| |
| |
| |
A.J.D. van Oosten Springtij der eeuwige zee
Een Paasch-declamatorium.
| |
I Proloog:
Hoor dit gerucht, hoor daar 't bewogen
geluid van golven in een donker koor,
zooals bij nacht op zee de hooge
vloeden van 't Springtij duister ruischen, door
den steilen kring der hemelstreken,
getrokken door de kracht van zon en maan,
tot ze uitgezwermd, ten kustrand breken
en nog in 't laatst tot felle branding slaan.
Met wilder drift en door de dagen
van dezen tijd geduchter, breekt de strijd
der nieuwe jeugd, naar Gods behagen
getrokken tot Zijn dienst, Hem toegewijd
de hoop van 't land, waar zij geboren
en opgewassen is - der jeugd die zich verbond
met hart en ziel toe te behooren
de Kerk, door Hem in eeuwigheid gegrond.
Die nieuwe jeugd, door storm besprongen,
door tegentij en kwaden stroom benard:
zij stuwt den vloed, die hoog en onbedwongen
van kust tot kust golft op de maat van 't Hart
dat groot en goed, nooit zal verflauwen
in 't eeuwig rhythme, dat door 't leven slaat:
't Goddelijk Hart, die Bron van ons vertrouwen,
Springtij des heils tegen den vloed van 't kwaad.
| |
| |
| |
II Lof der getijden:
Zie - slapend ligt de zee in 't ochtenduur,
wanneer nog 't leven jong en ongerept is,
alsof de Schepper in de duisternis
opnieuw de wereld heeft gevormd - heel de natuur
gelouterd werd door Hem, Die 't Hoogste Leven is;
nog slapend ligt de zee ...
Vol leven is de zee bij middaglicht
waar stroom en wind haar wateren bewegen,
en 't spiegelend licht alom kaatst tegen
kusten en kim - een eindeloos vergezicht
onder den wijden hemel is verkregen;
Des avonds rust de zee, in milden gloed,
wanneer de zon loom naar den einder daalt;
een laatste, gulden schijn de golven overstraalt
en gansch den horizon nog branden doet;
er is geen schoonheid die dien luister haalt;
des avonds rust de zee ...
| |
| |
| |
III
De zee, wanneer ze ontwaakt, is als de jeugd:
haar golven bruisen in den eersten drang
des levens, deinend op den gang
der morgenwinden - rustig en verheugd
aanhoort ons hart het machtig maatgezang,
der zee wanneer ze ontwaakt ...
Haar drift breekt los onder de kracht
der stormen, in den middag opgestoken,
wanneer haar kolken wit en grimmig koken;
als 't menschenhart, bij hartstochts overmacht
zóó kan de groote zee onmatig spoken,
wanneer haar drift breekt los ...
Stil, na den storm, herstelt de zee haar rust,
als 't wijze hart, dat langer 't leven kent
en, zoo aan vrede als aan geweld gewend,
zich van zijn kracht en zwakheid is bewust;
dat in zijn ouderdom den lof der jeugd erkent,
| |
| |
| |
IV
Hier zijn haar grenzen, aan het lage strand
of aan den voet der koele hooge rots;
hier bindt haar de eindigheid van alle schepselen Gods,
vindt zij haar lotsgemeenschap met het oeverland -
van de eenzaamheid in ruimte en tijd verlost,
hier aan haar grenzen ...
Golfslag en schuim slaan aan haar grens uiteen,
het eeuwig spel van vastheid en beroering;
gemeenschap schenkt aan eenheid de vervoering,
maar altoos daarin botsing en bestand dooreen -
de kracht van zee en jeugd vindt slechts omsnoering
in golfslag en in schuim ...
Kennend haar grens, is ze in haar volheid vrij
waar niets den boog breekt van haar sidderend blauw,
dan sterren, zon en maan die haar, getrouw,
zijn in hun daagschen omgang zóó nabij
als God de Ziel, die in Zijn Volheid schouwt,
| |
| |
| |
V
In 't grenslooze gebied der zee ontstaan
die eeuwige schommelingen van haar krachten,
die sinds den Aanvang, door de nachten,
de dagen breken met steeds eendere regelmaat,
haar wijken doen bij ebbe en nederigheid betrachten -
in 't grenslooze gebied ...
