De Gemeenschap. Jaargang 15
(1939)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |
DE GEMEENSCHAP MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, A.J.D. VAN OOSTEN EN JAN VERCAMMEN | |
Criton
| |
[pagina 418]
| |
‘De waarheid - aldus een Fransche Benedictijn in een der belangwekkendste antwoorden - de waarheid is, dat de constitutie eener natie iets veel te gecompliceerds is, om zich te laten vatten in één enkele formule; ras, taal, godsdienst, geografie zijn om beurten voorgesteld, maar konden niet de algemeene instemming verwerven.’ Maar vooral was het een uitspraak van den bekenden socioloog en realistischen denker prof. Steinmetz, die ons bij het lezen van den titel der nieuwe brochure te binnen schoot, n.l.: ‘Alle redeneering over het “wezen” van een of ander begrip (als democratie, gemeenschap, staat enz.) komt mij voor niets dan tijdverkwisting voor schrijver en lezer te zijn.’ Omvang der brochure en naam des auteurs deden ons dit kleine risico van tijdverspilling gaarne nemen.
De appreciaties van natie en Staat, welke de hooggeleerde schrijver ter inleiding ten beste geeft, zouden wellicht onbesproken kunnen blijven, wanneer men er zich niet reeds thans van zekere zijde op beroepen had ten bate eener veld winnende misvatting. Onze auteur acht het vooreerst ‘volmaakt evident, dat er een diepgaand verschil kan bestaan tusschen natie en Staat’. Al is de bedoeling wel te gissen, de formuleering lijkt niet erg gelukkig; genoemd verschil kan niet slechts bestaan, maar is er o.i. steeds, evenzeer als b.v. tusschen Staat en maatschappij, Staat en volk e.d. Wat nu verder de Staten betreft vernemen wij, dat zij als in een oogwenk weggevaagd of te voorschijn geroepen kunnen worden, dat zij vaak het product zijn van sluwe berekening, van evenwichts- en compensatie-overwegingen, van àl te menschelijk organiseeren, ‘dat op kwanselen lijkt’. Daartegenover staat dan de natie als een geweldig en om haar hechtheid bewonderenswaardig verschijnsel, voortbrengsel van een eeuwen-oud groei- en vormproces, in zekeren zin een ‘natuurproduct’: ‘buiten | |
[pagina 419]
| |
listig wegen en meten van diplomaten rijpt zij als een groot gebeuren’ ...Ga naar voetnoot1) In dit schrille contrast van diplomatenlist tegenover een geweldig natuurproduct boekt het romantisme weder een mooi succes, maar of de historische realiteit met zulke litteratuur benaderd is? Gedachtig een waarschuwing van den Poolschen historicus der Jagellonendynastie, prof. Halecki, dat namelijk elk generaliseeren over natie of nationalisme doode letter blijft, zoo lang het niet door concrete voorbeelden geïllustreerd wordt en geverifieerd door de geschiedenis der afzonderlijke naties, willen wij hier naast Hoogveld's door en door romantische voorstelling eenige historische feiten plaatsen betreffende concrete naties, waarbij wij veronderstellen, dat men b.v. Frankrijk, Duitschland en Polen als zoodanig zal willen erkennnen. Wat Frankrijk betreft, welks grootste koning eens het even wijze en ware als vaak misduide woord ‘L'Etat c'est moi’ heeft gesproken, volge hier een tekst uit het begin van Renan's Réforme intellectuelle et morale: ‘Pourquoi le Languedoc s'est-il réuni à la France du Nord, union que ni la langue, ni la race, ni l' histoire, ni le caractère des populations n'appelaient? Parce que les rois de Paris, pendant tout le treizième siècle, exercèrent, sur ces contrées une action persistante et victorieuse. Pourquoi Lyon fait-il partie de la France? Parce que Philippe le Bel, au moyen des subtilités de ses légistes, réussit à le prendre dans les mailles de son filet. Pourquoi les Dauphinois sont-ils nos compatriotes? Parce que, le dauphin Humbert étant tombé dans une sorte de folie, le roi de France se trouva là pour acheter ses terres à beaux deniers comptants. Pourquoi la Provence a-t-elle été entraînée dans le tourbillon de la Carolingie, où rien ne semblait d'abord faire penser qu' elle dût être portée? Grâce aux roueries de Louis XI et de son confrère Palamède de Forbin. Pourquoi la Franche-Comté, | |
[pagina 420]
| |
