| |
| |
| |
Walter Breedveld Kees de Koekoek
Wilgenwater, de hoeve van Marinus Boonkamp, ligt laag; in een driehoekspunt waar de Maasdijk en de oploopende dorpstraat elkaar vangen. De hoeve dankt haar naam aan een erbij gelegen plas, omzoomd van knotwilgen. Boonkamp houdt van Wilgenwater, hij heeft het huis als 't ware steen voor steen veroverd. Hij zelf is niet op Wilgenwater geboren, maar zijn vader, Willem Boonkamp, wel. Die kreeg het huis met de landerijen onbezwaard toen hij trouwde. Het ging hem niet voor den wind, zelden wordt een mensch zoo door tegenspoed geplaagd als hij. Hij moest hypotheken nemen en de tijd kwam dat van Wilgenwater feitelijk geen steen nog de zijne was. Jan van Rossum, de voornaamste hypotheekhouder, was lang geduldig en het was niet onmenschelijk dat zijn geduld tenslotte uitgeput raakte. Willem Boonkamp moest Wilgenwater verlaten en van Rossum zette er zijn zoon in. Boonkamp vond werk als daggelder en trok met zijn gezin in een ellendig krot, dat hij voor enkele stuivers per week huurde. Maar ook daar kwam nog geen eind aan de beproevingen. Van zijn zeven kinderen leefden er nog twee toen hij Wilgenwater verliet en allebei moest hij ze afgeven.
In de krotwoning aan den Maasdijk werd Marinus geboren en hij alleen bleek vrij van de kiemen der slepende ziekte, die al de kinderen geveld had. Marinus bezat van nature goede eigenschappen, hij was eerlijk, zuinig, schrander en trots. Toen hij mee ging verdienen, vulde hij het tekort aan opvoeding zelf aan. IJverig en leergierig bereikte hij, dat hij bij boerenzoons in kennis niet behoefde achter te staan.
Zijn vader had hem honderdmaal van Wilgenwater
| |
| |
verteld en het was voor Marinus niet moeilijk te begrijpen, dat de oude nog altijd hevig aan de hoeve hechtte. Hij moedigde het niet aan, wist te goed dat Wilgenwater voor zijn vader voor altijd verloren was. Willem Boonkamp werd ziek en het afgetobde, ondervoede lichaam kon niet lang weerstand bieden. In die dagen riep de oude zijn zoon bij zich; er was iets plechtigs in zijn stem en gebaar toen hij zei: ‘Marinus, jij weet ook dat de jonge van Rossum niet best boert. Ik gun hem geen kwaad, maar de tijd kan komen, dat hij het niet meer harden zal. Als dat gebeurt, moet jij op de loer liggen en Wilgenwater grijpen. Jij bent goed gezien, jij zult het geld hier of daar wel los kunnen krijgen. Beloof mij, jongen, dat je al het geoorloofde zult doen om boer van Wilgenwater te worden.’
Marinus beloofde het zonder spontaneïteit, voor hem was Wilgenwater een huis zooals er honderden zijn.
‘Ik heb gespaard voor jou, Marinus, het geld draag ik op mijn borst, als ik dood ben mag jij het nemen.’ De oude stierf en Marinus ging bij zijn baas inwonen. Het geld van zijn vader, ruim driehonderd gulden, bracht hij naar een bank; de rente, die het opbracht, verdiende hij zonder er een schop kleigrond voor te hoeven versteken. De dood van zijn vader bracht overigens geen verandering in zijn leven, alleen werd hij nog zuiniger, gierig; de belofte aan zijn vader gedaan, vervulde hem geheel en al.
Marinus sprak nooit van zijn plannen, hij wachtte geduldig. Maar toen het gerucht door het dorp ging dat van Rossum ten einde was, pakte hij de koe aanstonds bij de horens. Hij ondervond hoe moeilijk het voor een arm mensch kan zijn aan geld te komen, maar hij gaf niet op en vond den man, die hem de noodige hypotheken verschaffen wilde.
Toen Wilgenwater geveild werd was hij klaar. De onderkomen bezitting stond niet hoog in tel bij de boeren, voor een matigen prijs werd hij eigenaar. Drie maanden
| |
| |
later trouwde hij met Marjan Boezekom, een doodarme boerendochter en toen eerst betrok hij Wilgenwater. Het begrip bezitter te zijn, zij het dan van een zwaarbelaste hoeve, werd voor Marinus een machtswoord, dat hem in staat stelde de uiterste werk- en wilskracht te geven. Na een jaar wist hij dat hij winnen zou als hij volhield. Hij hield vol en won. Elk jaar minderden de hypotheken, de dag kwam dat het goed hèm behoorde, hem alleen. Maar nog was hij niet tevreden Er waren zes kinderen geboren, die elk op hun beurt het leven moesten ingaan. Het was zijn groote eerzucht hen veilig te stellen voor armoede of knechtschap. Elk kind moest een hoeve hebben met het noodige land. Hij zag dat deze wensch ieder jaar meer uitvoerbaar werd. Uitgestrekte landerijen, groote perceelen zware kleigrond waren zijn bezit geworden. Trots was hij daarop, maar niet hoovaardig, zijn bezit had hij verworven met de kracht van zijn nijvere handen en zijn helder verstand. En met de hulp van God, dat zat vóór in zijn beschouwingen.
Het was ongeveer zeven uur in den morgen toen Boonkamp het huis verliet. Hij liep den Maasdijk op met kalme bedaagde stappen, tot hij aan alle kanten een vrij uitzicht had; zijn geliefkoosde wandeling van iederen morgen. Het uitzicht was wijd en diep. De stompe toren van Bommel teekende stoer in de ijle zondoorlichte lucht. De kerk van Hedel leek wonderdicht bij en daarachter, vager, maar indrukwekkender, boorde de St. Jan in Den Bosch haar machtige torenspits de hemel in. Boonkamp stond er onbeweeglijk, als in extase gebracht door de pracht, die die sublieme herfstmorgen op de wereld legde. Toch was dat niet zoo, hij behoorde niet tot de menschen voor wie zoo'n morgen een wereld van vrede en vreugde schept. De weldadigheid ervan voelde hij wel aan, maar het ging niet diep. Zijn gedachten waren bij zijn gezin en zijn werk. De
| |
| |
ervaren weerkenner proefde het aroma van de vochtige frissche lucht en constateerde met vreugde dat de heele dag vol zon zou zijn, een prachtige werkdag. Hij kuierde naar het veer en vroeg Jan Staps hem over te zetten. Aan den overkant, bij Bokhoven, graasden drie van zijn koeien. Willeke, zijn jongste dochter, had hem gezegd dat de zwart-bonte trok met haar poot, dat ging hij onderzoeken. Al van verre zag hij haar staan op den dijk met de melkkan en de emmers aan haar voeten.
