| |
| |
| |
Prof. Mr. W. Pompe Kerk en staat
De Pharizeeën, felle nationalisten van Gods uitverkoren volk, wilden Jezus in Zijn woorden vangen. Zij zonden hun leerlingen, samen met de aanhangers van Herodes, die zijn koningschap aan de Romeinen dankte, op Jezus af met de vraag: ‘Is het geoorloofd, den keizer schatting te betalen of niet?’ Jezus' houding daarop is reeds menschelijkerwijze bewonderenswaardig, om Zijn wijze van onderricht, Zijn menschenkennis, Zijn geest. Jezus' antwoord zelf is een richtlijn, die de Goddelijke Wijsheid ook voor onzen tijd getrokken heeft: ‘Geeft den keizer wat des keizers en aan God wat Godes is.’ Eenige dagen later stond Jezus persoonlijk voor den stadhouder van den keizer terecht. De Joden hadded Hem ervan beschuldigd, dat Hij het volk verboon aan den keizer schatting te betalen en zich uitgaf voor Christus den Koning. Pilatus ondervroeg Hem over die beschuldiging: ‘Zijt Gij de Koning der Joden?’ Jezus antwoordde hem: ‘Gij zegt het; Ik ben Koning’. Maar vóór dit antwoord had Hij uitdrukkelijk gewaarschuwd tegen het groote misverstand (waaraan ook Zijn naaste leerlingen, tot aan de nederdaling van den Heiligen Geest toe, zich niet hadden kunnen onttrekken): ‘Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Indien Mijn koninkrijk van deze wereld was, dan zouden Mijn dienaars zich te weer hebben gesteld, opdat ik niet aan de Joden werd overgeleverd; maar Mijn koninkrijk is niet van hier’ (voor deze bladzijde: Mat. 22,15-22; Luc. 23,2; Joh. 18, 33-37; Marc. 16, 15; benevens - voor de verwachting der leerlingen - Hand. 1,6).
Ingevolge de opdracht, die Jezus na Zijn kruisdood en verrijzenis aan de Apostelen had gegeven, gingen deze,
| |
| |
na den Heiligen Geest ontvangen te hebben, het Evangelie verkondigen aan alle menschen; zij begonnen met de Joden. De Hooge Raad verbood hun deze prediking ten strengste. Voor dezen Raad gebracht, omdat zij toch bleven prediken, verklaarden Petrus en de apostelen: ‘Men moet God meer gehoorzamen dan den menschen’ (Hand. 5,29).
In deze en nog verschillende andere woorden heeft Christus de beteekenis geopenbaard, die Zijn stichting, de Kerk, in de wereld heeft. Voorgelicht door den Heiligen Geest hebben de te voren zoo hardleersche leerlingen Zijn woorden in toepassing gebracht. Zij hadden daartoe ook Zijn voorbeeld, tot in Zijn dood toe. De verhouding van de Kerk, Gods onmiddellijke werk, tot den Staat, die uit Gods schepping, dus middellijk uit Gods wil, voortvloeit, blijft voor de Christenen, zoowel voor de theologen als voor de leeken, zoowel in theorie als in practijk, blijkens de ervaring van de heele kerkgeschiedenis, een der moeilijkste vraagstukken.
‘Geeft den keizer wat des keizers is’. De Staat is de hoogste gemeenschap in de natuurlijke orde, de geschapen wereld. Hij vloeit voort uit de menschelijke natuur, zooals die door den Schepper gemaakt is. De zondeval heeft hem niet minder, veeleer meer, noodzakelijk gemaakt. De mensch is van nature, en sinds den zondenval in versterkte mate, hulpbehoevend, meer dan de andere schepselen. Hij kan zijn menschelijke hoedanigheden niet ontwikkelen, hij kan zelfs zijn leven niet eens behouden, zonder velerlei hulp van medemenschen. Wat hij alleen niet kan, moet hij in samenwerking met anderen bereiken. De mensch heeft dus van nature een behoefte aan samenwerking in gemeenschappen van menschen. Daarenboven ligt in den mensch een drang om zich aan zijn medemenschen te geven. Tot de hoedanigheden van den mensch, tot het behoorlijk mensch-zijn, behoort dus ook het ver- | |
| |
leenen van hulp aan medemenschen, hetgeen de menschen eveneens dringt tot gemeenschap met anderen. Uit deze behoefte en dezen drang ontstaan velerlei gemeenschappen: gezin, beroepsgemeenschap, en vele andere al dan niet noodzakelijke vereenigingen. Elk dezer gemeenschappen wordt bepaald door haar doel: kinderen op te voeden, de gemeenschappelijke belangen der beroepsgenooten te behartigen, enz.