l'Alsace, la Lorraine se sont-elles réunies à la Carolingie malgré la ligne méridienne tracée par le traité de Verdun? Parce que la maison de Bourbon retrouva pour agrandir le domaine royal le secret qu' avaient si admirablement pratiqué les premiers Capétiens.’ Tantae molis erat! En zoo komt het ‘natuurproduct’, als hoedanig de Fransche natie gelden moet, in een vreemd licht te staan; de werkelijkheid geeft heel wat anders te zien dan ‘rijpen buiten listig wegen en meten van diplomaten,’ i.c. van de veertig koningen, die in duizend jaren Frankrijk, le plus beau royaume du monde, schiepen.Ga naar voetnoot1) Het volk, dat heden voor Duitsche natie doorgaat, is in hoofdzaak van Keltische, Germaansche en Slavische origine. Ons tot de laatste twee en historisch beter bekende elementen beperkend, stellen wij dan de vraag, of het huidige Duitsche nationaliteitsgevoel nu werkelijk een natuurproduct en liefst ‘een stuk leven van Gods rijk-geschakeerde schepping’ (Hoogveld) is, dan wel veeleer het resultaat van Teutoonsche colonisatie, Pruisische staatkunde, oeconomische berekening (Zollverein), een vervalschte Emser Depesche, ‘Blut und Eisen’, het Reptiliënfonds e.d.? Met een ‘natuurproduct’, dat door zulke meststof tot bloei moest komen, zien wij voor ons liever niet den naam van God verbonden! En moet het verder alleen maar als een gril der natuur opgevat worden, dat de Slaven aan den Weichsel op de Panslavische congressen plachten vertegenwoordigd te zijn, de Slaven aan Oder en Elbe daarentegen tot corypheeën van het Pangermanisme uitgroeiden? Na een reis langs Rijn en Main beklaagde Goethe in 1815 de bevolking, die daar door het Weensche Congres gevoegd was bij Pruisen, welks centrum (Berlijn) van het Rijnland - aldus Goethe - ‘durch Bildung, | |
[pagina 421]
| |
Denkweise, Religion, Sitten, Gesetz und Herkommen getrennt’ was. Omstreeks 1830 - in denzelfden tijd dat in de Kursaal te Baden-Baden het verzoek te lezen hing, geen honden en geen Pruisen mee naar binnen te nemen - schreef Lornsen, de schepper der Sleeswijk-Holsteinsche vrijheidsbeweging: ‘Es gibt keinen reineren und schaerferen Gegensatz des echt germanischen Wesens als das Preussentum.’ Dat het thans zoo heel anders is geworden staat in het allernauwste oorzakelijke verband met berekeningen en listen van diplomaten als Stein, Motz en Bismarck, om van school en kazerne te zwijgenGa naar voetnoot1). Wie de natie verheerlijkt, maar laatdunkend over de diplomaten spreekt, verloochent een onbetwistbaar (en overigens beiderzijds gaarne erkend) vaderschap. En wie in theocratischen stijl over de Pruisisch-Duitsche natie wil spreken, zou zich eerst eens af kunnen vragen, of hij van een gave, dan wel van een beproeving Gods moet reppen. Met opzet kiezen wij als derde voorbeeld Polen, omdat onze protagonisten der ‘volksche’ gedachte zich triomfantelijk plegen te beroepen op deze natie, wanneer zij in hun lofzangen op het natiebegrip en ter denigreering van den Staat zich uiten in den zin, als waarin wij het boven prof. Hoogveld zagen doen. Poolsche theologen zelf, zooals de bekende p. Hyac. Woroniecki O.P., rector der universiteit van Lublin, en met wiens denkbeelden het verdere betoog van Hoogveld een opvallende overeenkomst vertoont, geven hier volop aanleiding toe; de Poolsche historici daarentegen, in zoover zij niet de dwaalpaadjes der romantiek bewandelen, allerminst. | |
[pagina 422]
| |
Welverre van een natuurproduct te zijn, is de Poolsche natie uit talrijke Slavische en zeer vermoedelijk ook niet-Slavische stammen gevormd door eenige krachtige dynastieën (bijzonder die der Jagellonen), zulks in een langdurig (eeuwen langer dan het onze!) staatsverband en o.m. door een reeds omstreeks 1400 (onder zeer ‘onvolksche,’ n.l. classiek-humanistische discipline) gevormde en produceerende litteratuurtaal, dewelke, gelijk dat pleegt te gebeuren, de dialecten der diverse stammen allengs terugdrongGa naar voetnoot1) en naast den godsdienst tot het voornaamste nationaliteitsdistinctief werd. Er is geen enkele reden om aan te nemen, dat zonder de staatsorganisatie van Piasten en Jagellonen, zonder de diplomatie en de overwinning dezer laatsten op de ‘latrones cruce signati’ of wel Teutoonsche ridders bij