De Gemeenschap. Jaargang 15
(1939)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
Ch. André Leffens
| |
[pagina 438]
| |
Saargebied, sinds Oostenrijk, sinds het zoogenaamde Sudetenduitschland, sinds Tsjechoslowakije. Er is wel lang gewacht, voordat men de maat der ongerechtigheid gevuld zag! Bovendien is het de vraag, of de Britsche Regeering niet geestdrift de consequenties voor haar rekening neemt, die bij een ineenstorting van het dwangsysteem der nazi's onvermijdelijk zijn. Wanneer die strakgespannen veer eenmaal losspringt, zal men haar moeilijk bedwingen. Een geleidelijke overgang naar een redelijker stelsel van bestuur in Duitschland zal men zeker Bever tegemoet zien dan het uitbreken eener onberekenbare revolutie, waarop men, ingeval van een catastrophale Duitsche nederlaag, toch rekenen moet. Een overwinning van de Duitsche troepen zal echter de overwinning van het nazisysteem op de verbonden democratische mogendheden meebrengen. De kans, dat een overwinnend Duitschland zich van zijn eigen regeering ontdoen zal, is klein, en kan alleen ten gunste van een militaire dictatuur verwerkelijkt worden. Met deze kans behoeft men weinig rekening te houden. Aan een Duitsche -, tevens nationaalsocialistische zegepraal, wordt in Nederland niet sterk geloofd. Met deze gedachte vleien zich alleen de weinigen, die in zulk geval de vernietiging van onzen historischen bestuursvorm met graagte tegemoetzien zonder te beseffen, dat die vernietiging het smadelijkst einde onzer vaderlandsche zelfstandigheid meebrengt. Immers een zegepralend nazi-regiem zal zich zeker met al te groote welwillendheid onze Germaansche stamouders herinneren, voor wier geschonden eer Mr. van Vessem onlangs in het krijt tradGa naar voetnoot1). Het zal een strijd ontketenen | |
[pagina 439]
| |
van het ‘volk’ tegen den ‘staat’, waarbij het volk, onder de Vlaamsche leuze: ‘Wij zijn Germanen, geen Latijnen’, zijn Pangermaansch noodlot dreigt te worden ingejaagd. Want de al te nauwe verwantschap tusschen de Duitsche en de Nederlandsche nationaal-socialistenGa naar voetnoot2) zal door de machtige apenliefde van een zegepralend nationaalsocialisme tot vereenzelviging ontaarden, ook al streven de Nederduitsche nazi's dan naar het behoud onzer onafhankelijkheid. In het politieke perspectief gezien, is geen der toekomstkansen onverdeeld gunstig, en men zal, om opbeuring te zoeken, dezen oorlog moeten localiseeren in het historisch perspectief. Dan krijgt het minstens den sterken schijn, dat de wereldoorlog van 1914 tot 1918 later beschouwd zal worden als de eerste van een jammerlijke reeks, die hierin met de veelvuldige krijgsbedrijven van de zestiende eeuw overeenkomt, dat zij achteraf zal gediend hebben om de menschheid ‘aan te passen’ aan het ‘nieuwe wereldbeeld’. Wij leven allang niet meer op het niveau van de wetenschap en de techniek onzer dagen. Wij genieten daarvan in eenige mate het vruchtgebruik, maar in geenen deele het bezit. Wij hebben het niet geestelijk verwerkt. De moderne kunst vertoont er nauwelijks de sporen van. Denkbeelden, die kort na den vorigen oorlog in de kunstenaars opkwamen, zijn nu reeds versleten of gewelddadig onderdrukt. De koortsachtige vormbemoeiingen van de toenmalige kunstenaars heeft het | |
[pagina 440]
| |