De Staat is de hoogste dezer louter menschelijke gemeenschappen, omdat de Staat tot doel heeft, het geheel van de menschelijke behoeften te bevredigen, het geheel der menschelijke belangen te behartigen, het geheel van alle menschelijke doeleinden te bereiken, m.a.w. het algemeen welzijn te verzorgen. Omdat het geheel hooger staat dan de afzonderlijke deelen, het algemeene welzijn hooger dan de verschillende bijzondere belangen, daarom is het Staatsdoel hooger dan het doel van andere gemeenschappen. De Staat heeft van de afzonderlijke belangen der personen en gemeenschappen een geheel te maken. Om wille van dit doel zijn dus deze menschen en vereenigingen ondergeschikt aan den Staat.
Het geheel kan echter slechts behoorlijk tot stand komen, als de deelen daarin ongerept hun plaats innemen. De Staat mag derhalve niet de werkzaamheden der individueele personen en lagere gemeenschappen vervangen. De Staat heeft niet ten doel, afzonderlijke personen te onderhouden, noch kinderen op te voeden, belangen van boeren enz. te behartigen. Als hij in uitzonderingsgevallen toch armen heeft te verzorgen, verwaarloosde kinderen op te voeden, boeren te ondersteunen, is dit alleen om wille van het geheel, van het algemeen welzijn. De Staat moet uit kracht van het staatsdoel de werkzaamheden van individuën en vereenigingen juist tot volle ontplooiing helpen brengen. Hoe krachtiger de individueele persoonlijkheden, hoe beter werkend de gezinnen, beroepsgemeenschappen,
| |
| |
enz., des te bloeiender zal de staatsgemeenschap wezen. De personen en gemeenschappen, die het geheel van den Staat vormen, hebben niet alles aan den Staat te danken. De Staat geeft dezen personen niet het leven noch ook het vermogen tot voortplanting. De gezinnen hebben hun bestaan op zichzelf onafhankelijk van den Staat, ook al kunnen zij niet tot een bloeiend bestaan komen buiten den Staat. Over iets, wat zijn ontstaan niet dankt aan den Staat, mag deze niet zonder meer beschikken. Personen en gezinnen hebben een recht op bestaan, dat door den Staat moet geëerbiedigd worden. Men kan dit ook zoo uitdrukken, dat personen en gezinnen slechts onder sommige - zij het vele - opzichten deelen van den Staat zijn, nl. wat betreft datgene, wat zij aan den Staat danken: verkeer in een ordelijke samenleving, beschikking over hun vermogen, enz., maar onder enkele andere opzichten buiten den Staat blijven. De mensch gaat niet op in den burger. In het doel van den Staat, het geheel der goederen te verzorgen, welke den mensch van nature dienstig zijn, ligt zoowel de algemeenheid als de beperktheid van de staatstaak. De Staat heeft niet te zorgen voor bijzondere stoffelijke en geestelijke belangen, maar voor het algemeen welzijn, dat bestaat niet in de som, maar in het geheel dier belangen, zoo geordend, dat elk de plaats inneemt, welke er aan toekomt. Daarom is het staatsdoel, met eerbiediging overigens van de rechten, die aan den Staat voorafgaan, het hoogste doel op deze wereld, waaraan andere doeleinden ondergeschikt zijn. Onder dit algemeen welzijn behooren stoffelijke benevens geestelijke belangen. De menschen hebben zelf voor hun levensonderhoud te zorgen, zoo mogelijk individueel. De Staat heeft te zorgen, dat de werkzaamheden voor het verkrijgen van het dagelijksche brood in goede orde plaats hebben, zoo dat het algemeen welzijn niet geschaad, maar zooveel mogelijk gebaat worde. Hetzelfde
geldt voor de behartiging der geeste-
| |
| |
lijke belangen van den mensch. Ook bij de behartiging dezer belangen draagt de Staat zorg voor orde, ten bate van het geheel. Op deze wijze valt onder den Staat wetenschap, kunst, de heele cultuur, - ook het zedelijk leven, want het hoogste geestelijk goed van den mensch, naar zijn eigen natuur gezien, is het zedelijk behoorlijke leven. Zelfs de godsdienst, zou men in abstracto kunnen stellen, dient op deze wijze onder de staatstaak gerekend te worden. Immers het is een zedelijke eisch, dat de mensch aan God dank en eer en gehoorzaamheid betoont.