Tannenberg in 1410, het den Slavischen stammen in Polen anders gegaan zou zijn dan den Polaben, Sorben, Wenden etc. in Duitschland, of dat zij dan niet in een heel ander Slavisch (of zelfs niet-Slavisch) natie-verband zouden opgenomen zijn. Zoo is ook in ons land - maar pas aanmerkelijk later - eenig gemeenschapsbesef onder de elkaar vijandige stammen der Saksen, Friezen en Hollanders ontstaan, eerst door de Bourgondische dynastie, daarna door de dynastie van hem, die met recht de Vader des Vaderlands mag heeten. Geen rasvegetatie, maar de herinnering aan een roemrijk verleden en aan groote (vaak uitheemsche) vorsten deed, ook na de verdeelingen, de Poolsche natie leven. En niettemin! ‘Wanneer - aldus de historicus Halecki - het hun mogelijk was langs legaten weg zich een dragelijk bestaan te verzekeren, zooals in Russisch Polen onder Alexander I of in Oostenrijksch Polen na de constitu- | |
[pagina 423]
| |
tioneele hervormingen, hebben de Polen zich ernstig beijverd, loyaal samen te werken, ook met den vreemden Staat, waarin zij waren opgenomen.’ Dat het tot geen blijvende loyale samenwerking is gekomen vindt zijn oorzaak in een barbaarsche onderdrukking, waarvan men zich ten onzent nauwelijks een voorstelling kan maken, en die wel culmineerde in het zgn. Pestcordon van Frederik den Groote en Bismarck's program van (ipso verbo!) ‘ausrotten,’ een onderdrukking, die iedere willekeurige bevolking tot anarchie, secessie of ondergang gebracht zou hebben. Wanneer wij tenslotte tot prof. Hoogveld's boven geresumeerde appreciaties van Staat en natie terugkeeren, rijst hier de vraag, of het gelaakte barbarisme op het schuldenregister geschreven moet worden van een Staat, dan wel van een natie. Tegenover den advocaat der natie, die betoogt, dat de natie immers eigen en anderer bestaan en aard heeft te respecteeren, stelt de advocaat van den Staat, dat deze immers het bonum commune heeft te behartigen. In een barbaarsche germaniseering van Poolsch gebied kan men met even veel recht nationalisme als etatismeGa naar voetnoot1) zien. Toen Bismarck zijn program van ‘ausrotten’ ontvouwde, pleitte de vrome man, die zelden verzuimde, naast ‘dat kolt Isen’ ook God te laten ‘walten’: ‘De wolf is er niet verantwoordelijk voor, dat God hem geschapen heeft, zooals hij is.’ Bedoelde Bismarck met Gods wolf den Staat of de natie? Het antwoord hierop zal er van afhangen of men meer voelt voor Hegel (‘Der Staat ist der praesente Gott auf Erden’) dan wel voor | |
[pagina 424]
| |
Hoogveld (‘Wij hebben m.i. ook de natie te erkennen als uit God’). Maar het is, gelijk gezegd, vooral met het oog op de di minores (klasse Knuvelder), dat wij Hoogveld's (reeds in de Limb. Koerier te pronken gestelde) inleiding over Staat en natie even onder de loupe der historiografie brachten, en om aan te toonen, met welke romantiek-bacillen geïnfecteerd zijn de schrale kostjes, die voor de profeten der ‘nationale gedachte’ gefundenes Fressen schijnen te zijn. Tegenover hun voorstelling van zaken stellen wij dan, als Poolsche conclusie, een andere, die niet willekeuriger is dan de hunne, en bijna even simplistisch: Het voortleven en de herrijzenis van Polen is een posthume triomf van den Jagellonenstaat op het Pruisisch-Duitsche nationalisme. Ad ruminandum voor een zekere sociologische werkgemeenschap! Volgen wij nu verder prof. Hoogveld bij zijn eigenlijk onderzoek naar wat het ‘oer-cement’ is, dat de menschen tot een natie vereenigt. Speurend naar dat element, dat de volksgemeenschap tot stand brengt en ‘waaruit de streef-eenheid ontluikt,’ begint onze auteur terecht met voorop te stellen, dat ‘als een natie mogelijk is zonder het naar voren gebrachte element, dan de gevolgtrekking der logica onverbiddelijk is, dat daarin dus het wezen der natie niet kan bestaan.’ En ziet: ternauwernood begonnen met het onderzoek, voelen wij ons reeds in een evidenten circulus vitiosus gelokt, en voor het grijpen ligt hier het stringente bewijs, dat hetgeen Steinmetz in zake ‘tijdverkwisting’ blijkbaar bij intuïtie voelde, de zuivere waarheid was. Het lijkt natuurlijk een stout bestaan om, met niets anders aan zijn zijde dan het gezonde (inderdaad zéér gezonde) verstand van Steinmetz, en zelf gebrandmerkt als ‘de grootste mythomaan en fabelaar van | |
