| |
| |
| |
Andre Demedts De voorouders
I. De grootvader.
Zoover als de menschen uit de streek het zich konden herinneren waren de Waegeneere's van Molsen veearts geweest. Stien Waegeneere moet eens gezeid hebben dat het in oude familiepapieren stond te lezen dat er drie eeuwen geleden reeds één van zijn voorzaten paardenmeester was op het dorp. Dat was de eerste over wien er geschreven werd. Hoevelen er aan hem voorgegaan waren, waar er geen gewag van gemaakt werd is een raadsel, dat men het gemakkelijkst oplost met te zeggen dat alle Waegeneere's sedert Christus' tijd dieren genezen en kapotgemaakt hebben.
Hun belangstelling bleef zelfs niet alleen tot paarden, koeien en zwijnen beperkt. In dien langen tijd had men het regelmatig zien gebeuren dat, toen een jonge Waegeneere zijn vader kon helpen, deze hem het werk aan de dieren overliet om zichzelf meer met de menschen bezig te houden. Soms kon hij zelfs zoo lang niet wachten. Het mocht natuurlijk niet zijn, maar de zieken hadden meer vertrouwen in den paardenmeester dan in alle barbiers, chirurzijns en doctoren van aan de Fransche grens tot aan Brugge; zij kwamen naar Molsen gesukkeld, zij werden er heen gedragen of gevoerd met de hoop in hun hart daar heeling en genezing te zullen vinden. Jan Waegeneere, de vader van Stien en grootvader van Man heeft er honderden geholpen. Het grensde aan het wonderlijke: zieken die de geneesheeren hadden opgegeven kregen een bloeiende gezondheid terug, kinderen in wie er geen groei stak werden flink en krachtig nadat hij ze onder handen genomen had en de overgrootmoeder van baron Van der Linden, die
| |
| |
nog heden ten dage op het kasteel Heydelghem woont, werd opnieuw in het bezit van haar verstand gesteld, dat zij uit verdriet om het gedrag van haar man verloren had. Men vertelde dat zij driemaal in de week het bezoek van den veearts ontving en dat zij telkens slagen van hem kreeg. Naar het schijnt, zeide hij: ‘Dat zal u doen gevoelen dat uw ander lijden slechts in uw verbeelding bestaat’.
Als er een zieke of kranke naar Waegeneere kwam, werd hij ontvangen in de kleine achterkamer, die met zwarte tapijten behangen was en waar er buiten een koperen Christusbeeld, een stander met een geweldig groot boek en een kandelaar, niets dan een paar stoelen te zien was. Het scheen er zoo verschrikkelijk stil en het licht nam er zulke zonderlinge tinten aan dat de lieden die er voor de eerste maal binnentraden een huivering langs hun ruggegraat voelden loopen en zelfs degenen die er meer dan eens waren binnen geweest waren beklemd en hadden den indruk dat er in die kleine sombere kamer iets aanwezig was dat men nergens elders ontmoeten kon.
Jan Waegeneere stak de kaarsen op den kandelaar aan, deed den zieke plaats nemen dicht bij het raam in de volle klaarte van het zilverige licht, onderzocht hem en zei welke ziekte hij had. Hierbij werden geen twintig woorden gesproken. Toen kwam het verschrikkelijke oogenblik. Waegeneere ging voor den hoogen stander staan, bladerde in het boek en als hij eindelijk scheen gevonden te hebben wat hij zocht, maakte hij met zijn duim een kruisteeken op het blad en een kruisteeken op zijn voorhoofd en bad hij half luid een gebed in het Latijn. Daarna zuchtte hij eens, een onbewuste zucht om al het leed van de wereld. Hij sloot het boek, keek naar den zieke en in de stilte die nu nog dertig sekonden bleef hangen, hoorde deze hoe zijn hart luid hamerde, want nu zou de belofte op genezing of de veroordeeling volgen.
| |
| |
‘Ik zal u genezen,’ ofwel: ‘Ik zal u niet genezen,’ zei Waegeneere. Zijn vonnis was voor geen beroep vatbaar. Men kreeg de gezondheid terug of men liet zijn graf delven. Een andere mogelijkheid bestond er niet. Wel waren er sommigen die nog naar hier en naar ginds liepen nadat Waegeneere hen veroordeeld had, maar voordeel bracht het hun niet bij.
‘Sterven moeten ze, zei de paardenmeester, ik kan er niets aan doen. Alle vleesch zal tot aas voor de wormen worden.’
Jan de toovenaar, noemde men hem in de streek. Jan zei niet dat hij wel of niet kon tooveren, hij haalde zijn schouders op. Toen de oude deken van Thielt eens naar Molsen gekomen was, ging hij persoonlijk naar ‘Malpertuus’ zooals de woning van de Waegeneere's heette en hij vroeg om de kamer te mogen zien waarin de veearts zijn zieken ontving.
‘Treed binnen in mijn huis,’ zei Jan. Het was een huis zooals er op de heereboerderijen in de Leievlakte staan, groot en ruim, met een verdieping en een leien dak waarboven een kloktorentje met een klok. Het stond een beetje van den weg af. Men moest eerst onder drie groote noteboomen door. ‘Treed binnen,’ zei Jan.
