | |
[pagina 460]
| |
overpeinzer dezer jaren niet lag. Hij wenschte in zijn boek den geest alleen te laten spelen in herinnering, zonder dat hij zich om straffe compositie behoefde te bekommeren. Niettemin zullen zijn heugenissen en bezonken oordeelen van groote waarde zijn voor een definitieve historie van de Tachtiger Beweging. Er zullen oordeelen herzien moeten worden, het zwaartepunt zal hier en daar verlegd moeten worden, een zekere overschatting van Kloos als leider en stijlvernieuwer is klaarblijkelijk. Laten wij overigens niet treuren over het gemis van een klare kroniek der feiten en gebeurtenissen. Wij zouden zeker niet dit hartelijke en spontaan oordeelende boek gekregen hebben, vol treffende anecdotes en geschreven in een charmeerenden causeriestijl. Het bijzondere aroma van het boek is juist die verrukkelijke verteltoon, waaraan niemand ontkomt. Wie is de heer Oldekot? Wat heeft de heer Oldekot met de literatuur te maken? Het doet er niet toe, maar als Erens op bladzijde 131 begint: ‘Doch er was een zekere heer Oldekot, die in Rotterdam woonde’, dan zijt gij geboeid en ge beseft na vijf regels, dat deze heer Oldekot, die hoewel hij ‘Potloodstreepjes’ publiceerde, voor de literatuurgeschiedenis volkomen onbelangrijk is, maar in Erens' boek, met naam en geste genoemd, een aardig détail is. Daarom, is ‘Vervlogen Jaren’ waarlijk niet alleen een boek voor ingewijden. Wie uit zijn studietijd de felle belangstelling gekend heeft voor alles wat de Mannen van Tachtig betrof, zal Erens' gedenkschriften met stijgend genoegen lezen. Hierin spreekt een persoonlijke vriend van vrijwel alle schilders en schrijvers uit dien tijd. Erens neemt ons mee naar het atelier van Isaäc Israëls, achter in de Warmoesstraat met den voet in het water staande en waar men een prachtig uitzicht had over het Damrak. Wij zitten met hem op het aristocratische atelier van Willem Witsen, die een even voornaam, als gulhartig gastheer was. Wij bezoeken Verwey op zijn studeerkamertje hoog in de Marnixstraat en hooren hem met overtuiging Potgieter voorlezen aan den Limburger, wien het Hollandsch sentimert altijd vreemd bleef. Wij maken in den geest de curieuze wandelingen mee van Erens en Van Deyssel naar het Vondelpark, waarbij geen woord gesproken werd, of heelemaal naar de Czaar Peterstraat met geen ander doel dan ten minste een doel te hebben. Wij zijn te gast bij de patriciërsfamilie Van der Goes op een der grachten of zitten met Paap op een vergadering van een twaalftal socialistische onderwijzers ergens op een bovenzaaltje van een café bij het Leidsche Plein. ‘Wij zaten op banken aan een lange tafel en iedereen sprak om de beurt over zijn ideeën. Wat ze zeiden weet ik niet meer, maar | |
[pagina 461]
| |
wel herinner ik mij, dat ik daar de sensatie kreeg van een ongeneeslijke troosteloosheid en ik was er niets over verwonderd eenige dagen later te hooren, dat een van de aanwezigen zich den dag na de vergadering had doodgeschoten.’ En als Erens het niet vertelde, zouden wij het niet gelooven: wij zien voor onze verbeelding Kloos en Erens na een feestdiner ter eere van De Nieuwe Gids het lied van ‘Jansen hier en Jansen daar’ voordragen, al dansend en gesticuleerend naar links en rechts. Wij beseffen dan, dat er toch wel wezenlijk iets aan onbevangen jeugd is verloren gegaan in onzen doodelijk-ernstigen en grijzen tijd. ‘Wij hadden het samen ingestudeerd’, voegt de beminnelijke grijsaard er zonder gegeneerdheid aan toe. Voor wie al de namen van auteurs en schilders weinig zeggen, voor wie geen gezichten gaan leven en geen verzen en geen prozazinnen opbranden achter al deze jonge en goede kameraadschap, die moet het boek toch lezen, al zou het alleen zijn om een beeld te krijgen van het artistenleven in Parijs en Holland in het laatste kwart der vorige