[pagina 425]
| |
Nederland’ (Ger. Knuvelder), Hoogveld er van te betichten, wel verre van leiding te geven, een heel betoog te baseeren op een soort circulus vitiosus. Toch is er geen ontkomen aan. Men oordeele. Om te bepalen, of wij het juiste wezenselement der natie gevonden hebben, moeten wij onderzoeken, of het voor alle naties geldig is. Niets juister en duidelijker dan dit. Zulks veronderstelt evenwel, dat wij reeds van te voren weten, welke groepen van menschen naties zijn, welke niet. Nu is echter niets zoo kennelijk, als dat omtrent dit laatste het grootste meeningsverschil heerscht. Wat b.v. ons eigen land betreft: Mag. Doodkorte O.P., dien Hoogveld herhaaldelijk met groote instemming citeert, spreekt (met de Calvinisten van het Selskip) van een ‘eigene en aparte Fryske naesje’Ga naar voetnoot1); anderen zullen zonder aan- of omhaal het volk, dat Oranje als souverein erkent, een natie achten; weer anderen (bij wie zich Hoogveld zelf schijnt aan te sluiten - zie p. 16) usurpeeren het begrip natie voor de Groot-Nederlandsche gemeenschap (al wordt die gemeenschap gaarne - o.a. door Geyl - tot een ‘stam’ verheven); nog anderen staan gereed een Nederduitsche natie te erkennen; tenslotte leeft in veler harten de overtuiging van het bestaan of althans de hoop op herleving eener Pangermaansche of Grootduitsche natie. De terminus in quaestie is in ieder geval een vlottend en zwevend begrip, en dus tracht onze auteur een onbekende (n.l. het wezenselement der natie) met behulp eener andere onbekende (de naties) te bepalen. De oppervlakkige lezer zal waarschijnlijk denken: Juist omdat het begrip natie zoo vaag en rekbaar is, juist daarom dient naar een criterium, naar het wezenselement gezocht te worden. Maar na deze opmerking ware de petitio principii evidenter dan ooit. Immers | |
[pagina 426]
| |
bij het zoeken naar den aard der natie, zulks volgens de eenig juiste methode die wij Hoogveld boven voorop zagen stellen, is men gedwongen gebruik te maken van het natiebegrip alsof dit wèl gedefinieerd ware - hetgeen echter niet het geval is. Wat aan Steinmetz voorkwam tijdverkwisting te zijn, is het inderdaad en onweerlegbaar. De hier besproken verhandeling is, wel beschouwd, reeds door haar titel veroordeeld. Hetgeen voor iemand als prof. Hoogveld zelf een kleine ontsporing beteekent en wellicht een kleine deceptie, maar een hard gelag voor zekere, als di minores reeds aangeduide, wezens-profeten, die van eigen en anderer tijdverspilling een waar beroep maken, met werkgemeenschappen en publicaties van fundamenteele allure als requisieten. Nadat ons aldus de bodem onder de voeten is weggenomen en het verdere betoog een weinig in de lucht komt te hangen, kunnen wij het alleen maar voor waarschijnlijk of misschien juist houden, dat Hoogveld het wezenselement der natie niet in ras, taal of aardrijkskundige factoren getroffen acht. Onze auteur meent echter, dat de aristotelisch-thomistische leer der menschelijke hebbelijkheden een bevredigende oplossing kan geven, en het muisje, dat na eenige pagina's barensweeën door den berg gebaard wordt, is de stelling, dat ‘een bepaald complex hebbelijkheden een natie maakt tot wat zij is’. Ter verduidelijking of omschrijving worden dan nog deze woorden van Mag. Doodkorte geciteerd: ‘Aan honderdduizenden menschen door eeuwen en eeuwen ongeveer éénzelfde karakter inprenten kan alleen een natie.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 427]
| |