De deken snoof den geur van het huis in, hij keek en hij luisterde. ‘Hebt gij geen kinderen, meester?’ vroeg hij. ‘Zeker’, antwoordde Jan, ‘zij spelen buiten.’
Het was in den herfst. Regen druilde aan de ramen en de kilte, die overal binnengeslopen was, zei stilletjes: zet u bij het vuur. De deken liet zich in den diepen zetel bij den haard zinken, keek peinzend in de vlammen die uit de houtblokken kronkelden en vroeg: ‘Houdt gij van Sparta?’
‘Ik zou blij zijn als mijn kinderen Spartanen werden.’ Niettemin werd er een glas wijn gedronken en het duurde lang eer de deken voor den dag durfde komen met de vraag die hem naar hier gedreven had. Hij zuchtte eens en vroeg met zijn oude, zuivere oogen op den
| |
| |
meester gericht: ‘Krijgt gij hulp van den booze?’ ‘Ik geloof in God den Vader, in Christus Jezus en in den heiligen Geest.’
‘Amen,’ bad de deken. ‘Het najaar wordt koud, ik zou mijn kindertjes bij het vuur laten komen.’ En daar er een zwijgen op volgde: ‘Ik zou ze allemaal een kruisje willen geven.’
Het waren er zeven. Zij stonden in een groepje te zamen getroppeld. Blond haar, vuile snoetjes, oogen als kooltjes vuur. ‘Oud ras,’ zei de deken en hij zegende hen.
Jan nam zijn oudste bij zijn hand, zijn Stien. ‘Eerwaarde,’ vroeg hij, ‘dit zal mijn opvolger zijn, geef hem een bijzonderen zegen.’ De deken deed het en glimlachte eens. Veertien dagen na dat bezoek kregen de pastoors uit de streek een briefje van de dekenij. ‘Alsdat hij, Johannes Baptista Meulebrouck, doctor in de godgeleerdheid en deken tot Thielt, na een persoonlijk bezoek bevonden hadde, dat meester Johannes Waegeneere, christelijk en catholijk gedoopt en gevormd in de parochie van Molsen in geenerlei maete verdacht mochte worden van zwarte conste ofte tooverij en dat de heeren pastoors en kapelaens verzocht werden, de kwaedsprekerije en de lastertaele die over denzelfden meester Waegeneere verspreid werden tegen te gaen.’ Pastoors en kapelaans konden niet beletten dat de menschen bleven zeggen: ‘Jan de toovenaar’, want ze deden het niet om hem pijn te doen.
De geneesheeren uit de streek waren op Waegeneere gebeten en waren ze niet bang geweest voor het volk, zij zouden wel gemaakt hebben dat de toovenaar met zijn kunsten in de gevangenis terecht kwam. Doch zij wisten dat wie aan den meester raakte zijn eigen straf over zich trok. De Waegeneere's waren bemind. Zij kenden iedereen; zij hadden in goede en kwade jaren geholpen waar hen hun hulp werd gevraagd, oneindig veel werk afgelegd en toch waren zij niet rijk geworden. Zij hadden groote nesten kinderen opgekweekt; bij de
| |
| |
armen dikwijls niets en bij de welgestelden slechts heel weinig gerekend. Zij leefden onder het volk en konden spreken over het vlas en de koeien, over meeldauw en zwarte ziekte, zij waren zelf boeren op hun Malpertuus en het klokje boven hun dak antwoordde op de klokjes bovenop de daken van de andere boerenerven, vijfmaal daags.
Eens is er een dokter geweest die Jan Waegeneere overgedragen heeft. Hij kwam pas uit de hoogeschool en had zich te Avelbeke gevestigd waar hij geen slag werk te doen kreeg. De duiten van den praalhans waren gauw verteerd en daar ijle beurzen ijle zinnen maken, stak hij het in zijn hoofd dat het de schuld van den meester van Molsen was dat er bij hem geen zieken kwamen. Hij broeide twee dagen op een grootsch plan en voerde het toen uit. Op een namiddag trok hij een haveloos pak kleeren aan en toen ging hij de baan op om Jan den toovenaar te spreken. De dokter voelde zich sterk. Hij was slechts een jaar in de streek, Avelbeke lag anderhalf uur van Molsen af en hij was er zeker van dat niemand hem daar kende.
Hij kwam in de zwarte kamer en wachtte. De meester onderzocht hem, ging voor zijn stander staan, sloeg het boek open, maakte kruisteekens en las. Als hij daarmede gedaan had zuchtte hij eens om de dwaasheid van de wereld en sloot zijn boek. Toen zei hij: ‘Dokter genees u zelven.’
De dokter die zijn armoede niet kon genezen, maakte zich zoo kwaad dat hij er zijn laatste geld aan hing om Waegeneere voor het gerecht te krijgen. Hij kocht twee arme menschen van Ruysdale uit om te verklaren dat Jan de toovenaar hen genezen had en toen de zaak opgeroepen werd getuigden zij dat ook zonder vrees of haat, het zwerende bij God en bij al de heiligen.
