De Gemeenschap. Jaargang 15
(1939)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Anton van Duinkerken
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pantheon wekte den lust tot nader onderzoek, en ik meen althans eenige gegronde vermoedens te kunnen bekend maken betreffende den aard, de aanleiding en de dateering van de veronderstelde crisis, waarop Van Valkenhoff zinspeelt. Bevredigen ze niet geheel, zoo mogen zij een vorscher tot werkdadigheid prikkelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIHet bericht, dat Hubert Korneliszoon Poot er ernstig over gedacht heeft, katholiek te worden, is twee jaar na 's dichters dood medegedeeld in het Levensbericht, dat zijn vriend Jacob Spex aan het posthume derde deel van de Gedichten - 1735 - meegaf. Het wordt hier volledig overgenomen: ‘Wat zijnen godtsdienst betreft, hij was door zijne ouderen in den hunnen, dat is in den openbaeren of hervormden opgetrokken, en hadt in zijne jongkheijt ook belijdenis daervan gedaen. En waerlijk men moet zeggen, dat hij in dit stuk gansch niet koel noch onverschillig was; behalven het bijwoonen somwijl der predikaetsien, niet weinigh tijts met het lezen der H. Schriftuure doorbrengende, en de gevoelens daerenboven van verscheiden gezintheden onderzoekende. Dien Godt, oordeelde hij, het verstant gegeven hadde, was verplight om op het vlijtigste naer te sporen, en met veel arbeits te overwegen, wie onder zoo veele verdeeltheden des Christendoms gelijk hadde; en zich aen die zijde te houden of te voegen: zonder echter andere menschen daerom te haten, ofte de zulken, die ons tegenstemden, met averechtsche verven af te schilderen. Van ongodisterij alleen, en alles wat daernaer zweemde, hadt hij zoo geweldigh eenen afkeer, dat de enkele naem van deeze zaek genoeg was om hem te doen sidderen; geenerlei boeken van die soorte immermeer willende lesen. Sterk wert hij eenigen tijt aengezocht van zekeren Roomschgezinden, reets overleden, een geleert man, door zijne schriften bekent, en een theologant in den aert; om naer het voorbeeld van Justus Lipsius Petrus Bertius, Joost van den Vondel en eenige andere geleerde en vermaerde mannen, zich in den schoot der Roomsche kerke te begeven. De bijzondere omstandigheden, waerin mogelijk deeze menschen zich bevonden hadden, en hunne inzichten, daeruit geboren, verzwijgende, of niet onderzoekende, zocht de gemelde Roomschgezinde onzen dichter slechts tot zulk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een verwisselinge van godsdienst, met veele redenen te bewegen: ook schonk hij hem eenige Roomsche boeken, over verschilpunten handelende, en beschikte hem andere te leen. Echter trok deeze man geen andere vrucht van zijnen arbeijt, dan alleen dat de dichter in een langdurige twijfeling viel; zulks het somwijl geschapen scheen naer den wensch van zijnen aenzoeker te zullen uitvallen, tot dat eindelijk onze poeet, met andere luiden hierover in gesprek geraekt, door de opgevatte zwarigheden heengeholpen, en gerust gestelt werd’. Deze mededeeling is positief, ze spreekt van een langdurige periode van twijfel, en ze is zeker niet vooringenomen naar den Roomschen kant. Ze komt van iemand, die Poot kende en bewonderde. Ze verscheen, toen ze nog door talrijke tijdgenooten en vrienden van den jeugdig-overleden dichter, om te beginnen door diens weduwe, kon worden gelezen en zoo noodig tegengesproken. Er is ook geen reden om haar als gefantaseerd of overdreven te beschouwen op grond der overweging, dat de berichtgever hier belang bij zou hebben gehad. Ditzelfde bericht nu werd verkort overgenomen in de tiendeelige uitgave ‘Levensbeschrijvingen van eenige voorname, meest Nederlandsche mannen en vrouwen, uit echte stukken opgemaakt’ deel II. bladzijde 209. Ik raadpleegde den tweeden druk, verschenen: ‘te Amsterdam bij Petrus Conradi, te Harlingen bij Volkert van den Plaats, 1780’. Het werk is anoniem. De samenvatting van het bericht van Spex luidt er in: ‘Hij (Poot) oordeelde dat allen aan welken God eene genoegzaame maat van verstand geschonken had, verplicht waren om ernstig na te sporen, welke Christenen onder zoovele verdeeldheden naast aan de waarheid kwamen, zonder echter zoodanigen, die anders dachten, hatelijk te mogen afmalen. Zeer sterk werd hij eenen tijd lang door een geletterd man onder de Roomschgezinden aangezocht om zich naar het voorbeeld van Lipsius, Bertius, Vondel en andere vermaarde mannen in den schoot der Roomsche Kerke te begeven. Deze aangewende moeite had echter geen ander gevolg dan dat de dichter in een langdurige twijfeling ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