De damesleden van het Gereformeerde (in hersteld verband) evangelisatiekoortje in Winschoten en de Carnavalisten van Bergen op Zoom, de kinderen Noord-Hollands van ds Heynes en de Peelrandbewoners van Coolen, ds Kersten en de heer Buziau, zij zullen allen verrast zijn dit te vernemen. Wanneer hun karakters wat erg ver uiteenloopen, wordt de moeilijkheid fluks opgelost met aan het mode-jargon onzer radio-conferenciers woorden als polariteit, tragische spanning enz. te ontleenen.Ga naar voetnoot1) Behalve een humoristische zijde heeft dit alles echter ook een gevaarlijker kant. Religie en Kerk behooren ontegensprekelijk tot de factoren, welke met de grootste kracht en diepte op habitus of hebbelijkheid van individu of groep inwerken. Er zijn streken, waar de religie bij de nationaliteitsbepaling of uitoefening van het zelfbestemmingsrecht zwaarder weegt dan taal of ras. Zoo hebben de Poolsch sprekende, maar protestante Masoeren in 1922 bij plebisciet voor Pruisen geopteerd, declareeren daarentegen de catholieke Wit-Russische boeren, al kennen zij geen Poolsch, bij volkstellingen zichzelf met overtuiging als Polen. Wanneer voor onzen auteur de nationaliteit gevormd wordt door een zekeren habitus (niet allereerst door de taal), en wanneer de catholieke Wit-Russen door hun declaratie te kennen geven, dat zij hun voornaamste moreele vorming aan den godsdienst danken, zich dus door en in hun Catholicisme het best in de Poolsche natie thuis voelen, zal hij dit alles toch zeker niet betreuren. Wij kunnen ons verder moeilijk voorstellen, | |
[pagina 428]
| |
dat hij den invloed, dien Calvinisme ten eene, Catholicisme ten andere op een volksaard uitoefenen, zal wenschen te minimiseeren, zoo gauw het ons eigen land of onze natie betreft. Maar dan zou - altijd volgens de thesen van ons brochuurtje - een der genoemde confessies, van wege het differentieeren van den habitus onzer bevolking, d.w.z. het losweeken van ons ‘oercement’, het natie-karakter van Nederland dreigen weg te nemen en daarmede ‘een moordaanslag op een stuk leven van Gods rijk-geschakeerde schepping’, ‘verraad aan die machtige Godsgave’ kunnen plegen! Nationalistische theoremen, die ons in de richting der volksche kapers op de kust drijven, dienen dan ook door ons als de pest gemeden te worden. En die kapers loeren ook in ons land. Nog dit jaar verscheen een brochure, getiteld Beethoven en Schopenhauer als Dietschers in de verstrooiïng en met verdwaasd talent geschreven door dr. Kalf. Voor het geval men nieuwsgierig is naar de hebbelijkheid, welke Kalf in het bijzonder zijnen Dietschers toedicht, verneme men, dat die hebbelijkheid bij hem de ‘onhebbelijkheid’ is, waarvan het laatste hoofdstuk zelfs de Apotheose is, en waarover ons in capitalen wordt kond gedaan: ‘De Dietscher wereldhistorisch onhebbelijk - krachtens reglement van boven!’ Hoe dit zij, deze scribent, die een felle polemiek tegen wat hij den ‘Vondelhumbug’ noemt opent, betoogt o.a.: ‘Vondel werd Roomsch, en Rembrandt werd Christen - daarmee is alles gezegd en alles geoordeeld. Men kan ze niet om de beurt tot Dietsch genie verheffen - men moet kiezen.’ Een bewering, dit laatste, waar men van Hoogveld's standpunt uit kwalijk bezwaar tegen mag maken, en vrij machteloos tegenover staat.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 429]
| |
Zelfs voor wie tot hiertoe Hoogveld met instemming zou hebben kunnen volgen, moet er, dunkt ons, de aardigheid danig afgaan, wanneer hij op pag. 16 kennelijk water in den wijn doet, begint te spreken van een ‘zekere’ harmonie van meergenoemd complex, bij Fries en Vlaming ‘aanzienlijke verschillen’ erkent, maar ze toch ‘om allerlei redenen als bouwsteenen in een Nederlandsch geheel’ laat passen. Verdwenen is de thomistische strakheid uit stijl en woordenkeus, verdwenen vooral die logica, die ons nog geen tien bladzijden vroeger zoo ‘onverbiddelijk’ verbood het wezenselement der natie te zien in iets, zonder hetwelk een natie toch mogelijk is. Immers, hier worden ‘aanzienlijke verschillen’ erkend (zonder dat ons nog aanzienlijker overeenkomsten worden genoemd), maar toch wordt de logische ‘onverbiddelijkheid’ opgeheven, n.l. ‘om allerlei redenen’. Men ziet: nauwelijks worden concreta en feiten aangeroerd, of de zaak loopt mis. Onze auteur zou zijn betoog heel wat gaver en aannemelijker gemaakt hebben, wanneer hij zich nog consequenter gehouden had aan de beproefde methode en den gulden raad van Rousseau, die in het begin van zijn Discours sur l'Inégalité verklaart: ‘Commençons par écarter tous les faits, car ils ne touchent point à la question’ - al paraphraseert p. Lecigne S.J. (in Le Fléau Romantique) deze verklaring aldus: ‘Ne me prenez pas au sérieux. Mon livre est un roman.’