‘Zij hebben de waarheid gesproken,’ zei Waegeneere. De rechter wou weten hoeveel zij moeten betalen hadden. Toen werden zij rood, want zij schaamden zich
| |
| |
het luidop te zeggen voor al het volk, een zaal vol, dat zat te luisteren. Zij hadden geen gloeienden duit betaald. De een had den meester den volgenden winter een wilde eend gedragen die hij met doorboorden vleugel op het ijs gevonden had en de tweede, een vrouw, had wel tienmaal een weesgegroet voor hem gelezen. De menschen mompelden in de zaal, zoodat de rechter zich kwaad maakte en nog onder den invloed van die gramschap velde hij zijn vonnis. Driehonderd frank boete en acht dagen gevangenis. Waegeneere heeft ze gezeten ... Maar het doktertje van Avelbeke is zes maanden later op een donkeren avond in de Leie gesukkeld en verdronken. Toen men hem de volgende week bovenhaalde, hing zijn tong vier vingers ver uit zijn mond. Als Waegeneere het hoorde, zeide hij: ‘Dat heb ik niet gewild.’ 's Avonds stonden zijn zeven kindertjes voor hem en als hij ze een voor een een kruisje gegeven had, beval hij: ‘Gij moogt nooit haat dragen in uw hart. Bidt nu nog te zamen de akten voor den dokter van Avelbeke.’ Degenen die tegen hem getuigd hadden, kenden geen rust meer. Zij werden door de menschen met handen en vingers gewezen en in het klokhuis van hun hart waren zij bevreesd voor een even onvoorzienen dood als den geneesheer overkomen was. Zij spraken er over met elkander en zij kwamen tot het besluit dat zij naar Malpertuus moesten gaan om vergiffenis te vragen. Dat was zoo erg en zij zagen er geweldig tegen op, maar hun wroeging en hun angst waren nog veel erger en op den duur zouden zij op hun knieën naar Molsen willen kruipen om toch maar ontslagen te zijn.
Zij kwamen langs achter binnen. Aan de voordeur bellen durfden zij niet. Zij stonden in de gang en wachtten tot er iemand zou buitenkomen. Jan Waegeneere die gehoord had dat zij daar waren zond een knecht tot hen om te zeggen dat zij zijn erf moesten verlaten. ‘Wil hij ons niet spreken?’ kermden zij.
De meester had laten zeggen dat zij niet eens op zijn
| |
| |
grond mochten blijven staan. Zij verlieten schoorvoetend de plaats en bij het hekken gekomen zei de vrouw: ‘Zoo ga ik niet naar huis; ik zal hier op straat wachten tot hij komt.’
Toen hij kwam, wilde hij voorbijgaan zonder naar hen om te zien, maar de vrouw trad nader. ‘Meester Waegeneere, smeekte ze, ge moogt ons zoo niet wegzenden.’ Het vermurwde zijn hart. Hij vroeg of zij honger hadden en wat zij van hem verlangden. Toen hij het vernomen had, liet hij hen naar huis gaan, belovende dat er om zijnentwille geen haar van hun hoofd gekrenkt zou worden. ‘Maar verkoop uw ziel niet voor geld, zei hij, wij doen al kwaad genoeg zonder dat.’
Er viel die menschen een steen van het hart. Zij hebben beiden geleefd tot hun tijd uit en hun kaars opgebrand was, wie weet er echter hoe zij zonder Waegeneere's vergiffenis aan hun einde zouden gekomen zijn? Toovenaars laten niet met zich spotten. Dat heeft meester Tommeleyn ondervonden. Hij was de zoon van een slager en toen hij met zijn studies voor onderwijzer klaar geraakte, werd hij te Molsen benoemd. Hij was een beetje van den nieuwen tijd, die schoolmeester, en hij had geen trouw in Waegeneere's kunsten. Wat de wetenschap niet kon verklaren heette hij gewoon boerenbedrog en daar hij zich voorstelde een leider van zijn volk te moeten zijn, beschouwde hij het als zijn plicht de bedriegerij te ontmaskeren. Op zekeren dag trok hij naar Malpertuus van te voren zeggende dat hij wel zou weten uit te brengen wat er in dien grooten tooverboek stond.
Hij had hoofdpijn, beweerde hij, toen hij voor den veearts stond.
‘Ik vraag u daar niet naar, antwoordde Waegeneere, terwijl hij zijn boek opende. Hij zocht en zocht opnieuw tot hij eindelijk den tekst vond die hem belang inboezemde en dien hij las met groote aandacht en neergeslagen blikken. Tommeleyn had hierop gewacht en was recht- | |
| |
gestaan. Op de punten van zijn schoenen kwam hij achter den veearts geslopen en over zijn schouder kijkende, sloeg hij een oogslag op het boek. Later op zijn sterfbed, heeft hij nog gezeid dat het met de hand geschreven was en dat hij er geen letter van had verstaan. Geschrokken keerde Waegeneere zich om. ‘Wat hebt gij nu gedaan? schreeuwde hij.
‘Ja, wat heb ik gedaan? De wetenschap leert ...’