Willeke was al klaar met haar werk en wachtte op haar vader. Met droomerige oogen zocht zij de vlakke polders af. De enkele huizen en boomgroepen had ze uit het land willen lichten om het uitzicht nog wijder en dieper te maken. Zij wist niet wat haar van die effenheid zoo boeide, maar nam de gelukkige stemming, die het zien in haar hart tooverde, met grage gretigheid. En dan werd haar wondere verbeeldingskracht actief. In de verte zag ze een kleine groep van oude boomen: de twaalf Apostelen. Meteen waren de boomen weg en zag zij twaalf stoere mannen met in hun midden den Goddelijken Heiland. Dichterbij verhieven zich een tiental zonderling gegroeide knotwilgen: de franctireurs. Tegelijk zag ze hen veranderen in jonge struische kerels met van trots en haat blinkende oogen. Achter een glooiing in het veld wist zij de Fransche wiel, een roerloos geheimzinnig water. Er ging een vertelsel van, dat op die plaats tijdens de Fransche overheersching veertig jonge boeren terechtgesteld waren. Zij zag de mannen geblinddoekt, hun grauwbleek gezicht verwrongen van haat en onmacht en hoorde de Fransche soldaten hen hoonen en schelden.
Die dingen zag zij altijd en immer anders. Eens had Willeke haar zusters gevraagd of die het ook zagen, maar die hadden haar hartelijk uitgelachen. Nadien sprak Willeke er niet meer over, maar met klemmende zekerheid moest ze telkens ervaren dat de beelden wèl
| |
| |
te zien waren, dat ze scherper, veelvuldiger en afwisselender werden. Zij kon er van genieten en er hevig door lijden.
Zij schrok op uit haar gedroom toen haar vader plotseling opdook en ging hem lachend tegemoet.
Hij zei: ‘In de boot zag ik je al staan turen, Willeke; je moet met je gedachten bij je werk zijn. Hinkt de zwart-bonte erger vandaag?’
‘'k Zie er niets meer aan, vader; ze stond goed stil toen ik ze hielp.’
‘'k Wil toch even zien.’ Hij dreef de koe voor zich uit, bestudeerde haar gang, bevoelde haar pooten en liezen: ‘Ik veronderstel kramp, Willeke, de eerste dagen zal ik ze zelf helpen.’
Zij gingen terug, hij nam de melkkan en wees haar de emmers te dragen. Ze spraken niet, zijn gezicht stond ernstig. Maar in de boot moest hij lachen omdat Willeke per se wilde roeien. Hij berustte, 't was haar wel toevertrouwd. Het deed hem goed haar aan te zien. Willeke was mooi, de mooiste van de zes. Klein en tenger leek ze veel op haar moeder. Eenzelfde vorm van gezicht met de langwerpige lichtbruine oogen. Maar zij had niet het donkere haar van haar moeder, ze was evenals hij rossig-blond met een neiging tot krullen. Dat gaf haar gezicht iets pikants.
Even later zaten zij aan tafel, de anderen waren er al. Moeder, Rien, Toon, Martha, Bertha en Jan, de benjamin, een jongen van vijftien jaar waaraan het nu al te zien was, dat er een boom van een kerel uit zou groeien. Er heerschte een opgewekte stemming, vooral Toon had het druk. Ze waren met een stel boerenjongens naar Aken geweest. Die reis was zoo goed gevallen dat hij al drie dagen nergens anders over sprak. Hij was goed zat geweest en had een heel stel fijne meiden gezien. Rien had ze ook gezien, maar die sprak over musea, kerken, monumenten en zijn groote zorg het stelletje bij elkaar te houden.
| |
| |
Na het koffiedrinken stond Boonkamp aanstonds op. Hij zei: ‘Rien en Martha, jullie doen zoo vlug mogelijk in Den Bosch, jullie brengt Bertha mee terug. De vracht aardappelen voor Tilburg zal klaar staan, Rien. Toon gaat met Jan naar Helvoirt de zanders halen.’ In Helvoirt had Boonkamp een perceel heidegrond gepacht voor een krats. Hij had het land omgekeerd, er wat kunstmest ingereden en er lupinen opgezet. Het tweede jaar oogstte hij al een bevredigend kwantum aardappelen, die hij sleet aan een fabriek.
Willeke bleef thuis haar moeder helpen. De boer had graag gezien dat zij Bertha leerde vervangen, die niet zoo bijster goed met de klanten kon omgaan. Een maand had Willeke het geprobeerd en het bleek inderdaad een verbetering te zijn. Toch had Boonkamp haar weer thuis moeten houden, ze at of dronk haast niet, zoo'n hevige hekel had ze aan het Bosschen.
Met vijven vertrokken ze. Rien en de beide meisjes met de vrachtauto volgeladen met aardappelen en groenten. Na Rien volgde Toon en Jan met kar en paard. Toon in blauwe kiel, de pet op een oor. Hij stond rechtop in de kar en joeg het paard den dijk op. Dat bezorgde zijn vader een moment van angst: ‘Die dondersche jongen, hij smakt nog een keer tegen den grond!’ Maar de dondersche jongen kwam altijd behouden boven. Boonkamp ging nog even binnen. In het achterhuis ontmoette hij Marjan, die hem schichtig aankeek. Hij schonk er geen aandacht aan, kreeg schop en mand en kuierde naar het aardappelveld waar hij bezig was. Om elf uur bracht Willeke een kan koffie. Hij maakte een grapje met haar en genoot van haar schaterend lachen. Toen opeens kwam als een flits het gezicht met de schichtige oogen van Marjan hem voor den geest, maar direct was hij het weer kwijt.
Om half één werd gegeten. Rien en de meisjes waren er al en brachten verslag uit van hun verkoop. Boonkamp luisterde tevreden. Na het eten ging Rien de
| |
| |
auto laden voor Tilburg, de meisjes hadden werk in het achterhuis en Boonkamp bleef niet zijn vrouw alleen. Boonkamp las een krant, die Rien had meegebracht. Hij was vol aandacht voor het nieuws, maar toch ontging het hem niet dat Marjan, tegen haar gewoonte in, niet bij hem kwam zitten, maar direct verdween, Hij ging haar achterna, ze was in de opkamer.