Tot wisselt het getij en 't uur van vloed
haar weerkeer kondigt aan de verste kusten,
haar stuwt in 't land, als een op prooi beluste;
het is de kracht der maan, die wekt haar overmoed,
na 't wijken rijzen doet en nimmer haar laat rusten,
na 't wisselen van 't getij ...
In 't kenteren van haar tij ligt 't stil moment
tot aflaten van 't een en 't andere herbeginnen;
waar elk bestaan actie en weerslag binnen
den duur van oorsprong en voleinding kent,
leert zij de ziel zich op Gods Albestuur bezinnen,
bij 't kenteren van elk tij ...
| |
| |
| |
VI
Het is Zijn hand, die lot en weg bestiert
van visch en zwemmend dier in hare stroomen,
die in haar diepten richt het gaan en komen
van al wat, naar zijn aard, daar leeft en tiert;
Hij heeft het alles in Zijn liefde opgenomen,
Zijn zorg behoedt de vogels in hun vlucht
over de vreemde verten van haar vloeden,
en waar zij aan den rand der waatren broeden;
voor storm noch honger zijn zij ooit beducht;
Hij keert den nood van deze kleinen zelfs ten goede,
waar hen Zijn zorg behoedt ...
Zoo blinkt nog voor Zijn oog de onzichtbaarheid
van 't nietigst creatuur, slechts voedsel voor de groeten,
waarmee als zand haar golven zijn doorschoten,
doch dat des nachts een vurend licht verspreidt;
in hooger glorie, dan door eenig ding genoten
| |
| |
| |
VII
De zwemmers in de zee kennen haar kracht,
klievend den stroom of daarop voortgedragen;
zij kiezen zich hun baan met vaste slagen -
als wie zijn leven wendt van 's Boozen macht,
zich stortend in den vloed van Gods behagen,
als zwemmers in de zee ...
De visschers gaan behoedzaam over zee,
onzeker is hun vangst en bitter vaak de schade;
bij alle hemelteeknen gaat hun zorg te rade,
afhankelijk van omhoog, draagt elk zijn lot gedwee,
gewis van 't leven slechts bij Gods genade
Schier reddeloos lijkt het volk der groote vaart,
in angst en strijd in dezen tijd der nooden,
waar doelloos wachten al zijn vreugd moet dooden -
of sluipend moordgevaar weer rond de schepen waart;
hun wordt Gods bijstand sterker dáár geboden
waar 't reddeloos lijkt ...
| |
| |
| |
VIII
God geeft Zijn onrust aan de zee in 't vroege jaar,
wanneer de wolken varen uit het Zuid
en heel 't Noordwesten dartelt, kiemt en spruit;
dichter gekanteld naar den Evenaar
zendt zij haar golven breed en zwaarder uit,
God geeft haar onrust ...
Door heel den zomer draagt z' haar onrust voort,
hoe loom haar golven zijn - hoe zacht de winden:
dit vlottend tij kan nergens stilstand vinden;
door de eeuwige kracht van 't oude Scheppingswoord,
laat zich het jonge leven niet meer binden
En 't zwicht niet in den harden wintertijd
maar breekt de spanning van dien killen band
in elken nieuwen hoogen waterstand,
zooals zich steeds de jeugd ook weer bevrijdt
van 't klein bedwang, dat haar zijn strikken spant
maar zwichten nimmer ziet ...
| |
| |
| |
IX
Al ligt in nevels dicht de zee verstrikt
- als 't daglicht tot een vroegen schemer dooft
en slechts de misthoorngalm haar stilte rooft -
haar stroomen gaan den weg, hun toebeschikt;
zoo vindt zijn weg elk, die in God gelooft,
De stroomen van de zee volgen hun koers,
tempeest of ontij mogen tegenstreven -
zij wederstaan den druk der hooggeheven
verbolgen winden onder 't regenfloers;
ons hart wordt door de liefde Gods gedreven
als 't stroomen van de zee ...
Als 't laatste uitzicht gansch verloren gaat
wanneer op zee 't licht voor den nacht verdwijnt,
geen matten weerglans meer van eenig kustvuur schijnt,
dan schenkt de kracht der hoop, wat ook vergaat,
de ziel wier koers op God blijft, haar in 't eind
het laatste Uitzicht nog ...
| |
| |
| |
X
Geheimvol, boven 't dagelijksch getij,
ontspringt de Golfstroom aan het hart der zee,
die uit de bronnen van Gods heil voert mee
de warme vloeden der barmhartigheid:
zoo deelt de Vader Zelf ons van Zijn vrêe
Geen kwaad deert meer en geen geweld vertraagt
de kracht van dezen vloed der hoogste gaven;
al wie hij drijft vindt de eeuwige haven
der Vreugde Gods, waar hemelsche ochtend daagt;
en wie den Zoon hun harten overgaven
geen kwaad meer deert ...