‘Domkop, ezel die gij zijt, zal de wetenschap verhinderen dat ge blind wordt?
‘Mijn hoofdpijn ...’
‘Leugens vent.’
Tommeleyn zonk verslagen op een stoel neer en de meester sprak verder geen woord. Hij trok het venster open en keek naar buiten, naar het heldere licht van den dag en na een tijdje vroeg hij: ‘Is de zon niet schoon misschien?’
De schoolmeester, hij zelf een kleine schooljongen nu, zei van ja.
‘Ik kan er niets meer aan doen,’ besloot Waegeneere.
‘Als bidden nog kan baten ...’
De onderwijzer geloofde aan de wetenschap en wellicht begon hij maar te lezen toen het al te laat geworden was. Na enkele jaren bleek het gezicht van zijn oogen reeds merkelijk verflauwd en moest hij een bril dragen. Het werd zoo erg dat hij geen school meer kon doen en op het einde van zijn kort leven - hij stierf toen hij negen en dertig jaar was - kon hij noch licht noch donker meer onderscheiden. Hij was stekeblind geworden.
Jan Waegeneere zelf is naar den Heere gegaan toen hij de tachtig reeds achter den rug had. Zijn kinderen waren getrouwd en uitgevlogen. Alleen zijn zoon Stien had hij nog bij zich, zijn oudste, die halfveertig geworden was en nog geen vrouw bezat. Jan riep hem bij zijn sterfbed. ‘Jongen, zei hij, trek eens de gordijnen open? Ik heb nooit van den donkeren gehouden.’
| |
| |
Stien deed wat hem gevraagd werd en bleef toen midden in de kamer staan.
‘Jongen, zei zijn vader, ik zou willen hebben dat gij trouwt.’
Zoo gehoorzaam was hij, dat hij het beloofde en het ook zou doen.
Daarna vroeg Jan hem dat hij zou inspannen en naar Thielt om den deken rijden. Iets dat Stien onmiddellijk deed zoodat hij nog denzelfden middag met den geestelijke in de kamer stond. Het was Johannes Baptista Meulebrouck niet meer, doctor in de godgeleerdheid, maar een zekere Serstevens, doctor in de beide rechten. Hij sprak met den meester een uur lang, een geslagen uur en dat moedermensch alleen. Het eenige wat men van dat gesprek te weten gekomen is, moet de deken in een bijeenkomst van pastoors verklapt hebben. Waegeneere had gevraagd om onder zijn noteboomen te mogen begraven worden.
‘In de kerk of er buiten,’ had de deken geantwoord. ‘Ik geloof in God den Vader, in Christus Jezus en in den heiligen Geest.’ Het was in de kerk geweest.
Maar als hij te zieltogen lag en zijn kinderen, in den vloer van de kamer geknield, luidop de gebeden van de stervenden begonnen te bidden, bracht hij er goed verstaanbaar, met de laatste inspanning van zijn krachten uit: ‘Ik zeg dat gij zult zwijgen.’
Zij hadden hem nooit weerstaan en gehoorzaamden. Den nacht na zijn dood hebben de buren gehoord hoe het klokje, boven op het dak van Malpertuus, vanzelf aan het luiden was gegaan en in den top van een boom zat een uil te roepen tot dat de nieuwe dag in het oosten zijn eerste lichtstreep trok.
Zoo was de grootvader.
| |
| |
| |
II. De vader.
Stien Waegeneere, de zoon van Jan, hield huis met een meid. Hij had het gebod van zijn vader niet vergeten, doch hij wachtte om erop in te gaan tot na een jaar en zes weken de rouw zou verstreken zijn.
Drie dagen na de begrafenis stonden de deuren en vensters van Malpertuus open; men moest ze vast binden opdat ze niet kapot zouden slaan. Toen hernam het leven zijn gewonen gang. Stien Wageneere die reeds tijdens het leven van zijn vader bijna alle werk alleen gedaan had, nam het nu volledig over. Doch als er menschen kwamen om voor hun kwalen genezing te zoeken, schudde hij zijn hoofd, zeggende dat zijn vader gestorven was.
Dat wisten zij ook. ‘Meester gij hebt toch het boek,’ drongen zij aan.
Zeker bezat hij het boek. Het lag onaangeroerd op zijn hoogen stander. De kandelaar met de kaarsen stond er bij en tegen het zwarte behang hing de koperen Christus te glimmen, met zijn armen wijd open, zooals Hij zal blijven hangen zoolang als de wereld zal staan. Stien Waegeneere trad zelden die kamer binnen en als hij het deed, raakte hij geen enkel voorwerp aan. Hij stond maar een poosje te kijken en door het venster te staren naar de kruinen van de noteboomen, waaronder zijn vader had willen begraven worden. Telkens hij vijf minuten alleen kon geraken, verzonk hij in zijn droomen.
‘Meester, gij hebt toch het boek.’
‘Ga naar den dokter,’ zei hij.