Met dit laatste zijn we tevens tot de kern van het te bespreken vraagstuk gekomen. Valt de godsdienst onder de taak van den Staat, in dien zin, dat de uitoefening van den godsdienst, als behartiging van een bijzonder belang, ondergeschikt zou wezen aan het alomvattend algemeen welzijn? Een Christen zal deze vraag stellig ontkennend beantwoorden. Buiten het Christendom wordt zij echter veelal juist bevestigend beantwoord. Zoo ondervonden het de eerste Christenen in het de toenmalige bekende wereld omspannende Romeinsche Rijk. Daar gold de Staat onvoorwaardelijk als het hoogste, de priester als ambtenaar van den Staat, de keizer zelfs als goddelijk. In Japan geldt, zoover ik weet, hetzelfde. Ook daar is de keizer goddelijk. In den tegenwoordigen tijd behoeven we weer niet buiten Europa te gaan om feiten, althans strekkingen, van denzelfden aard waar te nemen. ‘Deutschland’ en zijn ‘Führer’ schijnen door verschillende Duitschers, en naar het schijnt juist uit officieele kringen, eveneens vergoddelijkt te worden. Men behoeft in dergelijke verschijnselen niet uitsluitend het machtsmisbruik te zien van hen, die feitelijk de hoogste wereldlijke macht in handen hebben. Indien men zich immers louter in de natuurlijke menschelijke orde stelt, is de Staat het hoogste goed, omdat hij het geheel der goederen omvat. De Staat is dan, zoo niet goddelijk, dan toch het hoogste gezag in deze wereld,
| |
| |
en bij miskenning van een persoonlijken God wordt de Staat dan allicht ‘der praesente Gott’.
De Kerk is ook een gemeenschap, de gemeenschap der heiligen, in den zin van geloovigen. Zij is echter van een geheel andere orde dan de tevoren vermelde, welke samengevat worden in den Staat als deelen in een geheel. De Kerk is het Mystieke Lichaam, waarvan Christus het Hoofd en de christenen de ledematen zijn. Mystiek, dus werkelijk, maar van een werkelijkheid, welke voor den mensch een mysterie, immers Goddelijk is. De strijdende Kerk is in de wereld, maar niet van de wereld. Zij is in de wereld zichtbaar, als de stad op den berg, met een zichtbaar hoofd, nl. Petrus en zijn opvolgers, door Christus zelf als Zijn plaatsbekleeders daartoe aangesteld.
Evenals de Staat is de Kerk een gemeenschap van menschen. De Staat echter vloeit voort uit de schepping, de natuurlijke orde, en verheft zich niet boven die orde, dus niet boven de kracht, die den mensch van nature gegeven is. Zijn doel, zijn middelen, zijn heele werk liggen in de sfeer van het tijdelijke, vergankelijke. De Kerk is daarboven verheven. Zij is door God zelf gesticht, zij wordt in haar werk door God geleid. Christus heeft haar gesticht en blijft bij haar tot het einde der wereld. Zij is de mystieke voortzetting van Christus' leven op aarde. De Heilige Geest geeft haar Zijn Licht en Zijn kracht. Het doel, de middelen, het werk van de Kerk is Goddelijk, naar en door en in God. Haar doel is: de menschen naar het eeuwig heil, de onmiddellijke vereeniging met God, te brengen. Haar middelen zijn: de bewaring en verkondiging van Gods openbaring, Gods Woord, en de uitdeeling van Gods genade, in de genademiddelen: de sacramenten en het gebed. Haar overheden, Petrus en de andere apostelen, benevens hunne opvolgers, hebben van Christus de opdracht en macht gekregen, onder de hoede
| |
| |
van Petrus en zijn opvolgers, te binden en te ontbinden met gelding tot in de eeuwigheid.