Zoo rijze in ieders hart dan onbedwongen
het Springtij Gods, de vloedgolf der extase!
Opdat in 't rond de heidenen zich verbazen
nu weer de Geest der waarheid schenkt aan 't jonge
modern geslacht een nieuw, wondervol Paschen -
herrijzen doet zijn hart!
| |
| |
| |
XI Epiloog:
Hoor dit gerucht - de Christenheid ontwaakt!
Er is een ruischen van genâ te hooren
voor al de zielen, die zijn vrijgemaakt
van kwaad en dood en door den Geest herboren;
zij zijn het nieuwe volk in eeuwigheid
door God aanvaard als Zijn liefste beminden,
zij gaan niet onder in den laatsten strijd,
zij zullen Hem temidden van hen vinden.
Als golven van een zee, die uitgestrekt
ligt in de oneindigheid van 't verst verleden,
zoo zijn zij door den adem Gods gewekt
en door zijn wondere kracht de stroom, die heden
in eenheid met een heilig voorgeslacht,
gedreven door den Geest der zeven deugden,
een hemelsch Springtij door Hem voortgebracht
zal stuwen over de aard', tot 's hemels vreugde!
Rijswijk, Voorjaar 1939.
Alle rechten voorbehouden.
(Lambert Simon)
| |
| |
| |
A.G.W. Severijnen Het ressentiment van de katholieke bevolkingsgroep in Nederland
Het katholieke volksdeel in Nederland vertoont in verscheidene zijner uitingen eigenaardigheden, welke niet alleen de werkzaamheid der individuen in dat volksdeel belemmeren en daardoor schade doen aan de waardeering dier werkzaamheid bij niet-katholieken, maar welke ook door die andersdenkenden gemakkelijk kunnen worden beschouwd - en inderdaad worden beschouwd - als eigenschappen, verbonden aan het Katholicisme als zoodanig, terwijl zulks in feite niet het geval is.
Als eerste eigenaardigheid zij dan genoemd de neiging tot twisten in eigen kring. Zoowel op het gebied der letterkunde als op dat der journalistiek, even goed op het terrein der sociale actie als op dat van de politiek, ja zelfs in de hoogte der wijsbegeerte en der wetenschap bestaat in katholieken kring een streven om aanvankelijk kleine nuances in opvatting te doen uitgroeien tot beginselverschillen, welke leiden tot verkettering van diegenen, die niet van zins blijken op vordering van dikwijls vermeende autoriteit hun opvattingen prijs te geven.
Het schijnt niet noodig hiervan voorbeelden te noemen; zij liggen voor het grijpen op elk der genoemde gebieden en zij alle schaden de vorming eener harmonisch ontwikkelde katholieke cultuur in het raam der nederlandsche volksgemeenschap.
Als tweede eigenaardigheid, welke als het ware aan de eerstgenoemde aansluit, verdient vermelding de wijze, waarop onderling verschil van opvatting tot uiting wordt gebracht. Niet alleen, dat het streven bestaat - zooals reeds werd gezegd - geringe verschillen van opvatting
| |
| |
uit te bouwen en op te blazen tot beginselkwesties, maar zeer dikwijls wordt de gedachtenwisseling tot een gevecht op leven en dood, waarbij men zich niet ontziet, gebruik te maken van minderwaardige - en zeker aan katholieken onwaardige - strijdmiddelen. Verdachtmakingen, laster, onnopdig sarcasme e.d. zijn dan schering en inslag, als even zoovele uitingen van haat, nijd, wangunst, kwaadaardigheid.
Terwijl de ratio in katholieken kring als eerste en eenige norm moest gelden, blijken de beoordeelingen veelal te worden gegeven op den grondslag van driften, stemmingen, sympathieën en antipathieën, zulks ongetwijfeld tot groote schade aan de juistheid der gevolgtrekkingen en waardeeringen.