viel. Somtijds stond het geschapen, alsof hij den aanzoeker genoegen zoude geven, doch eindelijk zag hij door ernstige gesprekken en overdenkingen zijne twijfelinge geheel verdreven en zich volkomen in staat gesteld om het aanzoek tegen te gaan.’ De bijdrage van W.I. Y(ntema): ‘H.K. Poot geschetst uit zijne dichtwerken’ in de Vaderlandsche Letteroefeningen voor 1820, deel II, blz. 615-626; 672-679; 719-725 en de inleiding van Mr. Daniël Hooft tot zijn tweedeelige bloemlezing uit Poot's gedichten, verschenen bij P. van den Hengst en zoon te Amsterdam in 1823, vermelden niets over het onderwerp. Hooft nam ook het gedichtje op de pausen niet op; hij ‘zonderde af en leidde ter zijde die gedichten, welke, als dichtstukken beschouwd (hem) voorkwamen eene mindere aanbeveling te verdienen’ (blz. VI). P.G. Witsen Geysbeek polemiseert in zijn Biographisch, anthologisch en critisch woordenboek, deel V, blz. 122 tegen Poot's opvatting ‘dat Jezus een offerdood zou ondergaan hebben, om eene bloedgierige, vergramde godheid, den Jehovah der Joden, te verzoenen’ en stelt daar zijne ‘verlichte’ denkbeelden tegenover, maar, al verwijst hij naar de genoemde litteratuur, de religieuze crisis van Poot zwijgt hij dood (1824) en hierin wordt hij nagevolgd door Siegenbeek (1826), zooals hij erin werd voorafgegaan door Jeronimo de Vries (1810). De kleine Pantheon-bloemlezing Eenige gedichten van H.K. Poot met een levensbericht, in 1852 bij H.A.M. Roelants te Schiedam verschenen, vermeldt niets over de godsdienstige ontwikkeling van den dichter. Het bericht van Spex wordt daarna niet meer in de handboeken genoemd, men ontmoet het noch bij Snellaert, noch bij Van Vloten, noch bij Hofdijk, noch bij Jonckbloet, noch bij Ten Brink, noch bij Kalff, noch bij Te Winkel, noch bij Prinsen. Het wordt klaarblijkelijk opgevat als een incident zonder beteekenis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deeenige, die er waarde aan toekende, was Cd. Busken Huet (Litt. Fant. en Krit. I blz. 78). Nic. Beets (Verpoozingen op letterkundig gebied, 2e druk, 1873) zwijgt erover. Huet, die in 1866 bij Roelants te Schiedam een nieuwe, meer uitvoerige Pantheon-bloemlezing uit Poot bezorgde, verwijst in zijn artikel uitvoerig naar de meedeeling van Spex, maar is gehinderd, omdat zij gedaan wordt zonder vermelding van tijd, plaats of namen. Hij laat er als persoonlijke beschouwing op volgen: ‘Ik geloof intusschen dat Poot, indien de omstandigheden hem hadden doen geboren worden in het katholicisme, en men hem in later tijd van protestantsche zijde tot een overgang had zoeken te bewegen, dezelfde slingeringen ondervonden zou hebben. Hij was van nature godsdienstig gestemd, en men behoeft slechts een blik te slaan in de verhalen zijner bekeering, of in de gedichten, die daarop zinspelen, om aanstonds in hem den man te herkennen wiens aanleg tot vroomheid neigde. Ter wille van de rechtzinnigheid in de leer, zijne Bijbelstoffen bewijzen het, behoefde hij niet roomsch te worden: en zijne protestantsche belijdenis verhinderde hem niet te gelooven aan de kracht van het berouw. Eenige dichtregels van hem over het Pausdom geven genoeg te verstaan dat de studie der geschiedenis het vooroordeel in zijnen geest aan het wankelen gebracht had. Beschouwde hij, gelijk het elders heet, bij alle verschil van meening een iegelijk als zijnen broeder, die slechts 't ‘Apostolijk geloof’ niet om zielenroof wederstreefde, dan is dit voldoende om ons te doen beseffen, dat hij een zeer gematigde soort van protestantisme toegedaan was.’ Verderop gewaagt Huet van Poot's veredeld humanisme, dat ‘de plaats innam, zooniet van de mystiek dan toch van den kerkelijken ijver,’ vervolgens wordt Poot, zeker niet geheel ten onrechte, een ‘ongeoefenden christen’ genoemd, zijn ‘beminnelijk heidendom’ wordt geprezen, en eindelijk wordt de godsdienstigheid van den dichter herleid tot een geheel natuurlijke ‘Germaansche melancholie’. Het crisis-karakter van 's dichters onmiskenbare religiositeit in enkele zijner verzen wordt door Huet dus uitgebreid tot een kenmerk van heel zijn wezen, en de dichtregels, den Paus betreffende, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
verdwijnen in deze karakteristiek als een toevallige, en weinig beduidende overwinning van aangeboren vooroordeelen. De visie heeft in zich niets onnatuurlijks; zij lijkt zeker meer aannemenlijk dan de opvatting, dat Poot voor zijn zielsnood heul zou hebben gezocht bij een vaag epicurisme, maar het is de vraag, of deze natuurlijk-aandoende visie met de feiten overeenstemt. Dit meen ik niet. Hiervoor is het crisis-karakter in de poëzie van Poot te tijdelijk en spijts den schijn van het tegendeel, te duidelijk bepaald. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IIIHet gedichtje Op de roomsche Pauzen luidt in zijn geheel: O Gij, die op de bergen
Van Rome uw kroon ziet tergen
Misschien wel al te veel;
Uw macht wort hoog geschreven,
En uw gezagh verheven
In menigh wereltdeel.