jongere geslacht alleen maar leeren waardeeren als ‘ontaarding’. Niemand heeft er veel over nagedacht, welke plaats de strijd tegen de zoogenaamde ‘ontaarde kunst’ van de Republiek van Weimar inneemt in onze verhouding tot ‘het nieuwe wereldbeeld’ en ook hebben weinigen zich erom bekommerd, dat de sympathie voor Vincent van Goch en voor Dostoyefski, die kort na den oorlog zoo levendig was, de plaats moest ruimen voor een hevig toegenomen belangstelling in Nietzsche en Stendhal. Alles wat toentertijd op een vernieuwing van het geweten scheen te duiden, werd naar den achtergrond gedrukt. De droom van een nieuwe naastenliefde: de algemeene menschenliefde, bleek niet tegen de desillusie bestand. Idealisten werden cynici. Het geslacht, dat tusschen de beide oorlogen aan het woord kwam, zal hiervoor verantwoordelijk worden gesteld. Toen in 1930 het boek van Henriëtte Roland Holst over Tolstoï verschenen was, werd dit zeer gunstig beoordeeld door H. Marsman in ‘De Nieuwe Eeuw’Ga naar voetnoot1). Hij vond echter in Tolstoï een ‘overschatting van het geweten’ en vervolgde: ‘hoewel iedere eenzijdige overwoekering van één der menschelijke functies den zuiveren groei van den mensch en de menschelijkheid in den weg staat, geene - dunkt mij - is zoo gevaarlijk voor de volledig, in goede onderlinge verhoudingen hum-ier functies levende organismen als de tyrannie der moraal - en gcene leidt zoo licht tot een ontzenuwing der centrale levenskracht en der volledige levensontplooiing’. Zelfs wanneer dit waar zou wezen, dan was het in 1930 een gevaarlijke waarheid, in een uitspraak ‘pour le besoin de la cause’, want met zulke waarheden is, na den wereldoorlog, het geweten ‘in slaap gewiegd’, om een oude zegswijze te herhalen. | |
[pagina 441]
| |
Ik doel hier niet op het zoogenaamde ‘geweten der menschheid’, dat door een edele vredesgezindheid alle rampen zou kunnen en moeten voorkomen, want het vertrouwen in zulk een collectief geweten is juist een fout van de na-oorlogsche vredesprofeten geweest, maar ik bedoel ieders persoonlijke medeverantwoordelijkheid voor het aspect der wereld en voor de idealen van de jeugd. Een hypertrophie van het geweten verving na 1918 de hypertrophie van het verstand. Ze was eenzijdig. Maar ze werd verdrongen door de hypertrophie van het onderbewuste en van het instinct, die veel eenzijdiger was en veel gevaarlijker. De onbedwongen wereld van het irrationeele kreeg alle aandacht en alle kansen. Wat was bij Marsman de zin der woorden ‘centrale levenskracht’? Het was een vage zin, even vaag als het (praefascistische) vitalismeGa naar voetnoot1), waarin men ging gelooven, toen men door den Nachkrieg werd ontgoocheld. Bij allerlei schrijvers uit den tijd, die achter ons ligt en die door dezen nieuwen oorlog zal worden afgesloten, stuit men op dezelfde vaagheid omtrent ditzelfde begrip, dat antwoord geven moest op de vraag: waaruit leven zij? Zij leven niet uit het geloof, niet uit het geweten, niet uit het verstand, ook niet uit de overwinning van onzen geest op de materie, dus niet uit de cultuur, maar zij leven uit het emotioneele, het onderbewuste, het driftige en vage, dat in ons is, en zij houden dit vermogen, dat zij niet kennen, en nauwelijks kunnen schatten, voor ‘de centrale levenskracht’, omdat zij geen helderheid hebben omtrent het doel van ons bestaan en ook niet omtrent den zin van de geschiedenis. Zij zeggen: ‘het zinlooze verrukt ons’ en zij zijn blij met dien onzin. Maar nu komt het er op aan, te weten, hoe het verloop van de gebeurtenissen zal worden. Toen er in Spanje gevochten werd, kon men nog ge- | |
[pagina 442]
| |
looven in een oorlog omwille van de nationale idee, al wist men wel, dat de zoogenaamde ideologische oorlog een stuiptrekking was van het nationalisme. Er werd gevochten niet bommenwerpers uit Rusland, uit Duitschland en uit Italië, door Russen, door Duitschers en door Italianen. Toen het twee jaar geduurd had, was men verheugd, de vreemdelingen te zien heengaan. Het kostte fantastisch veel menschenlevens en de opbrengst was, dat Duitschland een non-agressie-pact met Rusland sloot, waarvan nog niemand de gevolgen overziet, verondersteld, dat dit pact bij uitzondering zal worden gehandhaafd. Spanje mag toezien. Het heeft inmiddels een fascistische regeering en hoopt, dat niemand zich ermee bemoeit. Maar de ‘centrale levenskracht’, waar het om gaat, en die sterker is dan het geweten, zal zich wel met dezen chaos in Europa bemoeien, en zal trachten, hem te beheerschen. Hoe drukt zich die centrale levens- kracht uit in de volkeren? In den eenling een vitaal behoudsinstinct, is deze kracht in de volkeren een ‘vitaal’ kudde-instinct, dat ‘Lebensraum.’ voor de kudde opeischt. Het heeft den naam gekregen van rasbewustzijn. Niets is minder in overeenstemming met het oude, betrekkelijk rationeele, in zijn oorsprong humanistisch en rationalistisch ‘nationaliteitsbesef’ der Europeesche staten dan het zoogenaamde rasbewustzijn, dat aansluit bij het Pangermanisme, het Panslavisme, den ‘esprit latin’ en het Anglosaxonisme, om van het homogeniteitsbesef der kleurlingen-rassen buiten Europa te zwijgen. Al deze tendenzen zijn in de negentiende eeuw opgekomen en onderdrukt. Zullen zij de strijdende mogendheden van den nieuwen, of den daarop volgenden oorlog worden? In dat geval staat waarschijnlijk de ‘esprit latin’, die het sterkst gedifferentieerd, het rijkst genuanceerd, het edelst gecultiveerd is, er het zwakst voor. Zijn cultureele voorsprong is zijn politieke | |
[pagina 443]
| |
achterstand. De gedachte aan een Latijnsche Rijkseenheid is zwak, de gedachte aan een Imperium Teutonicum is daarentegen door Adolf Hitler en zijn propaganda-‘ideologen’ onder toezicht der mogendheden van Versailles alom bekrachtigd en woekert epidemisch voort in de ‘Germaansche randstaten’. Zal het irrationeele rasbewustzijn in dezen oorlog zich versterken tot een ‘centrale levenskracht’, en zal dientengevolge het Europeesche statenwezen gewelddadig worden gewijzigd tot de groote raseenheden een politieke begrenzing hebben gekregen? Ziedaar de vraag, voor wie den toestand beziet in het historisch perspectief: zoo naïef mogelijk gesteld, zonder vermelding van economische en andere bijgedachten, die deze cultureele conclusie versterken. Het gaat om het aspect van Europa en om de traditioneele grondslagen van de nationale culturen in Europa. Een Duitsche hegemonie is geen louter politiek verschijnsel, maar een algemeen geestelijk verschijnsel, waarvan het politieke voorkomen niet het meest gewichtige zal zijn, al zullen de politieke gevolgen zich het eerst en het bitterst laten gelden, tenminste in ons land. Onze onafhankelijkheid moet dan ook de inzet van onze neutraliteit zijn. Slechts een vreedzame, dus rationeele regeling van de verhouding der volkeren kan op den duur deze onafhankelijkheid verzekeren. Neemt de oorlog den gevreesden omvang aan, dan zal spoedig blijken, hoe zwak de gewaande binding is tusschen het oude Europeesche natie-begrip en het zoogenaamde nationaalsocialisme, dat in wezen bereid is iedere nationale zelfstandigheid op te offeren aan het rasbewustzijn, zijn eigenlijken ideologischen grondslag en onderbewuste ‘centrale levenskracht’. In dit opzicht is de naam ‘fascisme’ eerlijker, want die naam veronderstelt, dat verschillende pijlen gebundeld zullen worden ... met een hakmes in het midden. Is het onderbewuste niet beheerscht door het geweten, | |
[pagina 444]
| |
en is het geweten niet bestuurd door de recta ratio, dan staat het individu aan den rand van den ondergang. Voor de beschaving geldt hetzelfde. De poging der denkers en droomers, die haar na 1918 wilden herordenen, heeft gefaald. Zij heeft de cultuur niet gered, noch den geest der cultuur. Toch zal die poging hernieuwd moeten worden, en haar welslagen zal afhangen van het geweten en van het verstand. Men behoeft de irrationalia niet te miskennen, en hun kracht niet te loochenen, om te begrijpen, dat hun plaats nooit die van de ‘centrale levenskracht’ mag worden. Dan duizendmaal liever de hypertrophie van het geweten en de ‘tyrannie der moraal’! De tyrannie der immoraliteit is erger. Van haar mag men geen ‘nieuw Europa’ verwachten. (Leo Gestel)
|
|