eeuw. Erens zal hem den weg wijzen naar de brasseries en café's van het Quartier Latin en op den Boulevard Saint Michel. Hij vertelt bij herhaling van De Jonge Graaf en de Caves de France in de Kalverstraat en vooral van Café Willemsen op de Heilige Weg, de eigenlijke stamkroeg der jonge schrijvers en schilders, waar de plannen gesmeed werden en de nieuwe ideeën over kunst geboren werden ‘in tabaksrook bij het gerinkel van glazen, het heen-en-weer-geloop van kellners en het langs strijken van onverschillige bezoekers’. In een apart hoofdstukje over ‘Kroegen en Literatuur’ wordt de beteekenis en ook het gevaar van dit caféleven voor de kunst met hartelijken weemoed en wijsheid geteekend. Maar het diepste zieleleven van Erens wordt ons niet geopenbaard. Wat vernemen wij daarvan in de Parijsche herinneringen? Verdrong toen de kunst tóch dat andere en diepere leven? En bracht dit geen conflict in zijn van huis uit katholieke gemoedsleven? Wij kunnen slechts gissen. Het is of Erens schroomt deze teedere zaken bloot te leggen. Wij mogen trouwens van Gedenkschriften niet verwachten, wat het wezenlijke moet zijn van Confessiones. Slechts een enkelen keer, als de dood nadert, krijgen de woorden hun diepste accent. Vervlogen Jaren is hèt boek van Frans Erens geworden. Wij vinden er hem het meest compleet in terug, niet alleen den voorzichtigen en scherpzienden beoordeelaar van menschen en kunst, maar ook den voortreffelijken causeur en verteller, vóór alles den nobelen mensch.
PIET OOMES. | |
[pagina 462]
| |
Maatschappelijk leven‘Het onuitroeibaar heimwee’‘Les Confessions de Rousseau, c'était le seul livre à l'aide duquel son imagination se figurait le monde. Le receuil des bulletins de la Grande Armée et le Memorial de Sainte-Hélène complétaient son Coran. II se serait fait tuer pour ces trois ouvrages.’ Zoo introduceert Stendhal in het begin van zijn bekendsten roman ‘Le rouge et le noir’ den held van het boek, Julien Sorel, bij de lezers. In deze enkele regelen staat het contour van de geestelijke aspiraties van Stendhal's eigen generatie geteekend. Toen, na de definitieve verbanning van Napoleon, Europa tot rust was gekomen, vegeteerde de samenleving voort binnen de muren van het elk samenhoorigheidsgevoel doodend liberalisme, waarvan slechts de façade was opgeklaard met het verguldsel van de oude monarchale conventies. Uit deze muffe sfeer zocht de jeugd zich een uitweg en vond dien in de herinnering aan de heldhaftige dagen van het eerste keizerrijk. In ‘La Chartreuse de Parme’ komt het nog duidelijker tot uiting, dit conflict tusschen den gezapigen burger, die in rust zijne materieële en honoraire revenuën genieten wil en de jeugd die, wars van versteening, steeds weer symbolen zoekt voor de verwerkelijking van haar romantischen droom. Dit conflict is niet geschapen noch beslecht door Stendhal. Het is even eeuwig en even tijdelijk als de aardsche mensch. De zucht naar romantiek, naar romantisch beleven, die elke jeugd eigen is, kan een tijdlang den blik voor het werkelijke leven sluiten, zij kan zich een tijdlang richten op de utopische paradijzen, zooals Ruskin die zag of William Morris, zij kan haar rust vinden op de verre zuidzee-eilanden van Stevenson, of zich eene wijle verburgelijken in de verliefdheden van Pieter Stastok, doch tusschen deze mogelijkheden in liggen in Europa's hoofdstad de barricaden opgeworpen, waarachter Charles Baudelaire zijn vrienden vindt in een gemeenschappelijk verlangen, en allerminst uit politieken drang alleen, den strijd te voeren tegen de monsterlijke idolen der verburgelijking. De jeugd, die voor of tijdens de verschrikkingen van den laatsten wereldoorlog geboren werd, heeft haar zucht naar romantiek niet verloochend, maar zij heeft nimmer geweten, waarop zij die richten zou. De tijden zijn zwart.