Maer of de krijgsbanieren
En kerk u past te stieren
Beveel ik 's Hemels schael.
Ook zie 'k u onder 't lezen
Gelastert en geprezen,
En twijfel menigmael.
Met behulp van het taalkundig commentaar, dat P. van Valkenhoff op bladzijde 78 van zijn Bloemlezing geeft, kan de inhoud aldus in hedendaagsch proza worden ondergebracht: ‘O Gij, die op de zeven heuvelen van Rome ziet, hoe men aanvallen richt op Uwe heerschappij, hetgeen misschien maar al te veel gebeurt: uw macht wordt hoog aangeslagen en uw gezag wordt in menig deel van de wereld erkend, maar of het u past, gelijktijdig oorlog te voeren en de Kerk te besturen, laat ik over aan het oordeel van den hemel. In boeken, die ik lees, wordt veel kwaads en veel goeds van u gezegd, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoodat ik tenslotte niet weet, welke partij te kiezen’. Om het gedicht goed te verstaan, dient men te letten op het meervoud Pauzen in den titel. De aanspraak van den eersten regel richt zich niet tot een bepaalden, in casu regeerenden paus van Rome, maar tot den Paus in het algemeen. Blijkens de laatste regels is het ingegeven door lectuur van boeken over het Pausdom, niet zoozeer door de waarneming van actueele feiten. Men behoeft dus (en dient ook) geen verband te leggen tusschen de ‘terging’ van 's Pausen macht, waarover de tweede regel spreekt en het aanvoeren van krijgsbanieren, in den zevenden regel genoemd. Met andere woorden, het gaat niet over een militairen aanval op 's Pausen heerschappij en de vraag of diens eventueel gewapende zelfverdediging met zijn kerkelijk ambt in overeenstemming te brengen is, zooals men wellicht bij eerste lezing zou denken. Met de tergers, die ‘misschien wel al te veel’ tergen zijn auteurs bedoeld, die den Paus lasteren. Wie waren in het eerste kwart der achttiende eeuw deze auteurs? Zeker verscheidene Jansenistische schrijvers, getroffen door de bulle Unigenitus, die Paus Clemens XI in 1713 uitvaardigde. Vervolgens de afgevallen Iersche katholiek John Toland, die in zijn ook hier te lande verstrooide geschriften fel tegen den christelijken godsdienst ageerde, en wiens invloed op De Wolf in 't Schaepsvel (1711) van den jong-gestorven Jacob Zeeus (1686-1718) na te speuren is. Het dichtstuk van Zeeus was aan Poot heel goed bekend. Hij verzorgde immers in 1720 voor Boitet een complete editie van Zeeus, die hier fulmineert, bladzijden lang (in de eerste editie blz. 46-50), tegen Rome, het Pausdom, en de ‘Roomsche guichelpapen’. Sint Petrus zou zich wel schamen, wanneer hij de ‘tempelmajesteit van 't Roomsche heiligdom en al zijn kerktooneelen zag’ meent Zeeus, in overeenstemming met Toland, en hij ontkent, dat de Paus de opvolger van Sint Petrus zou kunnen zijn: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
's Lants groeten kussen zelfs zijn voeten en den drempel Poot zal meer van dit soort lectuur gekend hebben, welks bronnen meestal teruggaan tot de oudste polemieken van den Hervormingstijd. Men denke bij de tegenstelling tusschen evangelischen eenvoud en pauselijken praal aan Melanchton's ‘Antithesis Christi et Antichristi’, die door Lucas Cranach met caricaturen verlucht, herhaaldelijk herdrukt is, o.a. in Johan Wolff's populaire kroniek: ‘Lectionum memorabilium et reconditarum tomus secundus’ van 1600, waarbij allerlei sensatie-schrijvers en anecdotisten der zeventiende eeuw te rade gingen. Maar het boek, dat den grootsten indruk op Poot zal hebben gemaakt, en dat hij, dunkt mij, in zijn aangehaald gedichtje wel op het oog moet hebben, was het veelbesproken schotschrift in drie deelen van Jacob Campo Weyerman, getiteld De Historie des Pausdoms of een verhaal van de dwaalingen en bijgelovigheden, dewelke van tijd tot tijd zijn ingeslopen in de Kerk. De eerste druk van dit boek verscheen onder verantwoordelijkheid van den auteur, dus zonder verdere vermelding van uitgever, te Amsterdam, 1725-1728. Het werk is ironisch opgedragen ‘aan den heer Orsini, opper-bisschop van Rome’, n.l. Pietro Francesco Orsini O.P., die 29 Mei 1724 tot Paus was gekozen, en den naam Benedictus XIII had aangenomen. Het vermoeden, dat H. Kz. Poot juist op dit werk reageerde, waardoor zou komen vast te staan, dat zijn versje dateert uit de jaren tusschen 1725, toen Campo Weyerman's eerste deel verscheen en 1728, toen Poot zijn bundel uitgaf, is niet uitsluitend gegrond op het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opzienbarende karakter van Weyerman's wijdloopige publicatie, die een Hollandsche voorlooper van den Duitschen Papenspiegel zou mogen heeten, indien onze schotschrift-litteratuur