Toen men aandrong maakte hij een einde aan het gesprek met te zeggen dat hij nog te jong was. Te jong, en aan zijn slapen was zijn haar wit-grijs. Hij wilde niet. Dus ging men naar den dokter en de menschen morden omdat er zooveel jonge lieden met ernstige letsels bleven rondloopen, die hen veel te vroeg op het kerkhof zouden
| |
| |
brengen. Stien Waegeneere scheen het niet te merken. Als zijn meid in het voordeel van den een of den ander begon te spreken om hem in de goedertierenheid van den meester aan te bevelen, zeide hij dat het leven vol kruisen was.
‘Als men die kruisen zou kunnen wegnemen,’ opperde zij voorzichtig.
‘Dan zou de menschheid ten onder gaan,’ zei hij. Hij deed zijn werk en in zijn vrije uren had hij er zijn genoegen in om een uur lang op een veulen te staan kijken dat in de weide liep of naar de beukenhaag te gaan waar een nest vol mereljongen piepte en schreeuwde, om te zien hoe de vogels de kleintjes aasden. Hij was geen Waegeneere, zooals zijn voorzaten het geweest waren. ‘Zijn vader heeft te lang geleefd, zei men in de streek. Hij heeft niet genoeg alles zelf moeten doen.’ Toen de rouw om zijn vader uit was, reed Waegeneere op zekeren keer naar Dalloo. Dat was een hoeve aan de Leie, waar hij regelmatig ging als er ziekten waren in den stal. Hij bond zijn paard vast aan een appelboom in den boomgaard en hij kwam met zijn groote wijde passen naar de woning gegaan. Het hoevevolk was bezig met het middageten en zag hem komen, verwonderd, dewijl er geen werk voor hem was en hij ook niet gevraagd werd.
‘Welkom,’ begroette men hem.
‘Alle goede zaken,’ wenschte hij. ‘Ik zou eens moeten met dochter Van de Maele spreken.’
‘Met mij?’ vroeg ze. Zij zat tusschen de anderen aan tafel en ze werd rood.
‘Ja met u.’
Zij gingen te zamen in het waschhuis staan opdat men niet zou gehoord hebben wat zij zeiden.
‘Amelie, vroeg hij, kunt gij van mij uw gedacht niet maken?’
‘Maar meester ...’ viel zij verwonderd uit.
Hij wilde er geen doekjes om winden; hij kende haar
| |
| |
al lang en hij zei dat hij in haar zijn behagen had gesteld. ‘Wat dunkt u, het is te doen of te laten? Wij zouden Vrijdag naar den pastoor gaan.’
Zij kon zoo maar niet onmiddellijk beslissen over iets dat zij in 't minste niet had kunnen voorzien. Hij begreep het. Zij kon er eens met haar ouders over spreken en zelf nog eens nadenken. Over een half uur zou hij terugkeeren om haar woord te hooren. Hij ging langs achter naar buiten, maakte zijn paard los en reed weg. Dertig minuten later was hij daar weer. Hij reed tot bij de voordeur en zonder uit zijn gerij te komen bleef hij staan wachten. Amelie en haar ouders hadden nog lang niet gedaan met beraadslagen, met wikken en wegen en nog wist zij niet wat te doen.
‘Uw brood is gebakken,’ zei haar vader.
‘Dat is ook nog niet alles,’ bracht haar moeder daarop in. ‘Heilige Maria, Moeder Gods, heipe mij ...’ En Amelie deed de keukendeur open, ging in de gang en verscheen op den drempel. ‘Meester, zei ze, het is ja.’ Hij knikte eens als had hij het niet anders verwacht. ‘Tot Vrijdag dan,’ zeide hij.
Zij gingen den Vrijdag naar de pastorie, den volgenden Zondag werden ze geroepen en drie weken later trouwden ze. Voor ze man en vrouw geworden waren, had hij haar niet één keer gekust.
Degenen die zouden gedacht hebben, wat zal dat moeten worden, kwamen er bedrogen uit. De grond was te koud waarover Stien zijn vrouw moest loopen. Zoo sterke liefde had het dorp nooit gezien en in Malpertuus blonk het geluk op al de oude muren. De kamer met het zwarte behang ging nooit meer open en hoe dikwijls Amelie ook haar pas had vertraagd wanneer ze aan de deur voorbijliep en de bekoring voelde om binnen te gaan, toch had ze telkens weerstaan. Stien had haar niet aangeraden er binnen te treden en ook niet bevolen, dat zij er moest buitenblijven, maar zij begreep dat daar haar plaats niet was.
| |
| |
Omstreeks dien tijd kwam de pastoor eens en vroeg om het groote tooverboek te mogen hebben. Amelie was alleen thuis. Misschien wist hij het. Doch zij zei dat zij nooit in die kamer binnenging en het ook niet zou doen. De pastoor zou eens terugkeeren en hij kwam terug toen Stien er wel was. De meester stond recht als hij die vraag gehoord had en ging naar het venster toe. ‘Ziet gij daar de Leie, vroeg hij, wijzend naar de rivier die achter de boomen in den achtergrond even zichtbaar was, zoolang als er daar water vloeit, zal het boek hier blijven.’
‘Dat is stout gezeid,’ merkte de pastoor op.