‘Wat heb je, Marjan?’
‘Niks, Rienus.’
‘Wel waar, vertel het maar vlug dan ben je 't kwijt.’
‘Rare mensch, ik heb niks!’ Ze glipte langs hem heen de kamer uit.
Boonkamp begreep het niet, zij waren niet gewoon iets voor elkaar verborgen te houden. Hij liet het erbij, het zou te zijner tijd wel gezegd worden. Maar toen hij 's middags naar Bommel fietste dacht hij er voortdurend aan. Marjan had iets en 't was van belang ook. Toen hij van Bommel terugkeerde trof hij haar alleen in de kamer. Zij groette en wilde zich verwijderen, maar hij stelde zich voor de deur: ‘Zeg me eerst, Marjan, wat je hindert.’
Ze aarzelde nog even, maar dan hoorde hij haar stem, schor van angst en’ opwinding: ‘Rienus, dieën onte vullek vaart weer door de Maas.’
Hij begreep het niet, vroeg met zijn oogen.
‘Kees de Koekoek!’ zei ze met nadruk.
Een moment keek hij haar aandachtig aan, schokte met de schouders. ‘Is het anders niet? Dat is toch voorbij, Marjan. Die vent zal 't niet meer wagen hier aan land te gaan. Heb je hem gezien?’
‘Nee, 'k heb het van Jan Staps zijn vrouw.’
Hij dacht even na: ‘Wij zullen goed opletten en verder lijkt mij het beste er niet over te praten.’ Zij gaf geen antwoord en hij wist dat ze erover tobde. Maar om duidelijk te demonstreeren, dat het van geen belang was, begon hij aanstonds over iets anders te spreken. Maar dien avond betrapte hij er zich op dat hij geregeld
| |
| |
aan Kees de Koekoek dacht en het voorval met dien man, nu ruim vier jaar geleden, kwam stuk voor stuk weer in zijn herinnering. Kees de Koekoek, een eenzame polderwerker, die een hut bewoonde bij de Empelsche eendenkooi. Hij vertoefde daar echter niet vaak omdat hij veel op het water was. Hij had een groote roeiboot, het achterstuk overhuifd met zeildoek, waarin hij somtijds ook den nacht doorbracht. Boonkamp kende den man al jaren, vroeger kwam hij vaak in Ammerzoden. Nooit legde hij de menschen iets in den weg. Hij droeg de Meeding van polderwerkers: een pilosche broek met laarzen, die tot ver over zijn knieën reikten, een zwart fluweelen jasje waaronder een gestreept Duitsch flanellen hemd en een gleufhoed. Hij was een bastaardkind, dat wist iedereen. Een zoon van Nelia de Koekoek en een onbekenden vader. Hij heette, van Aerie, naar zijn moeder, maar zoo noemde hem geen mensch. Boonkamp had nooit veel notitie van hem genomen tot Marjan op een keer gezegd had, dat er rare praatjes van hem rondgingen. Hij scheen er vermaak in te vinden kinderen in zijn boot te nemen om er een poosje mee te varen. Ook Willeke en Jan had hij meegenomen en Marjan wilde, dat hij dat verbood. Om haar te gerieven deed hij het en verder dacht hij er niet meer aan. Een maand later was Marjan bij hem gekomen om te vertellen, dat die kerel hun kinderen weer had meegenomen. Allerlei vreemde verhalen had hij ze verleid en ze op zijn knie gezet en gezoend. Wie zooiets doet moet een rare of een viezerik zijn. Dat vond Boonkamp ook en hij gaf Willeke en Jan een pak slaag. Toen hij een poos later een boerenvergadering bezocht hadden een paar mannen het over Kees de Koekoek. Hij hoorde dat de man in Hedel en in Empel ook kinderen had meegenomen. Het eind ervan was, dat ze de koppen bij elkaar staken; zij zouden dien vent aan zijn verstand brengen, dat hij dat te laten had. Zij trokken erop uit naar de eendenkooi. Een heel eind
| |
| |
zwoegden zij door moerassigen grond, maar ze hadden laarzen aangedaan. Een Empelsche boer was de woordvoerder geweest. Met hooge stem snauwde hij den onthutsten man toe, dat hij met zijn pooten van hun kinderen had af te blijven. Hun houding was vol dreiging, hun lichaam één bonk stoere kracht. Maar het maakte op Kees de Koekoek niet den minsten indruk. Hij stond rechtop. Zijn oogen, licht als water, zagen langs hen heen. Een moment stond hij roerloos, toen kwam er teekening in zijn gezicht, leven in zijn oogen. Zijn kijken was een mengsel van trots en verachting. Dan wees zijn hand gebiedend naar de deur. De boeren traden als op commando achteruit. Hij liep hen na tot op den drempel, geen geluid bracht hij uit. De mannen spraken geen woord tijdens den terugtocht, maar alle drie hadden het gevoel een kleinzielige daad gesteld te hebben. Hij had gewonnen, met een stom gebaar had hij hun geboden heen te gaan en zij waren gegaan. Toch had hun maatregel blijkbaar indruk gemaakt, want nadien kwam Kees de Koekoek niet weer aan land. Nog eenmaal werd hij in Bokhoven gezien, daarna scheen het of de aarde hem had verzwolgen.
Nu was hij terug, vertelde Marjan. Zij was bang voor Willeke. Waarom? Die man had zich nooit bekommerd om meisjes zooals Willeke nu was. Boonkamp voelde echter dat hij zijn vrouw gerust moest stellen: ‘Wat dien vent betreft, Marjan, 'k zal op mijn hoede zijn,’ zei hij ernstig en gedecideerd. Toen eerst was zij geheel gerustgesteld.
Willeke wist niet waarom Kees de Koekoek indertijd vertrokken was en waar zijn zwerftochten hem heenvoerden, maar zij had zich nooit ongerust gemaakt; in haar hart leefde de zekerheid, dat hij terug zou komen. Nu was hij terug, zij zag hem nog eerder dan vrouw Staps. Haar hart sprong op van vreugde, ze wuifde hem toe, maar hij voer voorbij zonder haar op te
| |
| |
merken. Willeke sprak er thuis niet over, al te goed herinnerde zij zich wat vroeger gebeurd was. Toen begreep zij nog niet wat voor kwaad de menschen van hem vertelden. Nu wist zij dat wel en daar verduurde zij veel leed van, want zij was er diep van overtuigd, dat het alles laster was. Vaak had zij in zijn boot gevaren, soms met andere kinderen, maar meestal alleen. Hij kon zoo mooi vertellen, het eene al wonderlijker dan het andere. Van hem had zij het verhaal van de twaalf apostelen en de franctireurs. En ook de griezelige spookverhalen, zooals dat van het behekste paard van Empel en de witte vrouw van Hedikhuizen. Zij kende ze nog alsof ze haar pas verteld waren. Maar niet alleen daarom had zij zoo'n zoete herinnering aan Kees de Koekoek. Zij hield van zijn droomerige oogen, van zijn warme soepele stem; ze hield van hem om andere redenen nog waarvoor zij aeen woorden vinden kon.