hiervoor niet een pakkender model bezat in den Roomschen Uylenspiegel (1617) van Jacobus Lydius, dominee te Dordt. Te 's Gravenhage in het Rijksarchief bevindt zich namelijk in de map crimineele papieren 1739 een bundel, gemerkt: ‘Jacob Campo Weyerman, geconfisceert voor altoos bij sententie gepronuntieert den 22 July 1739’. Hierbij berust een brief van Weyerman aan den Procureur-generaal van het Hof van Holland, Jakob Bisdom, waarin hij zegt, dat hij zelf geen poëzie heeft afgestaan aan de Keurdichten, maar dat daarin tegen zijn wil twee gedichten van hem door toedoen van den commies Jan van Hoogstraten waren geplaatst. Hij ging in deze gedichten te keer tegen den Antwerpschen Courantier: ‘welke courant zoo schandaleus was in den laatsten oorlog, dat er de Brabanders zelve door waren geërgerd’. Vervolgens beklaagt zich Weyerman die zich klaarblijkelijk distantieeren wil van de naamlooze redactie der Keurdichten, dat in deze reeks een gedicht tegen hemzelf van Huibert Korneliszoon Poot is gepubliceerd op verzoek van zekeren Hoogduitscher, zulks wederom door toedoen van Jan van Hoogstraten en meer anderen. Campo Weyerman - over wiens leven en werk binnenkort een monografie met bloemlezing het licht zal zien, vervaardigd door Gerth Schreiner - zag dus in Poot een bestrijder. Hij noemt Poot telkens als hekeldichter, wat ons vandaag verbaast, omdat de kracht van Poot zeker niet bij het satyrische lag. Eenmaal, in de Doorzichtige Heremijt somt hij Poot's naam op tusschen de namen van zijn andere bêtes noires: Laurens Page, Peter le Clercq, Pietje Poeraat, Robert Hennebo en Laurens Arminius, een gemengd gezelschap van Hollandsche ‘moralisten met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gevoel voor humor’, om ze euphemistisch te kenschetsen. Een ander maal, kort voor zijn gevangen-neming, brengt hij Poot ter sprake in zijn ‘Zeldzame Levensbijzonderheden van Laurens Arminius, Jacob Campo Weyerman, Robert Hennebo, Jacob Veenhuyzen en vele andere beruchte persoonaadjen’ (tot Amsterdam gedrukt en te bekomen bij Barend Das in de Pijlsteeg, 1738). Het gaat over de menschelijke feilen, of gebreken. Weyerman - die dus in dit authentieke werkje zijn eigen leven vertelt - beweert: ‘Huibert Korneliszoon Poot joeg de feilen het boersche kouter door de ribben’, hetgeen niet onvriendelijk behoeft te worden verstaan, maar toch opnieuw te kennen geeft, dat de auteur in Poot allereerst een satyricus ziet. De Nederduitsche Keurdichten vormen een interessante, maar nogal erg ‘gemengde’ serie pamflettaire poëzie, die in 1710 bij den uitgever Pieter van der Goes te Rotterdam, klaarblijkelijk met groot succes begon te stroomen, nadat eerst een ander uitgever, Johannes de Raat, de troebele bronnen van dezen stroom al eens had aangeboord. In 1717 verscheen een Vervolg op de Nederduitsche Keurdichten, in 1724 een Tweede Vervolg, enzoovoorts, ook nadat Van der Goes naar Utrecht verhuisd was, waar hij het in het laatst van de dertiger jaren nog tot een Tiende Vervolg wist te brengen. De redactie, die zich in de eerste afleveringen kenschetste als bestaande uit ‘Liefhebberen van de Hollandse Vrijheit’, hield zich met zorg anoniem. De medewerkers legden zich meestal toe op reputatieschennis, waarvoor geen wettelijke of zedelijke autoriteit wien dan ook vrijwaarde. Het gedicht nu, waarover Jacob Campo Weyerman zich beklaagt in zijn brief aan Jakob Bisdom, en dat hij toeschrijft aan Hubert Korneliszoon Poot, vindt men op bladzijde 75 van het Vijfde Vervolg (1729) dezer Nederduitsche Keurdichten onder den titel ‘Aen het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Scheele Nachtgedrogt’. In Poot's Gedichten werd het niet opgenomen. Instaan voor de authenticiteit kan men niet, en de toeschrijving aan Poot klinkt ook niet geheel en al waarschijnlijk. Het is zeker een schimpdicht op Campo Weyerman, die door tijdgenooten herhaaldelijk scheel wordt genoemd, en die te Rotterdam gewoond en gewerkt heeft: Verwoede Helhont, in den afgront opgewassen,
Met slangenspog gevoedt, uit Plutoos zwarte plassen
Gedrenkt, die door uw woên en bulderend getier
Uit 't eeuwig smookend dal van 't onuitblusbaar vier
Van uwen helschen band en keten losgebroken,
De Maes en Rotte komt ontrusten en bestoken,
Daer uw vergiftigt oog op yders glory mikt,
Terwijl uw helsche tong op zuivre waerheit bikt,
En zich noit roert, alleen bedreven in het liegen,
Dan om elks rust en vree in 't aangezicht te vliegen,
Twee monsterklaeuwen, daer ge u zelven trots en stout
O hater van elks eer en welzijn, op betrout:
Is, is uw helsche wrok dan nimmer te verzaden?