Stien antwoordde niet meer. Drie weken later gebruikte hij het boek. Toen ter tijde stond er op Avelbeke een hoeve die betooverd was, zoodat er daar allerlei onheilen uitbraken en veel ongelukken gebeurden. Dat duurde al maanden en de menschen die er woonden waren om in hun dood te varen van angst en verdriet. Zij zagen dat de dag dat zij van armoede zouden moeten wegloopen onvermijdelijk naderde; zij baden en vloekten, maar noch het een noch het ander baatte. Paarden stierven aan de kwade droes, koeien braken hun pooten, de rogge droeg geen aren. Zij waren naar Thielt naar de minder-broeders geweest en de oude pater Christoffel was met hen meegekomen. Drie uren aan een stuk had hij gebeden tot dat het zweet van zijn aangezicht drupte en eindelijk was hij den booze meester geworden en had hij gezeid: ‘Gij zult verlost zijn als er geen kwaad meer gebeurt.’
Er gebeurde weer kwaad, hetzelfde van vroeger en ook de plagen kwamen terug. Pater Christoffel zei dat er niets meer aan te doen was. De zonden trekken Gods straffen over de menschen neer. ‘Als gij niet wordt als een dezer kinderen, zult gij het rijk der hemelen niet binnengaan.’ Op een avond dat de nood het hoogste was kwamen zij naar Molsen geloopen. Meester Waegeneere moest hen helpen. ‘Meester Waegeneere, help ons toch?’
| |
| |
Hij was op een hoeve in de buurt bezig met een paard te verlossen. Eerst wilde hij niet luisteren, maar daar de boer altijd voort zaagde en weende, deed hij op den duur zijn barmhartige ooren open. De boer vertelde dat de dieren op zijn hoeve hoorndol geworden waren. Zij hadden zich van hun slieten losgerukt en tolden en vochten allemaal dooreen, paarden, koeien en varkens. Er was geen middel om ze stil te krijgen. Morgen zouden ze allemaal de moord gestoken zijn.
Zelfs waren zijn vrouw en kinderen van den duivel bezeten. Zij liepen op handen en voeten door den vloer en als zij elkander tegenkwamen, groetten zij schimpend; ‘Geloofd zij Jesus Christus’ en daarop volgden dan de afschuwelijkste godslasteringen.
‘Ga naar huis, beval Waegeneere, neem een zak lijnzaad van den zolder en giet het in de houtmijt. Kom dan naar Malpertuus met uw oudste dochter.’
‘Het is nacht, wierp de boer op, zij is een meisje van pas veertien jaar.’
‘Ik heb het gedacht,’ zei de meester.
Dien nacht werd de zwarte kamer ontsloten. En terwijl de duivels die uit het vee gedreven waren zich bezighielden met het lijnzaad uit de takkebossen te rapen, sloeg Waegeneere het groote boek open en tegen den boer en diens dochtertje, zei hij: ‘Zet u daar op uw knieen en bidt als gij kunt.’
De kaarsen op de kandelaars waren bijna opgebrand en de morgen klaarde toen de meester eindelijk ophield met te lezen. Hij huiverde als had hij het koud en na een oogenblik naar de twee knielende menschen gekeken te hebben, zei hij norsch dat zij mochten rechtstaan. ‘En nu onmiddellijk naar een kerk om uw zonden te biechten.’
De boer vroeg zijn schuld. Waegeneere deed alsof hij het niet hoorde. ‘Doet wat ik bevolen heb, zei hij, en er zal niets meer gebeuren.’
Hij liep buiten in den morgenwind, onder de noteboomen
| |
| |
op en neer. Hij ging naar de Leie en waschte zijn gelaat en zijn handen en toen kwam hij terug met een lichten stap, alsof hij van een zwaren last ware bevrijd geweest. Twee jaar na zijn huwelijk beviel zijn vrouw van een tweeling, twee jongens die Helmar en Jan werden geheeten. Alles scheen opperbest verloopen en toch kreeg Amelie den derden dag een ontsteking in de baarmoeder. Den negenden dag werd zij begraven.
De knechten en meiden die op Malpertuus dienden spraken hun leven lang van wat er in die dagen was gebeurd. Iedereen dacht dat Stien Waegeneere zot zou worden. Den nacht dat zijn vrouw gestorven was, zat hij met haar lijk op zijn schoot tot 's morgens toe. Dan gaf hij het over aan de zuster die uit het gasthuis gekomen was om haar het te laten wasschen. Hij nam zijn jachtgeweer uit de kast, ging buiten onder de boomen staan en vuurde naar al de vogelen en de dieren die hij zag. Spreeuwen en musschen lagen rondom hem als blaren in den herfst. Zijn hond, die hij anders zachtjes over den kop streelde, kwam naar hem toegeloopen. Pang! ... Een beetje rook en het beest strekte zich neer. Het spartelde wat en stierf.
Toen kwam Veelde nader, de oude knecht die nog bij Jan Waegeneere gediend had en hij zei: ‘Meester, wat zal het zijn dan?’
Stien weende en het was gedaan.
Maar van de kinderen wilde hij niet weten. Zij werden tot hun vijfde jaar ergens in een gesticht opgevoed. Toen kwamen zij op Malpertuus inwonen en de razende liefde die hun vader zijn vrouw had toegedragen, werd nu over hen verdeeld.
