Anton van Duinkerken In memoriam Amici Joseph Roth
Stralend van trots zullen later mijn kind'ren hun kind'ren verhalen:
Vader heeft Joseph Roth nog gekend, en zij twee waren vrienden,
Kwamen bijeen en vervloekten in hun verschillende talen
De slechtheid van hun ontluisterden tijd, wiens geest zij niet dienden.
Vraagt er dan een: ‘Joseph Roth nog gekend? dien aangrijpenden schrijver?
Zegt ons, hoe was hij? hoe deed hij? Gehoorzaamde hij de legende,
Die hem ons teekent als dronkaard, verteerd door een vurigen ijver
Voor 't ware geloof?’ - zoo zij 't antwoord uit naam van den man, die hem kende:
Ja, Joseph Roth was een lijder aan drankzucht, een stakker
In 't oog der fatsoenlijken, weinig geschikt voor den omgang met lieden,
Die zich en hun soort adoreeren. Bezopen en boos, maar klaarwakker
Kwam hij alléén in de kerk en de herberg. Hij haatte het loven en bieden,
Het koopen en hebben, het gierig begeere' en bezitten der meesten,
Hun veile verzachten van meening of woord, hun verdwazen
In deugdlooze netheid. Veel liever werd hij een beest met de beesten
Dan op den goedkeurenden glimlach van wie hem betaalden te azen.
Ja, Joseph Roth was een dronkaard en - geve de hemel,
Dat hem zijn roem niet ontaardt tot een wereldontvloden verdroomer
Der uren terzijde van 't onrustverwekkend gewemel! -
Hij dronk in alle getijden uit dorst naar een eeuwigen zomer.
En hij was groot! Als bij zich op zijn zwaaiende beenen
Plotseling kaarsrecht verhief voor een vrouw, stond hem nergens
Iemand zoo waardig en statig terzijde. In hem leefde Weenen,
Zijn stad, die hij meedroeg naar 't altijd veranderlijk Ergens.
| |
Oostenrijk heeft hij bemind met de brandende liefde, die landen
Nooit van hun machthebbers krijgen, zelden maar van hun soldaten.
Soms, als hij schrikkelijk zat was, beschreven zijn bevende handen
De grens van zijn land op het blad van de tafel. Dan zaten
Zijn vrienden te staren en zwegen. Welk woord kon hem troosten?
Juist als er niemand meer woorden verwachtte, begon hij te spreken,
Schuchter, maar fel, en zijn vingertop wees naar het oosten:
‘Gindsche Vooruitgangs-Verlosser der menschheid moet al haar gebreken
Bitter ervaren, wanneer hij de weldaad der waarheid wil leeren!
Hem wacht geen kruis op den berg, want hij is geen zwaard komen brengen,
Radiotoespraken slechts, gummiknuppels, machinegeweren,
Niets dan beschavingsbarbaarschheid: geen vuur, dat de harten kan zengen,
Geen woord, dat de kinderen zegent, geen levende bron, die de vrouwen
Laaft met genade, geen troost voor eenvoudigen, vromen en goeden,
Enkel een hakenkruisband, dien hij grijnslachend speldt op de mouwen
Van stumpers, die hij met winterhulp-stampkost alléén niet kan voeden!
Neen, ik veracht hem zelfs niet, dezen man, en zijn woorden
- Al dat lawaai van den mensch tegen God - maken stiller
En zachter mijn inborst, vervullen mijn hart tot zijn boorden
Met deernis om 't volk, dat heil roept voor een allesbediller.
God, is die straf niet te zwaar voor de wereld? God, zijn de Joden
Terecht door de heidnen bezocht om hun ontrouw? Zakt op zijn schouder
Het hoofd van Uw Zoon? Is de Geest uit Zijn Lichaam - 't Mystieke - gevloden?
Werd eindlijk het leed van de wereld volbracht? Of wordt zij wat ouder
Met schade en met schande? Mijn ziel is bedroefd en mijn oogen
Moeten het aanzien, mijn ooren het hooren, hoe aldoor ellenden
Hoog op ellenden zich staaplen van menschen, die werden bedrogen,
Omdat zij de simpele goedheid van Uw Evangelie niet kenden.
| |
Weten wij meer dan dat Uwer de wraak is, die Waarheid en Leven
En Weg, en het Licht op den weg zijt? Zendt vuren kolommen
Vooruit aan uw volk op zijn dooltocht. Verpletter wie tegen u streven
En laat dien Germaan zijn geloof in Rijkskultuurkamers en bommen.’
Zweeg hij daarna om te drinken, dan zonk door de ruiten
Het duister eenzaam en triest als het kijken van stervende honden.
Eerst om één uur in den nacht ging Roth uit de herberg naar buiten,
Telkens verbaasd over 't land, waar de klant uit de kroeg wordt gezonden.
|
|