Moet ge in 't begaerde bad van Vrouw natuur ook baden?
Moet d'arme Landman u in 't eind 'ook staen ten doel
Op dat ge aen hem uw dorst in 't wrijten ook verkoel'?
o Ja, gij durft bestaen, met uw vergifte tanden,
Gewijde schriften zelf van leraers aen te randen;
De godsvrucht en de deugt te trappen met den voet,
Daer gij, haer lastrende, op uw helsche horen toet,
Dat u schuimbekkende de zwarte haren rooken,
Op 't schorre nachtgekreits, en 't danssen van de spoken
Die dan voor u, om 't zeerst door zulk een klank voldaen
Op zulk een maetslag hand in hand ten reye gaen.
Maer helhont, ga vrij voort, ga voort met zulk een bassen,
Ik zie een Herkules voor u haest opgewassen.
Die u bezoeken zal, al was 't dat op uw gront
't Scherminkelheir voor u zelf in slagorde stont.
De ‘arme landman’ was n.l. door Campo Weyerman lastig gevallen over de woordkoppelingen in zijn gedicht Uitgang van Godts Zoon, hetzelfde, waartegen Witsen Geysbeek zijn verlichte bezwaren oppert. De predikant-pamflettist Pieter Poeraat had Poot | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toen verdedigd in een lange verhandeling over de frequentie van zulke koppelingen bij klassieke dichters. Dezelfde Poeraat lanceerde in 1739 de beschuldiging, dat Campo Weyerman met ‘personeel oogmerck’ schimpzangen tegen Poot in de Keurdichten zou hebben geplaatst. Dit is de beschuldiging, waartegen de beklaagde zich in zijn brief aan den procureur-generaal verdedigt. Zijn verdediging is weinig aannemelijk. Vlak op het aangehaalde schimpdicht, door Weyerman aan Poot toegeschreven, volgen in de Keurdichten drie felle uitvallen tegen Poot. Ze zijn getiteld: ‘Aen den Lasterzieken Gietleugen Abtswouts Wolfshond’, ‘Muilband voor den razenden hond op zijn boerenerf’ en ‘Op het lezen van zekeren Geboorte- of Verjaarzang’. Het laatste, dat onmiskenbaar in den stijl van Campo Weyerman geschreven is, slaat op Poot's Geboorte krans voor Willem Vlaerdingerwout, een Delftschen jurist, hopman der burgerschutterij, waarbij Poot in 1723 den schutterseed had afgelegd. Verderop zal blijken, dat deze Vlaerdingerwout in Poot's moeilijke jaren zijn beschermer is geweest. Was hij de Herkules, op wien de dichter van het Scheele Nachtgedrocht zich beroept? Dan begrijpen we de gebetenheid van Weyerman - of diens woordvoerder - op dezen Vlaerdingerwout. Bij het tweede schimpdicht krijgt de lezer een tweeregelig Toegift, dat ook den indruk maakt, van Campo Weyerman te zijn: Hoe deftig Poot ook schoeit op Febus' duitse leest,
Nog is 't een grove boer, en onbeschoften beest.