Men kent ze uit de provincie, die fraai geglansde prentbriefkaarten in een kleurenmengeling van karmijn, paars en blauw, en waarvan ik U de afbeelding niet behoef | |
[pagina 430]
| |
te omschrijven, wanneer ik slechts het legendum geef, dat b.v. luidt:
‘Quand je plonge mes yeux dans vos yeux si languides, Je sens que j'en mourrai, car c'est Dieu qui me guide.Ga naar voetnoot1)
Niemand zal zich ergeren over dit naïeve gebruik van den naam Gods, vooral niet wanneer men zich herinnert, dat tijdens de zgn. sociale studiedagen in Oct. '34 rector Bots wist mede te deelen, dat God het is, Die voor den man een vrouw kiest, huwelijken in den hemel gesloten worden, en Anna Bijns reeds dichtte:
‘Gelijk de man is, kiest God hem een vrouw.’Ga naar voetnoot2)
Bedenkelijker wordt dat gebruik, wanneer in een wetenschappelijk betoog ernstig verzekerd wordt, dat ‘le sexe est la force la plus puissante de la nature, le témoignage de Dieu le plus caractéristique’. Wanneer een held in George Sand's oeuvre zijn gezin verlaten heeft en zich in een zondig avontuur stort, roept hij uit: ‘J'ai obéi à la Providence qui m'attirait ailleurs.’ En toen de schrijfster zelf een nieuwe liefde tegemoet liep, qualificeerde zij tegenover haar vorigen en verlaten minnaar haar nieuwe passie als ‘voulue de Dieu’. Zoo zeer was reeds voor een eeuw het heerlijke ‘Dieu le veut’ der Kruistochten ontaard. Een belangrijke distinctie lijkt hier noodzakelijk. Of God in smachtende blikken, liefdespassie en huwelijk aanwezig geacht moet (mag) worden of niet, hangt - dit zal ook rector Bots tegenover George Sand met ons wel eens zijn - geheel en uitsluitend af van het al of niet naleven van den Decaloog en de geboden der Kerk. Welnu: wanneer in heel deze amoureuse materie de geboden toch reeds worden nageleefd, dan is voor een | |
[pagina 431]
| |
goede Christelijke levenspractijk de these eener bijzondere keuze of werking Gods op dit gebied strict genomen overbodig; wanneer daarentegen die geboden niet worden nageleefd, dan is het gebruik van Gods naam (als door den overspeligen Jacques en door George Sand zelf) een ergerniswekkende profanatie. Moge in het eerste geval de naleving der geboden gestimuleerd worden, in het tweede wordt de overtreding ervan geconsacreerd, de zondaar zelf gestijfd en gefanatiseerd - zooals bij George Sand het geval was tegenover Musset, wien zij gemis aan religiositeit verweet, daar hij haar nieuwe Godsavontuur maar matig kon apprecieeren! Voor de nationaliteit geldt ongeveer hetzelfde als voor de sexualiteit. De gevolgen van de divinisatie (ik zeg nog niet: deïficatie) der ‘natie’ zijn, sinds de nationalistische heresiarch Paul de Lagarde haar formuleerde in: ‘Nationen sind Gedanken Gottes,’ en de Pruisische wolf, gelijk wij boven zagen, voor zijn roofzuchtigen aard God verantwoordelijk stelde, in omvang en diepte onbeschrijfelijk geworden. Gansche horden zijn van zulke thesen en overtuigingen uit tot apostasie en volkomen verdwazing vervallen, hun Fuehrer op de eerste plaats.Ga naar voetnoot1) En wanneer men er zich nu nog maar toe beperkte om, ingevolge Spinoza's ‘Natura sive Deus,’ op anthropologisch gebied de rassen tot ‘Schoepfungsgedanken Gottes’ (passim) te proclameeren, ware er nog eenige verontschuldiging voor deze divinisatie. Maar neen, het zijn, op ethnologisch gebied, de zoo sterk etatistisch gevormde en voluntaristisch geaarde naties, die ons eerst als ‘natuurproducten’ worden voorgezet of als organismen, om vervolgens langs spinozistische banen tot gaven Gods gesublimeerd te worden. | |
[pagina 432]
| |