Zou hij weer aan land komen zooals vroeger en haar vragen mee te varen in zijn schuit? Zij bloosde van de gedachte alleen. Niet van schaamte of spijt, maar de verhouding was zooveel anders geworden. Zij was geen kind meer en de dochter van een rijken boer kon geen omgang hebben met een armen poldergast, die bovendien verfoeid werd om het kwaad, dat hij nimmer bedreef. Een verkrachter is een slechter mensch dan een moordenaar, maar hij behoorde niet tot zulk verfoeilijk soort mannen. Eenmaal had hij haar gekust, in een moment van ontroering, een vader- of broederkus, meer niet. Zijn hart was geen poel waarin het begeeren naar ziekelijke passies leefde. Zoo zag zij hem nu, na vier jaren van geestelijken en zedelijken groei. Maar toch zou zij het verlangen naar hem moeten smoren, het standsverschil, de wetten der conventie en zijn slechte faam waren niet te overbruggen beletselen.
Willeke merkte niet, dat haar gangen werden nagegaan. Dat Marjan haar bijna geen oogenblik alleen liet ontging haar niet, maar zij vorschte niet naar de reden. Totdat
| |
| |
Rien op een keer terloops zei, dat Kees de Koekoek weer in de buurt was, hij zou wel gauw om Willeke komen gekscheerde Rien. Zij bloosde en zag hoe moeder met Rien een blik van verstandhouding wisselde. Toen begreep ze ineens alles en heel haar wezen geraakte er door in opstand.
November ging voorbij, zij zag Kees de Koekoek in die maand slechts één keer toen zij kaasdoeken spoelde in de Maas. Zij trachtte zijn aandacht te trekken en hij keek haar kant op. Haar oogen werden dof, zij wilde hem roepen, maar bracht het niet verder dan tot een korte stugge knik. Hij reageerde niet op haar groet, toonde niet haar te kennen, zijn lichte oogen staarden droomerig over het water.
Bij intuïtie keek Willeke schielijk om, vrouw Staps stond achter haar. Het mensch zag haar wantrouwig aan, maar Willeke lachte haar vriendelijk toe en ging door met haar werk. Een paar dagen later zei Marjan haar, dat ze voortaan de doeken zelf zou spoelen. Vrouw Staps was niet te lui geweest, de belooning, een vette kip, moest Willeke er zelf heenbrengen. Daar had ze schik en voldoening van, want ze gunde de zeven kleine Stapssloebertjes den smakelijken prijs van het verraad hunner moeder graag.
Twee weken later ontmoette zij Kees de Koekoek onverwacht. Zij was naar Hedel gefietst om een brief van haar vader te gaan brengen bij den notaris. Het antwoord, waarop ze wachten moest, nam echter zooveel tijd in beslag dat ze bij het huiswaartsch gaan den korteren weg over den Maasdijk nam, daar de donkerte al inviel. Er stond een sterke tegenwind en ze kwam maar moeilijk vooruit. Hijgend van inspanning overwoog ze om den dijk te verlaten en binnendoor te gaan. Toen hoorde ze opeens het schuren van een ketting over steenen, vlak onder haar. Ze keek vluchtig naar den man op den kant, die bezig was zijn boot vast te leggen. Er ging een schok door haar nek, haar aan
| |
| |
donker gewende oogen herkenden Kees de Koekoek. Impulsief sprong ze van haar fiets en liep den dijk af. Druk doende met zijn boot had hij niets van haar nadering bespeurd, hij schrok toen ze zijn naam riep en wendde zich snel om.
Willeke stak haar beide handen uit, noemde weer zijn naam: ‘Kees ...’. Hij verroerde niet, zij zag geen verrassing of blijheid in zijn oogen. Hij deed een stap achteruit, maar zij drong op hem toe en pakte zijn armen.
‘Kees, ik ben Willeke! Jij kent mij toch wel?’
Hij lachte haar toe, bevrijdde zich van haar handen. Heel zachtjes zei hij en zij hoorde dat hij uiterst verbaasd was: ‘Willeke, jij hier?’
‘Jij kent mij dan toch, Kees.’
‘Zeker ken ik jou, kleintje. Wij hebben vroeger samen gevaren. Wat is dat lang geleden, Willeke.’
‘Waar ben je al dien tijd geweest, Kees?’
Hij keek langs haar heen en mompelde; ‘Zoo ver, zoo ver ...’ Zijn oogen gleden naar het water, een moment bleef hij gespannen kijken naar de onstuimige rivier en dan wendde hij zich weer naar haar toe. Hij zei driftig: ‘Jij moet gaan, kleintje. Waarom ben je met dit stormweer niet binnendoor gereden? De kan je niet thuisbrengen, Willeke.’
‘Nee, dat kan niet.’ Zij greep zijn hand: ‘Dag Kees, ik ben heel blij dat ik jou gezien en gesproken heb.’ Hij glimlachte en hielp haar den dijk opkomen. Daarboven pakte hij haar fiets en droeg ze naar omlaag: ‘Willeke, ga nu gauw wil je niet doornat thuiskomen, zoometeen barst de bui los’. Hij keerde zich van haar af en ging naar zijn boot. Willeke bleef hem na staan zien, maar hij keek niet om.
Ze hoorde het gerinkel van fietsbellen en tegelijk zag zij de lantaarnlichten, vier mannen kwamen snel aangereden. De schrik sloeg haar in de beenen. Toon was er bij. Hij smakte zijn fiets op den grond en kwam dreigend op haar toeloopen.
| |
| |
‘Was jij bij Kees de Koekoek, Willeke?’ gromde hij. Hij zei het met een klank in zijn stem, die haar driftig maakte. Koppig keek ze hem recht in de oogen, knikte bevestigend. Hij vloekte en stormde den dijk weer op, maar Kees de Koekoek was al weggevaren. Hij roeide stroomopwaarts, maar met den sterken wind in den rug kwam hij toch snel vooruit.
