De Gemeenschap. Jaargang 15(1939)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 231] [p. 231] Jan Engelman Monoloog van den engel Gabriël (Uit het mysteriespel ‘Sint Willibrord’) Op lichte veders ruisch ik door het ruim en vind de poort des hemels voor mijn wieken open, mijn haren vochtig van het wolkenschuim, mijn zilvren rusting van het aetherblauw beloopen. De zeeën en het oer-oud continent zijn minder duurzaam dan 't bewegen van mijn lippen op 't loflied voor den Meester, Die mij zendt, en opzuigt boven 't wentlen in dien stroom van stippen: de sterren en planeten, die ik schouw onmeetlijk klein, in de onmeetlijkheid verloren als waterdeelen in beschenen dauw - ternauwernood kan ik hun gonzend zingen hooren. 't Is eeuwig ruimte hier, en maat noch tijd zijn in den glimlach van Gods aangezicht begrepen, 't is eeuwig zweven zonder deemsterheid, door reinste koude zonder huivering gegrepen. Niets klaagt er, niets gedijt en niets begint, niets kan zich-zelven in het lichaamlooze lezen: de liefde die bemind wordt en bemint is aan den oergrond van het eeuwigdurend Wezen. Gerechtigheid in onaantastbre rust, barmhartigheid die alle feilen doet vergeven, verzoening voor het leed van iedre lust, zijn vaste pijlers in de burchten van dit leven - vermits de Boom des Kruises heeft gebloeid, de Zoon ontsloot des Vaders laatste paradijzen. Van mij en alle engelen omstoeid zal Hij, ten jongsten dage tronend, vonnis wijzen. Vorige Volgende