Wij vreezen, dat Hoogveld's lyriek in dezen meer verwarring dan heil moet stichten, en denken aan de inleiding der encycliek Mit brennender Sorge: ‘Slaat acht, Eerbiedwaardige Broeders, op het in woord en geschrift toenemende misbruik, den driewerf heiligen naam Gods te gebruiken als zinledige etiquette voor een min of meer willekeurig stelsel van menschelijk zoeken en verlangen’ - ‘Openbaring in Christelijken zin is het woord Gods aan de menschen. Ditzelfde woord te gebruiken voor de influisteringen van bloed en ras, voor de hoogtepunten van de geschiedenis van een volk, is in ieder geval verwarrend.’ Wanneer wij hier de stellig niet zonder bedoeling gebruikte woorden ‘een min of meer willekeurig stelsel van menschelijk zoeken en verlangen’ mogen releveeren, zal men het willen billijken, dat wij ons boven wat uitvoerig tegen zekere naturistische tendenties in zake de natie verzet hebben. ‘Natuur’ en ‘organisme’ vormen namelijk sinds de Romantiek de obligate ouverture voor het verschijnen van God. In 1656 zond de toenmalige generaal der Jesuieten, Goswin Nickel, een rondschrijven aan zijn Orde met deze opwekking: ‘Het nationalisme is onze gezworen en verbitterdste vijand; het is onze plicht het uit alle kracht te bestrijden. Aan de vernietiging van dezen pestgeest dient gij u met alle inspanning van gebed en actie te wijden.’ Aldus lezen wij in Rosenberg's Mythus (p. 632), en daarover toornen thans in Duitschland ongetwijfeld de vele honderdduizenden lezers van Rosenberg's volksbijbel. In stede van mee te toornen over het ‘verraad aan die machtige Godsgave’ sluiten wij ons liever aan bij kan. Delfour, die in een dezer dagen verschenen critiek op den Mythus bij het geciteerde rondschrijven noteert: ‘Le général des Jésuites Nickel, dont M. Rosenberg aurait voulu faire un insignifiant personnage, avait | |
[pagina 433]
| |
donc reçu du del, et à un haut degré, le don d'intelligence et le don de prophétie.’ Toen Scharnhorst voor den algemeenen dienstplicht in zijn land ageerde, schreef hij: ‘Hat die Vorsehung irgend eine neuere Einrichtung dem Menschen unmittelbar eingegeben, so ist es die Disziplin der stehenden Armee.’ Dit is tenminste nog hypothetisch gezegd. Maar de apodixis, waarmede heden ten dage in de politiek het theocratisme beoefend wordt, zou doen denken, dat wij nog midden in de historia sacra leefden, en deze niet met de inname van Jerusalem in 70 n. Chr. geëindigd was. In hun strijd tegen den Staat en het Hollandsen tijdens het Officiuni beroepen zich de Calvinisten van het Kristlik Frysk Selskip op God als schepper hunner taal en natie; de adepten der Groot-Nederlandsche gedachte opereeren met denzelfden bondgenoot, en de dichter Hofdijk, die zich juist verheugde over de scheiding van Noord en Zuid, noemde de scheiding van 1838 een zegen van den Albestuurder.Ga naar voetnoot1) En dan de Adeodati, die wij met den dag rijker worden! Duitschland raakt er eenvoudig overbevolkt van, en in ons land noteerden wij b.v. over Mussert en v, Severen (met onze ongeveinsde verontschuldiging jegens den laatste, dat wij hem hier een oogenblik in zulk gezelschap moeten plaatsen) resp.: ‘De Persoon van den Leider, uit ons Volk geboren, maar ons door God gezonden’ etc., en: ‘Wij danken God, dat hij ons dezen man schonk’ etc. Een historia sacra, waarvan, zooals men ziet, gezegd kan worden: Zooveel profeten, zooveel zinnen! Waarbij ons van het hart moet, dat ons de Theodoren-cultus toch nog veel liever is dan het immanentisme en de auto-divinisatie der nationale mystiek. | |
[pagina 434]
| |
Men leent het prachtige vers uit het begin van Gezelle's Rijmsnoer, dat wij hier laten volgen: ‘Maar dat kruiske, 't is geschreven
diep mij in den kop gebleven
teeken van mijn erfgebied.