‘Ach mijn kinderen’ snikte hij. ‘Ach mijn kinderen.’ Hij was zoo wit als vlas geworden en halve nachten nadat de knaapjes gaan slapen waren zat hij in groote dikke boeken te lezen en te zuchten omdat de wereld moest blijven bestaan. Men beweerde ook dat hij aan den drank was, doch zijn meid zwoer bij hoog en bij laag dat men
| |
| |
er om loog. Als hij eindelijk vermoeid naar rust verlangde, zette hij zich op zijn knieën voor het kruis en met zijn armen open bad hij vijf onze vaders en vijf wees gegroeten. Toen ging hij kijken om zijn jongens te zien slapen. Zij lagen naast elkander in het breede bed en een glimlach scheen om hun mond te spelen. De glimlach naar het leven dat komen zou. Stien aanschouwde hen en droomde. Geruischloos ging hij weer heen met een brok in zijn keel. In klare manenachten trad hij langs achter naar buiten om ook eens te gaan kijken hoe Amelie sliep. Zat was hij niet, zot zou hij niet worden en toch liep hij in zichzelf te praten. ‘Ik had al zoo graag dat de wereld verging.’ Om zijn wensch zou het toch niet gebeuren.
Later is hij maar een enkele maal meer in de zwarte kamer geweest. Het was toen Annetje Ritsers achtste kind geboren werd en het op het dorp bekend geraakte dat zij er het hachje bij inschieten zou. ‘Binnen drie dagen is zij een lijk mensch.’
Waegeneere hoorde die tijding, klom in zijn rijtuig en reed naar huis. Er zaten twee boeren op hem te wachten. ‘Laat me gerust,’ weerde hij af.
Zij stribbelden tegen omdat zij zijn hulp niet konden missen. Doch hun aandringen en hun zagen kon niet baten. Hij ging de zwarte kamer binnen en draaide de deur op slot. Voor 's anderen daags 's morgens verliet hij haar niet meer. Toen kwam hij in de keuken en na zich gewasschen te hebben ging hij naar de kerk te biecht en te communie. Als hij terugkeerde at hij zooals gewoonlijk, maar zooals naar gewoonte zag hij er niet uit. Juist alsof hij gehuild had, dacht de meid.
‘Annetje Ritsers zal genezen,’ zei hij.
Annetje Ritsers genas en zij is naar Malpertuus gekomen om den meester te bedanken. Hij liet niet blijken dat hij er van aangedaan was. ‘Gij zijt nog de eerste die het doet, zei hij. Maar ik ben het niet, die u genezen heb. Ik kan dat niet. Gij waart er echter nog veel te noodig.’
| |
| |
Hij dacht aan Amelie, aan een kleinen grafheuvel onder het gras, aan den maneschijn die erover gleed. En hij lachte eens. ‘Als de moeders niet in het leven mogen blijven, met wat recht zouden wij er nog loopen?’
Zijn twee jongens deden hun studies en weer zat hij alleen. Elke week moesten zij hem een brief schrijven en al die brieven lagen op het nachttafeltje nevens zijn bed. Niemand wist het behalve de meid die het niet zeggen mocht. De jongens mochten het niet weten wat zij voor hem beteekenden. ‘Wordt groot en sterk,’ zei hij. Zij groeiden op naar hun ras, zij werden groot en sterk. ‘Wordt menschen,’ zei hij. Zij waren steeds van voren in hun klas en zij deden hun best om te doen wat hun vader vroeg, het moeilijkste dat er bestaat.
Na hun humaniora trokken zij naar Curegem naar de veeartsenijschool. Wat zouden zij anders ook hebben gedaan? Kan een Waegeneere advokaat of leeraar worden, kan hij zich laten opsluiten in een hok en er tevreden om zijn als hij zijn handen niet hoefde vuil te maken? Zij wilden den wind hooren zoeven om de gevels van hun huizen; zij moesten ruimte hebben om zich heen. Hun verlof duurde lang, maar hun vader scheen het nog te kort. Hij zei het hun niet hoe gelukkig hij was wanneer hij hen over zijn erf zag loopen en hoe eenzaam hij tegen zijn verleden vocht als zij vertrokken waren. Mijn jongens, droomde hij. Hij sprak over hen met Amelie en 's avonds gaf hij hun een kruisje. Zij moesten hun hoofden buigen want zij waren grooter dan hij. ‘De Heer zegene en behoede u.’