Dien avond lag Willeke in haar bed te beven van angst. Als Toon het aan vader vertelde zat er wat voor haar op. Maar tusschendoor haar vrees kwam telkens een golf van blijheid stuwen en beleefde zij weer de ontmoeting met Kees de Koekoek. Kleintje had hij haar genoemd, maar dat woord dat zij vroeger gaarne hoorde, stuitte haar nu tegen de borst. Hij zag haar anders dan zij hem, voor hem was zij het kleine meisje, het kind gebleven.
Toon wachtte drie dagen, hij wist niet wat beter was, haar sparen of zijn vader op de hoogte brengen. Hij besloot tot het laatste, ook voor Willeke was dat beter. Zijn ouders ontstelden niet weinig. Boonkamp erkende dat zijn vrouw juist gezien had, en zei haar: ‘Daar moet een eind aan komen, praat jij er met Willeke over, Marjan, jij kunt dat beter.’
Dien avond nam Marjan Willeke mee naar de opkamer, maar het goede woord dat ze had willen spreken vond zij niet meer. Toen viel ze aan met grof geschut: ‘Willeke, jouw vader, ik ... ben jij van plan van dieë vullek af te blijven, ja of nee!?’
Willeke werd wit van drift: ‘Moeder hoe durfde gij zoo praten!?’
‘Och keind, gij weet niet wat er te koop is in de wereld. Dieë kerel zuukt niks as ontigheid. Gij moet vaders en mijn beloven da ge er nie meer bij zult kommen.’ Willeke weerstreefde: ‘Da wil ik wel doen, moeder, maar Kees is geen onterik. Jullie doen hem onrecht aan, hij is 'n flinke, eerlijke mensch.’
Met Rien kreeg Willeke het ook aan den stok. Zijn
| |
| |
aanstaande schoonvader, een bulkrijke boer, had op duidelijke wijze te kennen gegeven, dat hij geen prijs stelde op familie waarover gepraat kon worden. Zijn uitval maakte de meeste indruk, van dien kant had zij de zaak nog niet overdacht.
Daarna werd er in huis niet meer over gesproken, maar er bleef een sfeer van onrust hangen. Willeke zag Kees de Koekoek niet terug, maar hij was geen minuut uit haar gedachten. Zij kon haar indrukken niet goed benamen, maar voelde hoe het verlangen lederen dag aan kracht en diepte won. Ze werd er stil en verdrietig van, een stemming die terugsloeg op al de anderen. Vooral haar vader was er ongerust over en op een avond gaf hij uitvoering aan een plan, dat hem dagenlang had beziggehouden. Hij wilde Kees de Koekoek gaan opzoeken om met hem te praten, met geld was veel te bereiken. Die man moest verdwijnen. Hij zei Toon, z'n fiets te krijgen om hem te vergezellen. Zij troffen liet niet, de hut zat potdicht, bun tocht was vergeefs geweest. In de verte brandde een gelig licht: de Empelsche hut, een eenzame herberg, pleisterplaats voor de boeren, die den polder door moesten. Toon stelde voor daar een poos te wachten en ze gingen er heen.
Er was niemand in de gelagkamer dan Venrooy de oude doove waard en zijn dochter. Zij bestelden een flesch bier en namen plaats bij de plattebuiskachel.
‘Nog laat in den polder, Boonkamp?’ vorschte Mien Venrooy.
‘Dat kan zoo eens gebeuren, meisje.’
Even was het stil en toen viel ze aan: ‘Jullie komt voor Kees de Koekoek!’
‘Zoo. En als dat waar is?’
‘Je hoeft niet op hem te wachten. Hij is de Maas opgegaan, de eerste dagen komt hij niet terug.’
Weer was het stil, maar de jonge waardin had haar kruit nog niet verschoten: ‘Ik weet waarvoor jullie
| |
| |
Kees de Koekoek zoeken. Voor Willeke. Er wordt kolossaal veel over gepraat. En weet je wat het ergste is, Boonkamp?’
Boonkamp wist het niet.
‘Dat het allemaal laster is wat ze van dien man vertellen. Dacht jij nou dat hij komt om Willeke op te vrijen? Kletspraat! Kees de Koekoek denkt er nog niet aan.’
‘Waar denkt hij dan aan, wijs mensch?’
‘Daar heb jij of ik geen flauw benul van, maar ik zeg jullie: de man is een stumper, die met zichzelf geen raad weet. Weten jullie waar hij heeft uitgehangen, die vier jaren? Ik zal het jou zeggen, omdat gij de vader van Willeke zijt. Vier jaar geleden, een week later nadat jullie zoo parmantig bij hem bent aangekomen, kwam hij hier. Hij vroeg; ‘Mien, ken jij de beêvaartplaatsen hier in den omtrek en verderop?’ Die ik kende noemde ik: Bokhoven, Uden, Den Bosch, Meerveldhoven, Boxmeer, Kevelaar, Lourdes en Scherpenheuvel. Ik lachte ermee en vroeg: ‘Wilt gij ter beêvaart gaan, Kees de Koekoek?’ Hij gaf geen antwoord en ging heen, ik zag hem in vier jaar niet terug. Maar ze zagen hem in Den Bosch en in Bokhoven; een Orthensche onmoette hem in Kevelaar en hij is ook in Lourdes geweest. Wat zeg je nu van zoo'n man? - Jij weet het niet? Ik wel! Die mensch is doodongelukkig of hij is gek. De tijd zal wel leeren wat voor n' rare chinees hij is, maar ik mag hem wel.’
‘'t Is van belang. Weet je nog meer, Mien?’ De stem van Boonkamp klonk plagerig.
Even aarzelde ze, fluisterde dan: ‘Ja, ik weet nog meer. Ik zal 't jou zeggen. Gij kent zijn moeder, Boonkamp?’
‘Ja. Nelia de Koekoek.’
‘Goed gezegd, maar ken je ook zijn vader?’ Even was er een zwaar geladen stilte, toen boog zij zich naar hem toe, noemde een naam: ‘Grard de Ridder.’
Boonkamp voelde zich koud worden tot in zijn rugge- | |
| |
merg. Grard de Ridder de vader van den zonderling, die zijn kind betooverd had? Grard de Ridder, het beestmensch, dat jarenlang de streek geterroriseerd had. Geen vrouw of meisje was veilig voor hem, hij kon zich den tijd nog heugen dat de boeren niet anders dan gewapend bij avond over straat gingen.
‘Je zult het wel niet verder vertellen,’ sarde Mien Venrooy.