Het eerste, wat over de verhouding van Kerk en Staat moet gezegd worden, is derhalve, dat beide naast elkaar staan, ieder op eigen gebied, de Staat betreffende de wereld, de schepping, de natuurlijke orde, de Kerk betreffende het eeuwig heil, de openbaring, de genade, alles in de bovennatuurlijke orde. Daardoor heeft het Christendom een nieuw element gebracht in de verhouding van Kerk en Staat. Buiten het Christendom kan er slechts natuurlijke godsdienst wezen, waarvan de uitoefening onder het oppergezag van den Staat zou vallen, als een deel - zij het ook het hoogste in die orde - onder het geheel. Het Christendom is een bovennatuurlijke godsdienst, door Gods ingrijpen onttrokken aan het oppergezag van den Staat, en onder Gods leiding zelfstandig naast den Staat.
Uit deze eerste stelling volgt de vrijheid van de Kerk, om haar eigen doel na te streven en haar eigen middelen aan te wenden, onafhankelijk van het staatsgezag. De verkondiging van het Evangelie, Gods Openbaring, mag niet door den Staat aan banden gelegd worden, omdat dit het eigen bovennatuurlijke gebied der Kerk betreft. Deze verkondiging is het recht en tevens de plicht der Kerk. Daarbij moet zij God meer gehoorzamen dan de menschen, zooals Petrus en de andere apostelen verklaarden voor den Hoogen Raad. Art. 177 van het Regeeringsreglement van Nederlandsch-Indië, waarin de staatsoverheid bepaalt, dat zonder bijzondere toelating van wege deze overheid de Christen-leeraars, priesters en zendelingen hun dienstwerk niet mogen verrichten, is daarom in strijd met de juiste verhouding van Kerk en Staat. - De uitdeeling der Sacramenten mag evenmin door den Staat aan banden gelegd worden, immers ook dit is het bovennatuurlijke werk van de Kerk. Artt. 136 van ons Burgerlijk Wetboek en 449 van
| |
| |
ons Wetboek van Strafrecht zijn dus eveneens in strijd met onaantastbare rechten der Kerk, omdat deze artikelen verbieden, dat het sacrament des huwelijks plaats heeft vóór het z.g. burgerlijke huwelijk.
Deze vrijheid der Kerk berust niet op den grondslag, waarop de burgerlijke vrijheid steunt. De burgerlijke vrijheid berust immers op het beginsel der natuurlijke orde, dat de Staat als verzorger van het algemeen welzijn zich te onthouden heeft van die bemoeiingen, welke even goed door individueele personen of door gemeenschappen met een bijzonder doel kunnen verricht worden. Bij deze werkzaamheden behoudt toch de Staat, ten behoeve van het algemeen welzijn, de taak om toezicht uit te oefenen en zoo noodig regelen te stellen. De Kerk echter behoort niet tot deze gemeenschappen met een bijzonder doel binnen het staatsverband, want het doel der Kerk is bovennatuurlijk. - Evenmin mag men de vrijheid der christelijke Kerk grondvesten op een aan den staat voorafgaand recht van denzelfden aard als het recht waarop de persoonlijkheid en het gezin zich kunnen beroepen. Het individueele leven der personen is wel voorafgaand aan den Staat, maar er zijn rechtmatige titels, op grond waarvan de Staat ook over het leven mag beschikken, zooals bij doodstraf en rechtvaardigen oorlog blijkt. Evenzoo mag de Staat, om wille van het algemeen welzijn, het in beginsel onvervreemdbaar recht der ouders op de opvoeding hunner kinderen regelen en in geval van verwaarloozing zelfs overnemen. De vrijheid der Kerk steunt op een rechtsgrond, welke niet aan de natuurlijke, maar aan de bovennatuurlijke orde ontleend is, m.a.w. rechtstreeks aan God.
Deze vrijheid, rechtstreeks door God gewild, dient door den Staat erkend te worden, geëerbiedigd en beschermd. Daarom is de leuze ‘scheiding van Kerk en Staat’, zoo niet onhoudbaar, dan toch misleidend. Gods rechten dienen door ieder mensch te worden
| |
| |
erkend, niet alleen door menschen individueel, maar ook door menschen, met name overheidspersonen, in gemeenschappen. ‘Geeft aan God, wat Godes is’. De Staat heeft den plicht, de Kerk te erkennen als Gods stichting en haar niet te beschouwen en te behandelen als een bijzondere gemeenschap op gelijken voet met andere bijzondere gemeenschappen, hetzij privaat-rechtelijke, op den wil der gemeenschapsleden, hetzij publiekrechtelijke, op den wil der overheid steunend. De Kerk dient voor den Staat een gemeenschap sui generis te zijn, steunend op Goddelijken grondslag. Als dit vaststaat, kan de Staat voor zijn eigen recht in de kerkgemeenschap binnen zijn grenzen iederen juridischen vorm zien, die voor de bevestiging hiervan gewenscht lijkt.