Niet alleen dat te niet wordt gedaan het Bijbelwoord ‘Ziet, hoe zij elkander liefhebben’, maar - wat haast nog erger, wijl onchristelijker, is - nog meer wordt te schande gemaakt het gebod ‘Hebt Uw vijanden lief’. Immers, ook de beoordeeling van uitingen uit nietkatholieken kring berust veelal meer op de basis van het affect dan op die van de rede.
Deze meening verdient wellicht eenige toelichting. Als voorbeeld zij genomen een tweetal kwesties, waarvan de bespreking alleen reeds het gevaar met zich brengt van stekelige reacties uit eigen kring, t.w. de houding tegenover de vrijmetselarij in Nederland en de bescherming van wat men belieft te noemen ‘de publieke eerbaarheid’.
Het staat wel vast, dat de vrijmetselarij krachtens oorsprong, geschiedenis en doelstelling anti-kerkelijk is ingesteld en dat zij in het bijzonder in het verleden vooral in de z.g. katholieke landen aan de Roomsch-Katholieke Kerk veel schade heeft berokkend, al dient er aan te worden toegevoegd, dat deze schade in het algemeen meer is toegebracht aan het materieel bezit en de uitwendige macht der Kerk dan aan de geestelijke goederen en aan den invloed op de zielen. Hoe dit ook zij, de neder- | |
| |
landsche katholieken hebben heden ten dage te maken met de vrijmetselarij, zooals die thans en in ons land werkt.
Uit de publicaties en alle overige activiteit van de voormannen dezer beweging blijkt, dat de loges tegenwoordig in ons land vereenigingen zijn, welke weliswaar hun anti-kerkelijke doelstelling hebben behouden, hetgeen zij echter gemeen hebben met tal van andere, niet maçonnieke vereenigingen, maar overigens hun idealen nastreven met middelen die in geenen deele verschillen van die, welke andere vereenigingen met een eveneens niet aan het katholicisme parallel loopend streven benutten.
Men zal wellicht tegenwerpen, dat de ritus geheim is en dat een vrijmetselaar, ook in ons land en in onzen tijd, indien hij er toe in de gelegenheid is, katholieken zooveel mogelijk uit invloedrijke betrekkingen zal trachten te weren.
Dat de ritus der loges geheim is, is van niet meer beteekenis dan niet-openbare bestuursbijeenkomsten van andere vereenigingen; en wat het andere betreft: verschilt de vrijmetselaar hierin van den socialist, van den communist, van den vrijzinnige, ja zelfs van den christelijken medebroeder?
Maar hoe geheel anders is in katholieken kring de beoordeeling van de vrijmetselarij en van als zoodanig bekend staande vrijmetselaars dan van andere vereenigingen en personen! Men bepaalt zich niet tot een objectieve uiteenzetting van de maçonnieke beginselen en een daarop gegronde bestrijding van het door de loges voorgestane valsche vrijheidsideaal en van de zuiver humanitair gedachte algemeene menschenliefde. Neen, men zinspeelt bij voorkeur op de - dikwijls niet streng te bewijzen - wandaden, die vrijmetselaars in andere landen onder geheel andere verhoudingen, soms in een ver verleden, aan de Kerk en hare dienaren hebben bedreven. Buiten beschouwing zij nog gelaten, of een zoodanige
| |
| |
bestrijding praktisch mag worden genoemd, gelet op de wandaden, welke helaas in naam van ons H. Geloof en in naam van de Kerk in een anderen tijd zijn begaan. Maar men lette op de met affect geladen beoordeeling van de vrijmetselarij en de vrijmetselaars hier en nu. En nu het katholieke stokpaardje van de bescherming der publieke eerbaarheid. Gezwegen zij maar liever van het banale en het lachwekkende, hetwelk op dit gebied in vereenigingen, in de pers en in de openbare colleges te berde wordt gebracht. De publieke eerbaarheid is langzamerhand geworden een kwestie, waarmede zich in het bijzonder die personen bemoeien, waarvoor de moderne overheidszorg op sociaal terrein een doorn in het oog is en die daarom de aandacht van de katholieken in het maatschappelijk leven liever van het sociaal terrein trachten af te leiden op - voor hen - ‘onschuldiger’ gebied, zijnde dit de eenige manier, waarop zij van hun ‘katholiciteit’ kunnen doen blijken.