Hij had ze graag bij zich en toch moesten zij hun toekomst maken. Hij deed hen een verlof in Frankrijk doorbrengen om goed Fransch te leeren praten en een verlof in Engeland om Engelsch te leeren zwatelen. Daar is het ongeluk gebeurd. Bij een zwempartij verdronk Jan in een rivier. Zoo ten minste werd er op het dorp verteld en degenen die van alles op de hoogte zijn wisten ook te zeggen dat Stien het ongeluk voorvoeld
| |
| |
had, want den avond te voren had hij tegen zijn meid gezeid: ‘Er zal iets gebeuren en ik weet niet wat.’ 's Anderen daags heeft hij alleen op zijn slaapkamer, het telegram lag op zijn bed, gehuild als een kind. Ook ditmaal hadden de buren gehoord hoe het klokje van Malpertuus door onzichtbare handen werd geklept. De jonge Jan werd begraven naast zijn moeder. Toen men den kuil groef kwam een deel van haar kist bloot, de nieuwe werd tegen dien wand neergezet. Boven moeder en zoon werd de aarde tot één enkelen grafheuvel opgehoopt, en het volgende jaar had het gras de plaats overgroeid. Gewoonlijk zorgde de grafmaker er voor dat zulks niet gebeurde, maar Stien Waegeneere zei: ‘Ik zal u betalen om het gras zijn gang te laten gaan. Als ik weet waar ze liggen is het wel genoeg.’ Om dezelfde reden had hij geen zerk gewild. De glorie van de wereld kon hen niet dienen, namen in marmer en arduin wekten maar zijn wrevel op. Amelie lag in zijn hart begraven. Toen Helmar na de begrafenis van zijn broer, terug naar Curegem ging om zijn laatste jaar te doen, stond hij aan de achterdeur van Malpertuus nevens zijn vader en beiden zwegen een langen tijd. Stien omdat het spreken hem moeite kostte nadat hij in een lang leven ondervonden had dat het toch geen aarde aan den dijk kon brengen en Helmar omdat hij vermoedde wat er nu omging in zijn vader en eerbied had met diens leed. ‘Jongen,’ zei Stien, ‘ik heb maar u alleen meer.’
Helmar vertrok en zijn vader klom in zijn gerij om zijn ronde te doen. ‘Ju, paard!’ Het paard zette aan en de wielen knarsten. De veearts boog zich voorover en dacht: ‘Het is ons lot op de wereld alleen te zijn.’
Nadat Helmar zijn studies voleindigd had, ging hij op reis naar het buitenland. Het schijnt dat hij toen nog twee jaar in de Vereenigde Staten heeft verbleven. Hij zal wel geweten hebben waarom, zeiden de menschen, want toen hij naar het vaderland terugkeerde werd hij te Curegem tot hoogleeraar benoemd.
| |
| |
Zou het op Molsen voorgoed met de Waegeneere's gedaan zijn? Men vreesde het. Stien werd een dagje ouder en zou er weldra het bijltje bij neer moeten leggen, alhoewel hij nog immer fiksch gebleven was niettegenstaande hij in de zeventig ging en geen jonkheid zijn werk beter gedaan zou hebben dan hij. Hij wilde vermoeidheid noch last van jaren gevoelen en nijdig verbeet hij zijn verdriet. Men zegt altijd dat de tijd geneest en alle sporen uitwischt, maar tegen Stien Waegeneere heeft hij niets vermoogd. Zijn verdriet was sterker dan zijn leven. Op een laten herstavond terwijl hij bezig was met lezen werd hij plots opgeschrikt. Zijn gelaat werd bleek en even aarzelde hij. Toen stond hij recht om het raam open te trekken en te luisteren. Hij had zich niet bedrogen, men bedriegt zich nooit als men het slechtste denkt. In de noteboomen voor de woning zat er een uil te roepen Zijn schreeuwen klonk diep en dringend in de stilte van den nacht. Boven de Leie was de maan opgestaan en haar licht verzilverde de laatste blaren die zich aan de twijgen vastgeklemd hadden. Waegeneere stond aan het open raam te kijken of hij den vogel niet kon zien. Hij zag hem niet. ‘Ach roep maar beestje,’ zei hij en hij ging slapen.
's Anderen daags schreef hij aan zijn zoon: ‘Ik heb maar drie maanden meer te goed.’ Helmar kwam naar huis en bleef thuis. Hij nam het werk van zijn vader over, want Stien had zich te bed gelegd alhoewel er hem in schijn niets deerde. Hij lag altijd naar de zoldering te kijken en een raadselachtige glimlach speelde om zijn mond, alsof hij meer wist dan wat de anderen wisten. Of misschien was het een gewoonte geworden dewijl het voor hem toch eender was of hij er glimlachend of stroef uitzag, en het den anderen wellicht aangenamer scheen als hij een glimp van blijdschap over zijn trekken had.
's Avonds kwam zijn zoon bij hem zitten. Stien zei hem wat hij weten moest, lange ontboezemingen van een hart
| |
| |
dat te veel gezwegen had. Ondertusschen zat de uil in de noteboomen en elken voornacht schreeuwde hij. ‘Ik kom beestje, zei Stien, ik zal komen.’
Hij deed zijn woord gestand, want hij stierf op Kerstavond. Er zaten twee uilen die schreeuwden en er vloog een beetje regen die aan de ruiten plakte. Stien zag dat nog en hij zei: ‘De regen plakt, het zal vriezen.’ En vijf minuten later: ‘Mijn zoon, sprak hij, gij moet de menschen niet willen veranderen, want dat gaat toch niet, gij moet ze maar helpen.’ Hij zweeg weer. In dat zwijgen is hij doodgegaan.
Zoo was de vader.
Charles Eyck
|
|