Volgt uit het hierboven aangeduide onderscheid tusschen Kerk en Staat niet nog een tweede conclusie, n.l. dat Kerk en Staat niet louter naast elkaar staan, maar dat de Kerk boven den Staat gesteld is? Hier raken we mijns inziens de grootste moeilijkheid in de verhouding van Kerk en Staat. De formule, dat de Kerk boven den Staat gesteld zou wezen, is nog niet duidelijk genoeg. Op zich zelf kan men deze formule geheel aanvaarden. De Kerk staat even hoog boven den Staat als het Goddelijke boven het menschelijke, het bovennatuurlijke boven het natuurlijke. Maar de groote moeilijkheid komt pas, wanneer men uit deze verhouding de gevolgtrekking zou willen maken, dat dus de Staat aan de Kerk dienstbaar zou wezen. Dienstbaar dan niet in den boven aangegeven zin, dat de Staat de vrijheid der Kerk op haar eigen bovennatuurlijk gebied moet erkennen, eerbiedigen en beschermen. Neen, dienstbaar in dien zin, dat de Staat bij de uitoefening van zijn eigen op natuurlijk gebied gelegen taak aan het gezag der Kerk onderworpen zou zijn.
Hier treft men de befaamde leer der twee zwaarden,
| |
| |
het geestelijke, kerkelijke en het wereldlijke, aan den Staat toegekend. Merkwaardigerwijze wordt deze leer verbonden aan het Evangelie (Luc. 22,35-38). Vlak vóór zijn lijden bracht Jezus aan de apostelen den ernst der komende tijden onder de oogen in fel beeldende woorden. Hij zei hun: ‘Maar nu (in tegenstelling tot de uitzending der leerlingen vroeger), wie een beurs heeft moet ze meenemen, en ook zijn reiszak; en wie geen zwaard heeft, moet zijn mantel verkoopen en er een koopen’. Zijn apostelen zeiden toen: ‘Heer, zie, hier zijn twee zwaarden’. Jezus zeide hun daarop alleen: ‘Het is genoeg’. Men kan zich den gelaten glimlach van den Godmensch daarbij eenigszins voorstellen. Glimlachte Jezus toen misschien ook om de toepassing, die dit voorval later zou krijgen in de leer der twee zwaarden?
Dat Hij het zwaard in beeldspraak bedoeld had, toonde Jezus vlak daarop (Luc. 22,50; Joh. 18,10; Matt. 26, 51 v.v.) toen bij zijngevangenneming Petrus het zwaard, een der twee, trok en Malchus, den knecht van den hoogepriester, het rechteroor afsloeg. Jezus sprak toen tot Petrus: ‘Steek uw zwaard terug op zijn plaats: want allen, die het zwaard trekken, zullen omkomen door het zwaard. Of meent ge, dat Mijn Vader Mij niet aanstonds meer dan twaalf legioenen engelen zou zenden, als Ik Hem daarom bad. Maar hoe zullen dan de Schriften vervuld worden, die zeggen, dat het zóó moet geschieden’. Het eenige wonder, dat Jezus toen verrichtte, was het genezen van het afgeslagen oor. De leer der twee zwaarden, welke rechtstreeks aan Petrus' opvolger zouden toekomen en waarvan deze den keizer met het wereldlijke zwaard zou beleenen, is niet gehandhaafd. M.a.w.: de rechtstreeksche macht der Kerk in tijdelijke zaken (potestas directa in temporalia) wordt thans niet meer aanvaard. Wel eischt de Kerk een onrechtstreeksche macht in tijdelijke zaken (potestas indirecta in temporalia) op. Indirecte macht
| |
| |
in tijdelijke zaken, d.w.z. in zaken op natuurlijk gebied, beteekent een macht, krachtens welke de Kerk in de eigen sfeer van gemeenschappen der natuurlijke orde zegging heeft. Krachtens deze macht zou dus de Staat aan de Kerk onderworpen zijn, in nader te bepalen opzicht.