Neen, bij God, dat zou hij niet. Met stekelige oogen keek hij naar het meisje, stond dan op en ze gingen. Mien Venrooy riep hen achterna:
‘Ik weet niet wat jullie van plan zijt, maar als er iets met Kees de Koekoek gebeurt, zal ik niet vergeten,’ dat jullie naar hem onderweg bent geweest.’
Wit van woede keerde Boonkamp zich om, aarzelde, snauwde dan: ‘Ik wil hem centen laten zien! nou weet je dat ook!’
Ze hoonde: ‘Jij en centen laten zien. Kees de Koekoek heeft jouw centen niet noodig.’
Zwijgend beenden de beide mannen door den polder en het was Toon, die de stilte verbrak: ‘Die vent schijnt Mien Venrooy goed op zijn horens te hebben.’ Maar hij kreeg geen antwoord.
Willeke had een gesprek afgeluisterd van haar moeder met vrouw Staps. Zij hoorde dat vader en Toon er op uit geweest waren. Mien Venrooy had hun een geheim ontsluierd. Wat moeder nog meer zei kon ze niet verstaan, maar wel zag ze de grenzelooze verbazing bij vrouw Staps. Dat gesprek kwam Willeke niet voorbij. Dagenlang dacht zij aan niets anders en tenslotte klampte zij Toon aan. Hij maakte er zich met een uitvlucht van af, maar toen zij aanhield werd hij ernstig en zei: ‘Ik mag niet vertellen wat ik weet, 't ging over Kees de Koekoek. Maar dit mag ik wel zeggen; Al was die man door en door goed, dan nog konden jullie niet met elkaar omgaan. Daar moet je je overheen zetten, Willeke.’
| |
| |
‘Ik heb het geprobeerd, Toon, maar als ik niet aan hem wil denken doe ik het juist wel. Ik zie hem niet meer, is hij vertrokken, dat gij weet?’
Toon loog: ‘Ik heb vernomen dat hij ziek in zijn hut ligt, voorloopig zal hij niet boven water komen.’
Haar verbeelding tooverde zijn hut voor haar geest. Daar lag hij op zijn armzalig bed, zonder hulp langzaam wegkwijnend met in zijn oogen het verlangen haar nog eenmaal te mogen zien. In haar hart groeide de begeerte er heen te gaan. Drie dagen waren er noodig eer ze voldoende moed verzameld had, maar toen was er niets meer in staat haar tegen te houden. Ze moest naar hem toe, er kon gebeuren wat wilde. Op een kouden donkeren avond sloop ze weg. Met de autobus ging ze tot Greve9eur, daar nam ze den zandweg naar Empel onder de spoorbrug door. Ongeveer wist ze waar hij woonde, ze wilde nader informeeren, maar er was geen sterveling te zien. Dan zag ze een flauw lichtje in den polder: de Empelsche hut, daar woonde Venrooy.
Mien Venrooy herkende haar, het bleeke gezicht van het meisje maakte haar ongerust: ‘Wat kom jij hier doen, Willeke?’ vroeg ze.
‘Ik wil naar Kees de Koekoek, Mien. Waar woont hij?’
‘Weet jouw vader dat, meisje?’
‘Neen, maar ik ga toch naar hem toe!’
Mien Venrooy keek haar gespannen aan, besloot dan snel: ‘Ik zal je er heen brengen, wacht even dan neem ik een lantaarn.’ Ze wees naar het lichtje bij de eendenkooi, daar woonde hij. Samen klosten ze door den moerassigen polder. Op tien pas afstand van de hut bleef Mien staan:
‘Ik ga terug, Willeke. Kees zal jou wel op den dijk brengen.’
Willeke bonsde tegen de deur, ze hoorde hoe een grendel werd weggeschoven en toen stond Kees de Koekoek voor haar. Ze stak haar handen uit:
| |
| |
‘Kees, ik ben gekomen ... ik hoorde ... Toon zei dat jij ziek bent.’
Hij zette een stoel bij het vuur, gebaarde dat zij zou gaan zitten. Zijn stem klonk mat en moeilijk verstaanbaar: ‘Ik ben niet ziek, Willeke. Jij hadt niet naar mij toe mogen komen, je moet direct weggaan.’
‘Kees, vader heeft, iets ergs van jou gehoord. Ik wil weten wat dat is, ik kan niet gelooven ...’
‘Van mij wordt zooveel verteld. Jouw vader kon zijn tijd beter gebruiken dan mij achterna te jagen.’
‘Waarom ben je niet voorbijgevaren, Kees?’
Hij haalde de schouders op: ‘Willeke, je zult nu wel warm zijn. Kom mee, ik zal je op den dijk brengen.’
‘Neen, Kees, ik ben niet gekomen om weer direct te worden weggestuurd. Er wordt zoo slecht over jou gepraat. Wat moet ik dan doen?’
‘Naar huis gaan, kleintje, direct naar huis gaan.’
‘Dat meen je niet! Ik hou van jou, jij houdt toch ook van mij, Kees?’
Hij maakte een wanhopig gebaar met zijn armen, nam dan haar hand en zei zachtjens: ‘Willeke, er was een tijd, dat ik hunkerde naar liefde. Die tijd is voorbij. Mijn hart is zoo vol van bekommernis. Jij, Willeke, bent het eenige licht en de grootste vreugde van mijn leven geworden, maar jij bent geen kind meer. Jouw herinnering aan mij is uitgegroeid tot een liefde, waaraan ik niet denken raag; jij bent voor mij dezelfde gebleven, mijn kleine bewaarengel. Zoo moet het zijn, ik kan jou niet nader komen. Voor mij staan er moeilijke dagen voor de deur, te moeilijk wellicht. Wil jij voor mij bidden, dat ik alles zal kunnen doorstaan?’
‘Je praat zoo vreemd, Kees.’
‘Willeke, binnenkort zal jij alles van mij weten. Als gij het hooren zult bid dan veel voor mij. Nu moet je gaan!’ Hij dwong haar op te staan, maar zij sloeg haar armen om zijn hals, bedelde met droge, stokkende stem: ‘Kus me, Kees?’ Hij bevrijdde zich uit haar greep, snikte het uit: ‘Om
| |
| |
Godswil vraag dat niet! Ik mag niet, ik wil niet, Willeke! Kom mee!’ Hij trok haar naar buiten: ‘Wij moeten vlug loopen,’ zei hij gejaagd.