Uit heel de onverkwikkelijke polemiek is het gevolg te trekken, dat Poot voor het oeuvre van Weyerman tenminste de belangstelling had, welke een litterator voor zijn criticus heeft. In het twistgeding werden beider | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
godsdienstige opvattingen betrokken. Het is dus alleszins aannemelijk, dat Poot, die veel las, en die in het najaar van 1725 ook veel tijd had om te lezen, kennis genomen heeft van Weyermans schotschrift tegen het Pausdom en dat hij er verontwaardigd over is geweest, al wist hij niet de passende argumenten er tegen te vinden. Zulk verzet tegen laster, bij twijfel of er toch ook niet een beetje waarheid in schuilt, is precies de stemming van het versje. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IVReageert Poot's gedichtje Op de Roomsche Pauzen inderdaad op Campo Weyerman's Historie des Pausdoms, dan kunnen wij het met zekerheid dateeren in of na 1725, maar vóór 1728. Dit nu zijn naar alle waarschijnlijkheid de jaren geweest van de godsdienstige crisis in Poot's leven. Bij de bekende feiten sluit deze hypothese passend aan. In 1723 had Poot zich te Delft gevestigd. Hij was daar in slecht gezelschap terechtgekomen en aan den sterken drank geraakt. Maar hij had er ook een uitgave bezorgd van totdusver grootendeels ongebundelde gedichten van Joachim Oudaen (1628-1692) die na zijn vader leider van de Collegianten was geweest en alle bestaande kerkgenootschappen bestreden had, omdat hij de christelijke geloofsgemeenschap uitsluitend als geestelijk, dus niet als een zichtbare gebondenheid beschouwde. Jan Oudaen, oomzegger van Joachim, en door tijdgenooten gehuldigd als een bijzonder vredelievend man, bleef een van Poot's beste vrienden. Meermalen heeft Poot bij hem zijn gemoed uitgestort. Eind April 1724, walgend van zijn eigen verwildering door de gedurige dronkenschap, trok Poot, ‘om zich van alle gezelschap des te beter te kunnen ontdoen’ (verhaalt Spex) weer naar de boerderij te Abswoude terug; hij beleefde er een vruchtbare periode van zijn dichterschap, die echter in 1725 door ziekte onderbroken werd. Hieromtrent deelt Jacob Spex mede: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘In den jare MDCCXXV wert de dichter aangegrepen van een lastige en pijnlijke quaele, die hij, naer het oordeel van geneeskundigen, zich door veel zittens op den halze gehaelt hadde: het graveel namentlijk, die overfelle plaege. Deeze onpaslijkheit benam hem niet alleen den lust om de proeven van het eerste deel zijner Gedichten, omtrent deezen tijt herdrukt, behoorlijk naer te zien; maer deet zelfs, als de pijn op het heftigste neep, hem nu en dan om den doot wenschen. Eindelijk echter, door het lozen eeniger steenachtige stoffe, van zijne quellaedje ontslagen, geraekte hij, kort daeraen, weder tot zijne voorige gezontheit’.
Spijt over een verbrast gedeelte van zijn leven, hiermee samengaande zelfverachting, inkeer tot zichzelf en tot de stilte van het landschap, door zijn ziekte ingegeven doodsverlangens, zoomede de pas verlevigde herinnering aan het vrijzinnige en tolerante christendom van Joachim Oudaen, vormden de stemming, waarin Poot een begin maakte met de voorbereiding van zijn tweeden bundel, die zoo talrijke belijdenissen van berouw over zijn Delftsche doolvaart zou bevatten. Wij bezitten Poot's verzen helaas niet in chronologische orde, maar uit dit tijdperk zijn veel gedichten gedateerd, zoodat wij de volgende lijst kunnen vaststellen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij eersten oogopslag vertoont deze lijst van regelmatig afgeleverde gelegenheidspoëzie niet veel, dat aan een religieuze crisis doet denken. Er is alleen tusschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
27 Juli 1725 en 4 Januari 1726 plaats gebleven voor de vermelde ziekte, die Poot's productiviteit onderbrak. Uit de na-Delftsche periode te Abswoude is ook de Algemeene Brief, die immers de Delftsche afdwalingen verhaalt, en betreurt. Poot deelt er in mee, dat hij den eed als burger-schutter heeft afgelegd, hetgeen wel verklaard mag worden uit zijn bevriendheid met den hopman van de schutterij, den genoemden jurist Mr. Willem Vlaerdingerwout, wiens zoon hij een huwelijkszang meegeeft, terwijl hij den vader voor een cadeau-gekregen pak boeken bedankt, hem het tweede deel van zijn Gedichten opdraagt en, behalve het verjaardagsvers, ook nog een beeltenis-bijschrift voor hem vervaardigt. In de schimp van het Vijfde Vervolg der Nederduitsche Keurdichten heet het, dat Poot den wijdberuchten zotskap Meester Willem om den broode ophemelt, als ware de Delftsche jurist een orakel, een zoon van Themis, een mond vol wijsheid, een trooster der vromen. In werkelijkheid is de advocaat ‘in zijn bedrijf een halve gek’ luidt het verder, en ‘onze Broershart’ durft dat ook te zeggen. Is het een wonder: Broershart zingt uit vermaak, de Abswouter om den broode; Stont het aen mij, ick schroomde noit te zeggen ronduit: Die zijn pen op gelt set is een pluimstryker of een gemaskerde guyt. Behalve broodschrijverij en boerschheid, krijgt de ‘lasterzieke gietleugen, Abtswouts wolfshond’ ook nog verweten dat hij door ‘de zwarte Vlieg’ te vleien, de aandacht afleidt van zijn dubbelhartigheid in het godsdienstige: Zoo word hij nimmer voor een vrijgeest uitgestooten. Wien bedoelt de schimpdichter met de ‘zwarte Vlieg’? Ik denk Kornelis de Feifer, hervormd predikant te Schipluide, later te Hoorn, door Poot op 4 Januari 1726 als nieuwjaarsgeschenk vereerd met een exemplaar van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den herdruk van het eerste deel der Gedichten. Na zijn beroeping naar Hoorn werd de dominee door Poot in een portret-bijschrift geprezen om zijn welsprekendheid. De woordvoerder van Campo Weyerman - hij zal dat wel zelf zijn geweest! - waagt dus een tegenaanval tegen de beschuldiging: O ja; gij durft bestaan met uw vergifte tanden
Gewijde schriften zelf van leeraers aen te randen,
De godsvrucht en de deugd te trappen met den voet.