Die den schedel mij aan scherven
sloege, en hiete 't kruiske derven,
nog en hadd' hij 't kruiske niet.’
Maar men kent helaas ook het mode-woord ‘volksch’. In vroegere eeuwen gebruikt als typisch voor een sociale groep, in den zin van populair of vulgair, gelijk met ‘boersch’ het geval was, is het vrij plotseling sinds weinige decennia weer herleefd, sinds men namelijk in het Overrijnsche, overigens niet zonder eenig verzet, tot het neologisme ‘voelkisch’ besloot, het nieuwe wachtwoord, waarin alle aspiraties der Los-von-Romstrijders (ca 1900) gelegd werden. ‘On voulait - aldus GoyauGa naar voetnoot1) - en définitive, une culture vraiment nationale; on créait même un mot nouveau: voelkisch, pour traduire ce désir. On voulait être voelkisch, et voelkisch en tout, en chronologie, en histoire, en morale, en pédagogie, en religion, en liturgie.’ ‘Kerndeutsch’ of ‘betont national’ zou men ongeveer de synoniemen kunnen noemen van het neologisme, dat echter nog meer en van den aanvang af met een vinnig anti-catholiek (spoedig ook anti-christelijk) affect geladen was. Dat dit affect in het, door Overrijnsche injecties herleefde, Hollandsche ‘volksch’ niet verloren ging, en dat de term in quaestie in zijn nieuwe beteekenis vol verderfelijk nationalistisch virus zit, kan men in onze nationaal-socialistische | |
[pagina 435]
| |
journalistiek gewaar worden. ‘Voelkisch’ en ‘volksch’ (in zijn nationalistischen zin) zijn niet te scheiden. Wij staan hier voor het Schlagwort bij uitnemendheid, waarmede heidenen als Ludendorf en Rosenberg hun heele levensopvatting plegen te typeeren. Op zijn allerminst mogen wij hier dus van toepassing achten een woord van St Thomas, dat rector Thompson gaarne citeerde: ‘Cum haereticis nec nomina habere debemus communia.’ Met ketters moeten wij zelfs den naam niet gemeen hebben. ‘What is in a name’ zal men misschien willen vragen? Maar ‘volksch’ is geen tabula rasa meer; dat filmpje is reeds geëxponeerd en zelfs (sinds 1898) overbelicht met beelden en grimassen uit den strijd tegen Rome en tegen elke universeele religie, die het tot een gruwel voor den catholiek moesten maken. Daar verandert het gebruik, dat meer genoemde di minores in hun journalistiek of strijdlectuur van het woord meenen te kunnen maken, niets meer aan.Ga naar voetnoot1) En nu zien wij op het laatste blad onzer brochure in Gezelle's vers het kruiske drie maal achtereen verdwijnen, en gaat zich dat hoogst suspecte en onheilszwangere woord ‘volksche’ drie maal nestelen en vastvreten daar, waar eerst het kruiske stond, en al de innigheid en kracht, die zoo pas van Gezelle's diepgeloovig gemoed getuigde, wordt door het nationale in zijn gevaarlijksten vorm geusurpeerd. Het is, alsof men het Kruis op Gezelle's graf aan stukken sloeg en er een Wolfsangel of Tijl Uilenspiegel voor in de plaats stelde. Natuurlijk bedoelt onze auteur het zoo erg niet, en het ‘volksche’ kwam ook metrisch toevallig zoo goed van pas. Hetgeen echter niet wegneemt, dat hij hier een | |
[pagina 436]
| |
heerlijke inspiratie aan het kruisteeken, waaruit zij immers geboren was, ontneemt, en overdraagt aan het exclusief-nationale, dat op zijn minst in den nieuwen terminus huist - zuiks tot ‘een levensbelijdenis voor ons allen’! De schrijver echter meent ons ‘dezen variant zonder ontwijding te mogen voorstellen,’ en wel vanwege het ‘goddelijke der volksgemeenschap’. Laat ons dan maar aannemen, dat het hier een quaestie van smaak betreft. Naar onzen smaak - en schrijver dezes weet in ieder geval, dat hij niet alleen staat - is de (boven geciteerde) inleiding van Mit brennender Sorge nóg geslaagder dan de vondst van Hoogveld's variant.
Heemstede (N.H.), Julij '39. |
|