Willeke schrok van zijn onstuimigheid, zij zag zijn oogen vol van angst. Zij liepen het otterpad op en zij zakte tot haar enkels in de modder. Hij zag het en met een machtigen zwaai van zijn armen hief hij haar aan zijn borst. Hij hijgde, maar zij hoorde het niet, haar hart was vol van geluk. Ze klemde zich om zijn hals en kuste hem, bleef hem kussen. Hij huiverde, zijn nek spande zich in afweer. Onder aan den dijk zette hij haar neer en beval: ‘Vlug loopen, Willeke, rechtuit, je kunt niet missen.’
Toen was er het harde geluid van een vrachtauto, die met groote vaart den hoek omreed. Het felle licht der lampen pakte hen en de wagen stopte. Twee mannen sprongen er uit: Boonkamp en Toon. Boonkamp was met één sprong beneden, zijn oogen straalden een gloed uit, die aan razernij deed denken.
‘Schoft!’ Met een vloek drong hij naar Kees de Koekoek. Die bleef staan, hoog opgericht, zijn oogen vlamden, zijn gezicht leek een krijtmasker. Het maakte zulle een indruk op den boer, dat hij terugtrad. Nog een moment bleef Kees de Koekoek in dezelfde houding staan, toen keerde hij zich om en liep kalm naar zijn hut. Geen stap zetten ze hem achterna.
Een oogenblik stond Boonkamp als wezenloos en dan keerde zijn drift zich tegen Willeke. Zijn harde handen sloegen waar zij raken konden. Toon gooide er zich tusschen, Boorikamp zag de waarschuwing in de stekende oogen van zijn zoon; die duldde niet dat Wille nog meer geslagen werd.
Toon droeg het meisje in de auto en reed meteen weg. Boonkamp keek met onrust naar haar doodsbleek gezicht, sloeg zijn arm om haar heen: ‘Willeke toch,’ zei hij ontroerd, maar zij reageerde niet, ze had het bewustzijn verloren.
| |
| |
Thuis werd zij in bed gebracht en Marjan wiesch haar polsen en slapen. Na een poos kwam ze bij, maar dien heelen nacht kreunde ze van pijn. Het duurde een paar dagen eer zij geheel hersteld was, toen zei Marjan haar: ‘Willeke, vader en ik hebben gedocht jou een tijdje weg te doen.’
‘Moet ik gaan dienen, moeder?’
‘Nee, kind, je gaat naar de huishoudschool bij de zusters in Den Bosch.’
Terzelfder tijd, dat Boonkamp Willeke wegbracht, kwam Kees de Koekoek de Empelsche hut binnenstappen. Mien Vernooy keek verbaasd, zij miste de hooge laarzen, de gleufhoed en het fluweelen jasje. Kees was gekleed in een manchester pak en droeg een platte pet. Mien maakte er gekheid over, ze vroeg:
‘Wat zie jij er mooi uit. Wat ga je doen?’
Hij antwoordde niet, keek haar aan, fel en tegelijk droef.
Zij werd ongerust: ‘Wat heb je toch, Kees?’
Hij schokte met de schouders, wist zich geen houding te geven, nimmer had ze hem zoo onbehouwen zien doen. Dan ineens stak hij zijn hand uit: ‘Dag Venrooy, dag Mien. Vaarwel.’ Hij draaide zich om en ging.
Het meisje werd bleek, keek onrustig naar haar vader. Die beet haar toe: ‘Houd hem tegen, Mien! die gaat zich verdoen!’
Mien Venrooy dacht het te besterven van schrik. Ze stormde Kees de Koekoek achterna, greep hem bij den arm: ‘Kees ...! je wilt toch niet ...’ Haar sterke armen sloten zich om zijn lenden: ‘Groote God!’ barstte ze los, ‘dat mag niet. Kees!’
Hij rukte zich los: ‘Mien. jij begrijpt het niet, ik ga me niet verdoen.’
‘Wat wil je dan, Kees?!’
‘Ik ga doen wat ik moet doen. Ik ben jullie gendag komen zeggen, omdat jullie goed voor me bent geweest.’ Hij liep den polder in, keek niet om naar het
| |
| |
meisje dat hem bleef na staan zien tot hij bij Herven achter de huizen verdween. Hij stapte de Ketsheuvel over en nam den grooten weg naar Den Bosch. Een halfuur later vroeg hij gehoor bij den officier van Justitie. Hij werd ontvangen.
‘Wie is u en wat wenscht u?’
Kees stootte het uit: ‘Ik ben Kees van Aerie, ze kennen mij beter als Kees de Koekoek. Ik heb een moord begaan, mijn vader heb ik geworgd.’
De officier van Justitie keek hem ernstig aan en zei kalmeerend:
‘Van Aerle, je moet mij alles rustig vertellen, begin heel vooraan.’
Kees de Koekoek reageerde direct en kalmer nu ving hij zijn vertelling aan:
‘Mijn grootvader heette Jan van Aerle. Hij kwam van Vlaanderen en vestigde zich in Orthen. Hij was een patente kerel, maar zijn vrouw deugde niet. Zij zorgde slecht voor de kinderen en liet ze aan hun lot over. Al heel gauw noemden de menschen haar Maria de Koekoek. Het deerde haar niet, den straffenden bijnaam vond zij komiek. Mijn grootvader stierf en een maand later greep de regeering in. De kinderen werden haar afgenomen en geen week later was ze weg: zij is nooit weergezien.
Nelia, haar oudste dochter, is mijn moeder. Ze werd ergens in de buurt van Nijmegen ondergebracht, waar ze bleef toi ze meerderjarig was; toen kwam ze naar Orthen terug. De menschen ontvingen haar vriendelijk, maar den bijnaam van haar moeder behield ze. Een jaar daarna werd ik geboren. De boer waar moeder woonde joeg haar weg, omdat ze niet wilde zeggen met wien ze had omgegaan.
Moeder stierf toen ik veertien jaar was en ik kan haar met liefde gedenken, want ze heeft goed voor mij gezorgd. Ik kwam terecht bij een broer van haar, die in Empel woonde, maar ze gaven niet om mij en lieten
| |
| |
me loopen waar ik wilde. Ik kwam in aanraking met Grard de Ridder, heeft u ooit van dat beestmensch gehoord?’
De officier knikte, zeer goed herinnerde hij zich dat heerschap.
‘Die kerel kreeg vat op mij, ik werd een willig werktuig in zijn handen. In mijn hart haatte ik hem, maar ik kon niet van hem loskomen. Hij had er al een paar maal op gezinspeeld, dat hij wist wie mijn vader was en toen ik er op aandrong het te zeggen, sprak hij: ‘Ik ben jouw vader, mooie jongen en ik zal zorgen dat jij wordt zooals ik ben. Groet je vader, Kees de Koekoek.’