Hij antwoordt: dit zegt Poot nu wel, maar Poot is een huichelaar, Poot vleit de ‘zwarte Vlieg’, en zoo speelt Poot, die eigenlijk een vrijgeest is, het klaar, niet uit de Kerk te worden gestooten. Een vrijgeest. Was er reden tot deze verdenking? De uitgaven van Zeeus en van Oudaen, door Poot verzorgd voor Boitet, konden als strikt letterkundig werk van een onpartijdigen geest gelden, al zou een overtuigd Calvinist zich er nooit toe hebben geleend, maar de geregelde omgang met den lang niet orthodoxen Jan Oudaen, en diens familie, het uitvaartgedicht voor den Remonstrantschen predikant Kornelis van Arkel, kon een rechtgeloovig lid der Kerk moeilijk billijken! Nog erger was het, dat Poot in dit uitvaartgedicht den predikant huldigde, omdat hij de onderlinge verdeeldheid der christenkerken spijtig vond: Wat smartten hem de schoolkrakeelen,
Te snel in 't rijten en verdeelen
Van Kristus' nadeloozen rok!
en dat hij in het lijkdicht voor Jan Oudaens moeder, daags na den dood van haar zoon overleden, zijnen vriend zoomaar in den hemel waande, ten overvloede geplaatst bij Sint Jan den Dooper en Sint Jan den Apostel - ‘De Jannen van 't Uchtendkristendom’. De datums van deze vrijmoedige uitspraken liggen drie jaar uit elkander: juist de veronderstelde crisisjaren. Bij deze sententies | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nu sluit Kerkenvrede duidelijk aan. Het gedichtje Op de roomsche Pauzen toont eenzelfde mentaliteit. Prijst het bijschrift bij Luther den kerkhervormer, die weliswaar belasterd en beticht wordt, maar die de krombuigende pijlers van de Kerk weer stutte, het bijschrift bij Kalvijn stelt de vraag, hoeveel bloed er gespaard, hoeveel twist er vermeden zou zijn, wanneer het oude (d.i. Roomsche) Godspad recht gebleven was, zoodat men het nieuwe (d.i. Protestantsche) nooit had behoeven te banen. Het is duidelijk, dat de twijfel aan de waarde van de Hervorming als heilsfeit hier niet geheel verdwenen is, het is even duidelijk, dat de zekerheid omtrent de noodzakelijkheid van een Hervorming zich niet verloochent. Met de Roomsche Kerk heeft Poot zich niet verzoend. Wel heeft de katholiciteit der Kerk hem een dwingende eisch toegeschenen die hem in Roomsche richting stuwde. Wat hem echter het meest weerhield, was de scheuring welke zich juist in die jaren binnen de Roomsche Kerk voltrok. Hij noemt den Paus nog eens, nl. in het bijschrift op Kornelis Jansenius, bisschop van Yperen: Dus leeft Jansseen bij 't vroom geslacht.
Maer hoe wort best de wrok verzacht?
't Valt hardt, te stryden met drie kroonen.
Verkettert echter, eer gy ziet
Den godtgeleerden bisschop niet.
De billijkheit moet in ons wonen.
‘Strijden met drie kroonen’ beteekent natuurlijk: strijden tegen den tiaardragenden Paus. Dat Poot tenslotte Jacobus Arminius, als vierde in deze reeks hervormersportretten, nog een held prees wegens zijn zachtheid, zijn eerlijkheid en zijn trouw, zal zeker hebben bijgedragen om hem door strenge theologen voor een ‘vrijgeest’ te doen houden. De crisis vervaagde door al die verdraagzaamheid tot een onbestemden weemoed, die echter minder germaansch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was, dan oecumenisch. In den Algemeenen Brief kort na te hebben gesproken over ‘al de heiligen die oit ten hemel voeren’, belijdt Hubert Korneliszoon Poot zijn geloof: Nu schiet 'er over nogh vervolgens u t' ontvouwen.
Wat Godtsdienst ik bely, en waer ik op durf bouwen,
Om met geloof en liefde en hoop langs 't padt te gaen
Dat Godt my heeft bereit, het zy 'er distels staen,
Of witte leliën en koele roozen groeien:
Maer neem dit slechts in 't kort: (‘k zie lant, hou aen met roeien)
't Geloofsmerk, wydt en zydt door Godts Aposteldom
De wereld omgevoert, troost hier my en alom.