Men ziet niet - of men wil niet zien -, dat de bescherming der publieke eerbaarheid een tweeledig doel heeft, t.w. de bescherming van de individuen tegen de ‘gelegenheid tot zonde’ eenerzijds en de bescherming der individuen tegen het kwetsen van gevoelens in het openbaar anderzijds. Hoever men in deze bescherming moet gaan, wordt beheerscht door de vragen, welke daden en uitingen in het publiek de verbeelding der individuen prikkelen en welke de gevoelens kwetsen. De beantwoording dezer vragen is uiteraard subjectief en sterk afhankelijk van gewoonte, tijd en omstandigheden. De eerste christenen zullen b.v. in de naaktcultuur der antieke wereld lang niet zoo geërgerd zijn geworden als de hedendaagsche christen het in die cultuur zou zijn.
De rede leert dus, dat er op dit gebied groote verschuivingen mogelijk zijn niet alleen, maar zich steeds door geleidelijk voltrekken. Ook leert de psychologische wetenschap, dat er een ‘wennen’ mogelijk is aan prikkels
| |
| |
en de vraag mag in dit verband wel eens worden gesteld, of een grootere mate van ‘wennen’ op dit gebied de zuiverheid van het fantasieleven der individuen niet ten goede zou komen.
Wat van een en ander ook zij, voorop staat, dat dit vraagstuk - evenals elk ander - rationeel moet worden bezien en het is moeilijk voor bestrijding vatbaar, dat juist op dit gebied bij de katholieken het affect een groote rol speelt. Andersdenkenden op dit terrein worden in verdenking gebracht voor wat betreft de zuiverheid hunner intenties; lage insinuaties op dit zoo precair gebied worden soms zelfs niet versmaad. En dat, terwijl het toch als vaststaand mag worden beschouwd, dat een andere zienswijze op dit punt bij vertegenwoordigers van andere volksgroepen geenszins voorkomt uit minder liefde voor de publieke zeden, maar slechts uit een anderen kijk op de praktische mogelijkheden.
Na deze wellicht ietwat wijdloopig toegelichte voorbeelden worde teruggekeerd tot het uitgangspunt, t.w. het constateeren bij de katholieke bevolkingsgroep van eigenaardigheden welke alle dit gemeen hebben, dat zij het gevolg zijn van het op affect in plaats van op de rede berusten van uitingen en waardeeringen. Dat dezelfde of althans verwante eigenaardigheden ook wel bij andere groepen vallen aan te wijzen, kan buiten beschouwing worden gelaten. De bedoeling is slechts om het feit bij de katholieke bevolkingsgroep in ons land te constateeren en zoo mogelijk een verklaring te vinden. En onwillekeurig dringt zich dan de hypothese aan ons op, dat het hier gaat om uitingen van ressentiment. Men late zich niet beïnvloeden door de wetenschap, dat Nietzsche dit woord heeft gebezigd voor zijn theorie van het ontstaan der moraal (Die Genealogie der Moral). Wellicht is het ter geruststelling beter, zich voor de uiteenzetting van wat onder ressentiment dient te worden verstaan, te beroepen op een meer verwanten geest als Max Scheler, hetgeen bovendien nog het voordeel
| |
| |
biedt, dat de opvatting, welke Nietzsche had van het ressentiment, met zich bracht, dat ook de grondstellingen van het Christendom als ingegeven door ressentiment moesten worden beschouwd, terwijl daarentegen volgens Scheler de christelijke liefde - in tegenstelling met de humanitaire algemeene menschenliefde - vrij is van ressentiment, daar zij is gegrondvest op een surplus aan levensgevoel, het vervuld zijn van God. Scheler dan geeft in zijn ‘Das Ressentiment im Aufbau der Moralen’ een omschrijving van het ressentiment als ‘een psychische zelfvergiftiging met zeer bepaalde oorzaken en gevolgen. Het is een duurzame psychische instelling, welke door een systematisch terugdringen van ontladingen van bepaalde gemoedsbewegingen en affecten ontstaat en welke duurzame instellingen ten gevolge heeft ten opzichte van bepaalde groepen van foutieve waarden en daarmede verwante waardebeoordeelingen. De in verband hiermede in de eerste plaats te noemen gemoedsbewegingen en affecten zijn: wraakgevoel en wraakneiging, haat, barschheid, nijd, wangunst, kwaadaardigheid.’