Als het daarbij was gebleven, het zou wellicht anders met mij zijn gegaan. Maar het was zijn grootste genoegen mijn moeder te hoonen. Haar nagedachtenis, die mij zoo dierbaar was, besmeurde hij dag aan dag met zijn vuile praatjes. Ik behoef niet te herhalen wat hij zei, maar ik wist nu dat haar leven door hem was vernield. Dat hield mij altijd bezig, dag na dag werd het roeriger in mijn hart, op het laatst wist ik bijna niet meer wat ik deed. En op een avond brak het los. Wij hebben gevochten als tijgers en ik won.
De politie zocht den dader, maar vond hem niet. En ik doolde van de eene plaats naar de andere, bekommerde mij om God noch gebod. Maar ik werd moe van het trekken en de hut waar hij woonde boeide mij onweerstaanbaar. Ik ben er gaan wonen en leefde er eenzaam, niemand wilde omgang met mij hebben en ik verlangde er evenmin naar.
Er gingen jaren voorbij en in mijn ziel voltrok zich een wonder. Ik kwam er weer toe te bidden en een groot verlangen naar liefde van de menschen werd levend in mijn hart. De grooten stootten mij af, maar de kiemen waren vriendelijk en voeren graag mee in mijn boot. Een van hen, een meisje, schonk mij liefde en vertrouwen. Ik hechtte zeer aan dat kind; dat was een gelukkige tijd.
| |
| |
Maar op een avond kwamen drie mannen bij mij binnenstappen. Een van hen zei, dat ik slechte dingen met hun kinderen voorhad. Zij waarschuwden slechts één keer. Dat heeft mij hevig aangegrepen en daaruit groeide de gedachte, dat dit de aardsche straf was voor mijn onuitgeboete zonde. Toen werd het verlangen om te bidden zoo groot, dat ik bad van den vroegen morgen tot den laten avond. Maar het hielp niet, het werd erger, ik had geen oogenblik rust meer in mijn hut. Ik ben gaan zwerven, vier lange jaren. Tientallen beêvaartplaatsen heb ik bezocht, driemaal ben ik naar Lourdes geloopen, aldoor biddend om genade en rust. Toen dacht ik, dat ik genoeg gebeden en geboet had, ik ben teruggekeerd en heb mijn vroeger leven weer opgevat. Een tijdlang had ik rust, maar ik ontmoette mijn vriendinnetje weer. Zij was groot geworden, een mooie jonge vrouw. De vriend van weleer, die sprookjes vertelde, was ik niet meer; zij zag mij nu zooals een jonge vrouw een begeerden man ziet. Daarover heeft het in mijn hart onstuimig gejuicht, maar ik was sterk genoeg om dat te kunnen weerstaan. Nooit zal ik haar anders kunnen zien dan als mijn kleine bewaarengel. Ik kan dit leven niet langer dragen. Vrede en rust, waar ik naar snak, zal ik toch nooit vinden vooraleer mijn afschuwelijke zonde is uitgeboet. Ik wil bestraft worden. U, meneer de officier, moet mij arresteeren.
De officier van Justitie keek aandachtig naar de ineengedoken figuur. Hij zei: ‘Van Aerle, ik zal acte nemen van uw bekentenis. Hebt gij niets vergeten en is het alles waarheid?’
‘Ik heb niets vergeten en ik durf voor God getuigen ...’
‘Dat kan je niet helpen, jouw eed heeft geen geldigheid.’
‘Maak het kort, meneer, en, ik mag toch in voorarrest blijven?’
De officier dacht even na: ‘Goed, ik zal je in arrest laten stellen en verder moet je rustig afwachten.’
| |
| |
Er werd een uitgebreid onderzoek ingesteld, dat op niets uitliep. De misdaad werd ter plaatse gereconstrueerd, maar bracht de zaak evenmin tot oplossing. Toen heeft de officier van Justitie Kees de Koekoek gezegd, dat rechtsingang niet verleend kon worden. Dat duldde hij niet, het was zijn onbetwistbaar recht, dat zijn zaak behandeld werd. Hij kreeg genoegdoening: voor zijn rechters bekende hij de misdaad gepleegd te hebben en verlangde een zware straf.
Er werd hem geen straf opgelegd, het wettig en overtuigend bewijs ontbrak. Het vonnis luidde: vrijspraak. Weer dwaalde hij door de polders en voer met zijn boot op de Maas. Maar onder de menschen vertoonde hij zich niet meer; de menschen hadden hem zoo zeer gedaan.
Er werd veel over hem gepraat. Heel de streek had met klemmende belangstelling het proces gevolgd, de herinnering aan Grard de Ridder en Nelia de Koekoek werd opgehaald. En het gebeurde, dat de menschen hem anders leerden zien, ze kregen medelijden met den schuwen dooler uit wiens oogen de rede meer en meer wegtrok. Zij hadden iets aan hem goed te maken en naderden met uitgestoken hand. Maar hij aanvaardde het niet, hij had met ze afgerekend.
Op een avond is Kees de Koekoek van de wereld weggenomen. Hij was met zijn boot op de Maas toen een naderend onweer hem dwong aan kant te gaan. Even later barstte het los in alle hevigheid. De stormwind dreef het water tot meterhooge golven op, de bliksem was geen moment van de lucht. Met nog enkele mannen, die bij hun werk op het veld verrast waren, vond hij beschutting in een oude schuur. Allen waren ernstig en stil, in geen tijden hadden zij zulk een noodweer beleefd.
Daar opeens klonk de kreet van een der mannen, zijn hand wees naar de overzijde van de rivier. De bliksem was ingeslagen in een oude hofstede, het gretige vuur
| |
| |
vond een willige prooi in het droge rieten dak. In den vlammenschijn liepen menschen heen en weer, zij hoorden hen gillen en schreeuwen om hulp. De mannen stonden als verlamd van schrik, daar waren menschen in gevaar en zij konden niet helpen.
Toen maakte een donkere figuur uit hun midden zich los: Kees de Koekoek. Hij rende den dijk af, gooide jas en laarzen aan den kant en sprong in de kokende golven; de mannen hijgden van spanning. Kees de Koekoek zwom tot halverwege den breeden stroom, daarna zagen ze hem niet meer: hij had den ongelijken strijd verloren. Zijn lijk dreef later in Hedel tegen de schipbrug aan.
(Leo Gestel)
|
|