Doch dit zegt elk, en valt aen 't ryten, wringen, buigen
Met recht, indien ge u zelf strekt rechter en getuigen.
Maer zeker, dit is my een harde steen voor 't hooft.
'k Geloof met hart en ziel 't geen Kristus Kerk gelooft,
En met dien zin hoop ik te leven en te sterven.
Wil men hier een belijdenis van trouw aan de Hervormde Kerk in lezen: de tekst belet het niet, maar ze bevat ook geen dogmatische formule, die ertoe zou dwingen. Poot heeft zich, moe en moedeloos, onttrokken aan het debat. De twijfels waren misschien in November 1727 nog niet volkomen geluwd, maar de twijfelaar gaf zich gewonnen. In zijn latere ode Aen Godt, die het derde deel van de Gedichten opent, beklaagt hij den mensch, aan zichzelven overgelaten: Een mensch, helaes, dien Gij, met zwijgend wanbehagen
Zichzelven aenbeveelt, heeft kans tot eeuwigh klagen
En is, hoe vrolijk, veeg!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VZoolang we niet weten, wie de Roomschgezinde auteur was,Ga naar voetnoot1) die boeken leende aan Poot, zal moeilijk te bepalen zijn, hoeveel Roomsche invloed zich in deze crisis omtrent den waren godsdienst deed gelden. Men moet, geloof ik, het Roomsche aandeel niet overschatten. Het aandeel van de familie Oudaen zal weinig geringer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geweest zijn, en stuwde zeker niet direct in Roomsche richting, al dwong het tot bezinning over de vraag van de eenheid der kerk en de veelheid der secten. Poot was geen theoloog. De ‘ongeoefende christen’, die hij bij al zijn lectuur is gebleven, heeft bij de geërfde rechtzinnigheid berust, na wat tegenspartelingen van een zwaarmoedigen, maar betrekkelijk zwakken geest. Een ‘epicurist’ kan ik niet in hem zien. Moest ik een hypothetische dateering geven, dan zou ik Kerkenvrede, dat het sterkst op Oudaen geïnspireerd lijkt, hoewel ook Roomsche invloeden niet uitgesloten schijnen, willen stellen in 1724, kort na April, als een eerste resultaat van den inkeer. Het gedichtje Op de Roomsche Pauzen werd dan, veronderstel ik, in het najaar van 1725 geschreven. De vraag, of een Paus aan het hoofd van krijgsbenden verschijnen moet, slaat zeker niet op Benedictus XII (1724-1730), noch op Clemens IX (1700-1721) en Innocentius XIII (1721-1724) maar is een reflex op de bij Campo Weyerman opgehaalde herinnering aan de heerschzucht van eenige Renaissance-pausen, die hij in zijn opdracht ‘aan den heer Orsini’ noemt. Hij zwijgt hier maar spreekt in zijn derde deel, blz. 145-148, uitvoerig over Julius II (1503-1513), tegen wiens strijdlust Erasmus zich verzet had in verschillende schrifturen, waaruit vijanden van het Pausdom tot in lengte van dagen bleven putten. Poot's bijschriften bij reformatorenportretten zullen eind 1726 of in den loop van 1727 ontstaan zijn. De Algemeene Brief, waaraan langer werk was, is misschien broksgewijze geschreven; in ieder geval zou ik het laatste deel, te beginnen bij het relaas over den schutterseed, in 1627 willen plaatsen, om de dubbele reden, dat dit het zuiverst overeenkomt met de ontwikkeling van de religieuze crisis, en met de voelbare verinniging van de relatie tot Willem Vlaerdingerwout, schenker van boeken, en blijkens Poot's dank in het derde deel der Gedichten, ook van honoraria. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hierbij neem ik aan, op grond van de suggesties, die de gelegenheidsgedichten geven (slechts een zwak argument in zooverre de inhoud van gelegenheidsgedichten afhankelijk is van de feiten) dat het crisisproces zich voltrok in een rhythme van gewekten twijfel (1724), geschokte zekerheid (1725), lange aarzeling (1726-1727) en eindelijke berusting (1727). Toen Weyermans woordvoerder - hijzelf of een ander - Poot verweet, dat hij huichelachtig den indruk zocht te vermijden, een vrijgeest te zijn (1729), kwam die opmerking feitelijk te laat. De tijd van de ‘vrijgeesterij’ was voorbij. Poot had zich geclasseerd, maar er bleef een heimwee. Hij voelde ook nu nog het meest voor den oorspronkelijken eenvoud van het ‘uchtendchristendom’, al ontwaarde hij daar in de practijk geen vorm voor. En, bij Vondel in de leer gegaan, zag hij engelen, toen zijn eenige kind stierf. Hij zag, als in een Roomsche kerk ‘Godts verheugde schaeren’. Kort daarop stierf hij zelf. |
|