Waar machteloos verzet en onmachtsgevoel was, is de bodem rijp voor het ontstaan van uitingen van het ressentiment. De opeenhooping van spanning, welke ontstaat door het besef van onmacht, van tekort gedaan zijn, de noodzakelijkheid van uitstel van ontladingen, doet een geestesgesteldheid ontstaan, die er op uit is, zich in zijn oordeelen en waardeeringen te wreken. De neiging ontstaat om te waardeeren en te prijzen met negatieve bedoeling, nl. om het tegendeel neer te halen. Dit leidt tot vervalsching van waarden, tot een ‘Umsturz der Werte’. Sombart gaat in zijn ‘Der Bourgeois’ zelfs zoover burgerdeugden, zooals spaarzaamheid en arbeidsidealisme, als uitingen van ressentiment te beschouwen.
Het behoeft na het vorenstaande weinig betoog, dat de onderdrukking, waaraan de katholieke bevolkingsgroep
| |
| |
gedurende eenige eeuwen is blootgesteld geweest in ons land, gepaard aan het minderwaardigheidsgevoel, hetwelk onwillekeurig moest ontstaan door de houding van de wetenschap tegenover het geloof in het jongste verleden, een vruchtbaren voedingsbodem hebben gevormd voor het ontstaan van ressentimentsgevoelens en -uitingen bij de katholieken in Nederland. Maar evenmin lijdt het twijfel, dat thans de voorwaarden aanwezig zijn om het ressentiment geleidelijk bij de Nederlandsche katholieken te doen verdwijnen. ‘De Zuivere Rede’, maar dan in katholieken zin, zal tenslotte gaan zegevieren.
Carnaval 1939
(Lambert Simon)
| |
| |
| |
Jan Vercammen Voor de onbekende
I
Van waar kwaamt gij teruggetreden
met die krysanten onder uw gelaat
en waar ontgleedt gij het verleden?
Er was geen tijd, dien ik herkende,
geen ruimte, die gij binnentraadt,
geboorne bij de najaarszonnewende,
die 'k ademloos verlangde aan de jasmijnen
en die 'k ontrust langs zomerrozen zocht,
om haar te vinden bij het vuur, het reine,
dat ik te middernacht nog steeds zag branden.
Zoo kwaamt gij langs den scherpen bocht
des tijds met bloemen in uw handen.
Ik zag uw mond - o! mijn verzaken -
terwijl uw adem langs mijn voorhoofd schoof
nog zachter dan voor een ontwaken
een droom verzwinden kan of wijken.
Ik zag uw oogen, ik verzon een roof,
maar kon u slechts mijn handen reiken.
Gij zeidt mijn naam: er is geen zegen
zoo zuiver mij bevallen en alleen.
Daarom heb ik zooveel verzwegen.
Wij zullen nooit elkaar ontkomen,
al gaat gij met uw bloemen heen
en al wat gij mij hebt ontnomen.
| |
| |
| |
II
Wat is me méér van u gebleven
vandaag (de herfst, de zon, een lied)
dan gisteren (gitaren als van riet,
die gobelijnen aan de wanden weven)?
Ik zie, hoe, diep in deze schemeringen
als effen zeeën, paarlen drijven gaan,
hoe zacht de vinnen van de visschen slaan,
hoe niet te wederstaan de wieren zingen.
En na de zee, de visschen en de wieren:
het woud en zijn onwezenlijk gevaar,
het lokken van een laten vogelaar,
het stroopersschot: ik onder alle dieren.
Want wat nu meer van u gebleven
dan vroeger is, behoudt nog tusschen dood
en leven 't nomansland als immer groot
genoeg, - ik heb er nooit verbleven.
De zee, het woud en dan het wachten
alleen: de winter zet niet in.
Nochtans is ieder einde weer begin,
getrouw als dagen wisselen en nachten.
De groote hoop, dat gij zult komen
houdt als een cellostreek haar zingen aan,
terwijl zeer vlug de vleugels slaan
van vogels aan het raam en in de boomen.
En toch, een onbekende zult gij blijven
voor iedereen en wellicht ook voor mij,
tenware ik u ontmoeten mocht als Mei
de wolken immer witter voort zal drijven.
Want dan zal ik u kennen, helder en volkomen
en u beminnen, dieper dan het kind,
dat in een wilden wind mijn stem niet vindt.
Hoe ver is nog het bloeien onzer boomen!
|
|