Wij zijn eeuwen en eeuwen te laat geboren.
| |
[pagina 463]
| |
Er was niets dan het monotone dreunen der machines. Jean Ajalbert, Jacques Boulenger en vooral Kessel en de Saint-Exupéry zagen verlangend terug naar de fel-bewogen jaren, dat zij, in mechanische vogels, den dood trotseerden, dag en nacht. Maar in den vredestijd verliest de piloot zijn aureool van heldhaftigheid, hij wordt de goed-betaalde chauffeur van de gevaarlooze lucht-taxi. De oorlog had een band van avontuurlijke samenhorigheid geschapen, dien de vrede verbrak. De jeugd wil vitaliteit. Zij wil minder het wezen dan den vorm, meer het lichaam dan den geest, meer de daden dan het woord. Liever wil zij weten, dat Verlaine een dronkaard was dan zich te verdiepen in ‘Sagesse’, zij wil Nietsche aanvaarden als de coryphee der tragiek, maar deinst terug voor de geladen wijsheden van Zarathustra. Zij leest met spanning de schelmenavonturen van Villon, maar is weinig gevoelig voor de schreiende vroomheid van diens balladen. En van alle jonge lieden, die met een blos op het gelaat, vernemen, hoe Lord Byron rondreed op de wallen van Missolonghi, gehuld in een scharlaken mantel, is er niet één, die de ‘Childe Harold’ ten einde las. Ook onze jeugd is ‘door het onuitroeibaar heimwee vervuld den Koning te zien voor wien zij had willen strijden’. En al behoeft die koning niet te voldoen aan de eischen, die de dichter, welke deze regelen schreef, er aan zou stellen, hij moet meer uiterlijken glans vertoonen dan de misschien wel wijze en degelijke, maar volstrekt onromantische ‘voormannen’ van ons openbare leven. Wie dit verlangen van een geestelijk tamelijk onderkomen maar leefdriftige jeugd beseft, begrijpt ook, hoe het aan enkele demagogen gelukt is, een groot deel van de Europeesche jonkheid voor zich te begeesteren. In laatste instantie kwamen Hitler en Mussolini aan het bewind bij de gratie van de onsterfelijke zucht naar romantiek. Het is minder het verlangen geweest naar politieke zuivering - want ook Dr. Brüning was de oplossing der staatkundige problemen van zijn land nabij - dan wel de romantische zucht naar het heldhaftig gebaar, de drang een rol te spelen metterdaad, die de duizenden en duizenden knapen gewillig schaarde in het gelid, die hen vormde tot de horde van donkere uniformen en glanzende koppelriemen. De vraag rijst, welk idool men de jeugd zal voor oogen stellen, wil men hen afhouden van de zinledige leuzen van het politiek extremisme. De vraag rijst of de formules alleen, waarin men het streven naar een ‘Nieuwe Gemeenschap’ of naar ‘Geestelijke Herbewapening’ gevat heeft, het romantisch verlangen zullen bevredigen. | |
[pagina 464]
| |
Bij een groot deel van de katholieke jeugd in ons land is de liefde voor de eigen corporaties danig verflauwd. Zij haten de vervlakking en de sleur. Zij weigeren te treden in precies hetzelfde spoor van hun voorgangers. Zij willen iets zien van de verwerkelijking van den droom, die hun eigen jeugd verblijdde. Zij eischen hun rol op bij de vernieuwing van het aanschijn der aarde. Tot de bevrediging van de verlangens van dit deel der jeugd hebben de voormannen een meer negatieve dan positieve taak. Want het is mede een eigenaardigheid der jeugd, dat zij naar voren dringt. Wordt zij in dezen drang ergens belemmerd, dan zoekt zij andere wegen, waar men haar den voorrang biedt. Den romantischen dadendrang der jeugd de middelen tot een uiterlijkglansrijke uiting te hebben verschaft, is de groote kracht der dictatoren geweest. Wil men de Nederlandsche katholieke jeugd begeesteren voor een ideaal - en welke prachtige idealen kan men haar heden niet voor oogen stellen - dan moet men haar zelf de plaatsen geven op de bres. Zij heeft er genoeg van zich te doen beleeraren door een vrij aftandsch-geworden pers en ja te knikken tegen elke holle phraseologie. Zij willen den koning zien voor wien zij moeten strijden en zij willen opgenomen worden in de voorste rijen van het bataillon. Ook zij, en vooral zij, die, om hun rijkere, zelfstandiger, misschien romantischer persoonlijkheid niet passen in het burgerlijk gareel, waarin ons huidig katholiek organisatieleven gevangen zit. Er is, naast een materieele, ook een gedwongen geestelijke, moreele jeugdwerkloosheid. Zij is minder tastbaar dan de eerste, maar oneindig gevaarlijker. LOUIS DE BOURBON. |
|