Voor het bepalen van dit opzicht kan een onderscheid dienen tusschen middelen eenerzijds, anderzijds voorwaarden, welker vervulling voor het behoorlijke gebruik der middelen noodzakelijk of nuttig is. Doel en middelen der Kerk zijn bovennatuurlijk: het eeuwig heil, de geloofsverkondiging, de uitdeeling der sacramenten. In het Christendom is de godsdienst bovennatuurlijk. Alles, wat de christelijke godsdienst rechtstreeks betreft, behoort tot de bovennatuurlijke orde, en daarom tot het eigen gebied der Kerk. Voorzoover de christelijke godsdienst zaken betreft, die ook den Staat raken, blijft de Kerk rechtens volledige zeggenschap behouden. Al heeft geloofsverkondiging ook beteekenis voor de rust en veiligheid in den Staat, de Staat mag daarom de geloofsverkondiging zelf niet beperken. Alleen heeft de Kerk bij deze uitoefening van haar taak er voor te zorgen, zooveel mogelijk de belangen, welker verzorging aan den Staat zijn toevertrouwd, te eerbiedigen. Hierin leeft zij Christus' gebod na, om den keizer te geven wat des keizers is. - Al heeft het huwelijk groote beteekenis in de natuurlijke orde, de Staat mag daarom het gebruik van het sacrament, dat het huwelijk tusschen gedoopten is, niet beperken. Hij mag alleen de burgerlijke gevolgen van dit huwelijk bepalen.
Maar voor het verrichten van haar eigen werk in de wereld heeft de Kerk ook zaken noodig, welke op zich zelf niet tot de bovennatuurlijke orde behooren. Prediking geschiedt in den regel in kerkgebouwen. Voor de uitvoering van den eeredienst zou gebruik gemaakt kunnen worden van den openbaren weg. Het recht op gebouwen, het gebruik van den openbaren weg, zijn
| |
| |
zaken, welke op zich zelf geheel tot de natuurlijke orde zijn te rekenen. Zij behooren niet tot de eigen middelen der Kerk, maar tot de voorwaarden, waarvan de mogelijkheid der behoorlijke toepassing dier middelen afhankelijk kan wezen. Voorzoover deze voorwaarden noodig zijn voor de behoorlijke toepassing der bovennatuurlijke middelen, mag de Staat de vervulling dezer voorwaarden niet beletten. Anders zou de Staat het werk der Kerk feitelijk onmogelijk maken. Wel mag de Staat hierbij regelend optreden, want het gaat om zaken, welke uit haar aard den Staat aangaan. Maar deze regeling mag Gods werk, door de Kerk te verrichten, niet beletten. In beginsel heeft de Kerk onder het hier omschreven opzicht een - onrechtstreeksche - macht over tijdelijke zaken.
Hoever deze indirecte macht reikt, is niet concreet aan te geven. In den loop der tijden heeft deze macht groote veranderingen ondergaan. Er zijn tijden aan te wijzen, waarin de Kerk over groote macht in het wereldlijke beschikt: economisch in vele kerkelijke bezittingen, politiek in allerlei voorrechten en invloeden, cultureel in onderwijs, wetenschappen en kunsten. Historisch is deze groote macht zeer wel te verklaren. Haar invloed heeft veelal zegenrijk gewerkt - voor de natuurlijke orde, ook voor den Staat. De Staat zal zich bij volgen der kerkelijke leiding (potestas directiva in temporalia) wel bevinden. Doch op den duur heeft een groote macht meestal rampen gebracht voor de Kerk zelf. De indirecte macht wordt in beginsel gerechtvaardigd door het bovennatuurlijke werk van de Kerk. Zij wordt er tevens in beginsel door beperkt. Christus heeft kort voor Zijn dood, staande voor den vertegenwoordiger der toenmaals hoogste wereldlijke macht, plechtig verklaard, dat Zijn Rijk niet van deze wereld is. Zijn woorden wijzen er telkens op, dat Zijn werk niet door wereldlijke middelen verricht wordt. Zijn heele leven, van Bethlehem tot op Golgotha, toont; ik zou niet
| |
| |
zeggen een verachting van wereldlijke macht, maar - in een liefdevollen geest van onderrichting der kleinen en groeten (de grooten nog meer hardleersch dan de kleinen) - een openbaring van de geweldige macht van God in het bovennatuurlijke. De kerkgeschiedenis geeft, naar mijn indruk, ook hierin een voortzetting van Christus' leven. Gods werk door de menschen in de Kerk is vol van menschelijke afdwalingen, maar telkens openbaart er zich in, dat juist in de zwakste oogenblikken, naar de menschen geoordeeld, God het krachtigste werkt.
(Charles Eyck)
| |
| |
|
|