De Gemeenschap. Jaargang 15
(1939)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
R.D.G.
| |
[pagina 98]
| |
voorkeur voor de eenvoudigen en de onderdrukten, eenzelfde reactie op het hooghartig individualisme van verscheidene dichters der vorige generatie. Daarenboven legt Mécs een warm gevoel voor de geheele natuur aan den dag, met inbegrip der zondige natuur van den mensch. De klankenrijkdom zijner poëzie, die weelderig en toch eenvoudig is, de priesterlijke toon van enkele zijner beste gedichten, en vooral de gemoedelijkheid van zijn woordkeus, die gaarne te rade gaat bij het landvolk, maken hem wellicht nog het meest verwant aan den Limburgschen dichter Jacques Schreurs M.S.C., temeer omdat de lectuur van Mécs' gedichten bij den geboren Hongaar een bepaalde landschapsvisie oproept, en wel van het Noord-Hongaarsche landschap, waarmede de dichter, pastoor eener parochie in Slowakije, en als zoodanig Tsjechisch onderdaan, het meest vertrouwd is. Er zijn natuurlijk ook punten van verschil. Pater Mécs behandelt meestal breeder onderwerpen dan pater Schreurs, hij is ook in het practische leven een meer-omvattende figuur. Nadat Mgr. Prohászka in 1928 plotseling, op den preekstoel der Universiteitskerk te Boedapest, overleed, maakte de katholieke arbeidersbeweging in Hongerije en in Slowakije een ontwikkeling door, waarbij de leiding van Lászlo Mécs duidelijk voelbaar was. Het sociale meegevoel is dan ook in diens dichtkunst toonaangevend. Nergens heeft zijn poëzie een egocentrisch karakter. Over zichzelf spreekt de dichter uitsluitend als vertegenwoordiger van godsdienst en poëzie en van den troost, die zij aan de menschheid bieden. Mécs is een bestrijder van het intellectualisme. Hij propageert de lyriek als een gave des harten, en verdedigt dan ook de opvatting, dat hoogmoedige afzondering van het volksleven den kunstenaar onvruchtbaar maakt. Toch moet men zich de poëzie van Lászlo Mécs niet al te ‘populair’ voorstellen. Diep in zijn gemoed wordt deze dichter gekweld door een metaphysieke onrust, die in enkele van zijn verzen - b.v. het | |
[pagina 99]
| |
hierachter afgedrukte ‘Slavenlied’ - tot uitdrukking komt. Zijn katholieke blijmoedigheid is een veroverd bezit, en bepaalt zich ook niet tot een optimistische aanvaarding van de wereld, zooals die is, maar stimuleert in hem de opstandige gezindheid, die hem doet strijden om sociale rechtvaardigheid en omvaderlandsche vrijheid. Zijn gezindheid ten opzichte van de tegenwoordige positie der Hongaren in Tsjecho-Slowakije kan men aflezen uit het gedicht ‘Rozen ent ik in het wild’ ... Als priester, belast met zielzorg, onthoudt de dichter zich van politieke agitatie en stelt zich zonder voorkeur ter beschikking van allen, maar dat hij een Hongaarsch dichter is buiten de landsgrenzen van Hongarije, brengt consequenties mede, welke hij zich niet ontveinst. In het gedicht ‘Het Kindje wil spelen’ schetst hij zijn opvatting over de functie van het dichterschap. | |
Lászlo Mécs‘Rozen ent ik in het wild ...’Mei is 't. Ochtendzonlicht gloort, met belofte, dauw en hoop.
Blijde fluitend bied ik mijn prille vreugd om niet te koop.
Lust tot dolen rijst in mij, per apostelpaard en vrij;
Hiertoe besloten tref ik, al zwervende, een boerderij.
Kraaiend groet de haan in 't hok den gulden morgenstond.
De leeuw'rik lacht hoog in de lucht om al wie zorgen vond;
Zijn onbekommerd lied bant aller knoppen sluimerwensch.
Op het erf nabij het voorhuis, op een bankje, zit een mensch.
| |
[pagina 100]
| |
Een man uit den Apocalyps; woest van gestalte; 't gezicht
Met één oog; het ander oog slechts gat, zonder levenslicht;
Haar en baard zijn grijzend, lang, ruig, van alle orde wars;
Een ijzerdraad rijgt zijn schoenen dicht, een ijzerdraad bindt ook zijn jas.
Ik groet hem blij en broederlijk, vriend'lijk tot hem naderend.
'k Vraag, benieuwd naar zijn bestaan: ‘En, wat doe je, vadertje?’ ...
Dan buldert norsch zijn harde stem door gansch de gaarde:
‘Rozen ent ik in het wild. - Ik verfraai de aarde’.
De gaarde is groot en alom weidt mijn oog in rozenbloei.
Rozen klimmen langs den muur en tegen boomen. Rozengroei
Tot rijke rozenwildernis vlecht bloemen, allentweeg,
En sprenkelt knoppen in het licht om 't war'lend takbeweeg.
Gek of heilig zit hij daar, een rozensnoeiend ijveraar;
Terwijl hij wilde takken van den stam snijdt, spreekt hij zwaar:
‘Het leven in zijn gouden koets joeg hoog in drieste vreugd,
Het drukte zijn dauw en kus als een brandmerk op de menschenjeugd.
O, dat diplomatentuig! Vijf jaar lang, en dag aan dag
Maaide het den menschenoogst. En het moordend schurkenslag
Doodde mijn zoon, ... mijn oog, ... en al wat haat niet spaarde! ...
Ik ent rozen in het wild. - Ik verfraai de aarde!
| |
[pagina 101]
| |
Nu worden conferenties door het boevenpak gevoerd
Om alles in den kiem te smoren wat zich met nieuw leven roert ...
Terwijl in wellust zwelgt de tot een beul ontaarde,
Ent ik rozen in het wild. - Ik verfraai de aarde.’
't Is uit medelij dat ik mijn hart tot al zijn zorgen wend:
‘Zie toch broeder, hoe ik met het evangelie zielen ent’ ..
Zoo dikwijls als mijn lier de klank van milde verzen gaarde:
Rozen ent ik in het wild. - Ik verfraai de aarde.
| |
Slavenlied.De Heere jaagt ons, slaven, voort;
Zijn naam is ons; het leven.
Wij dragen immers zwaar zijn juk:
De ziel, ons mee gegeven.
Met bloemen of met doornen slaat
Hij ons, maar zijn bedoelen
Is één van vorm: in kramp en bloed
Draagt zwaar de ziel het voelen.
Als met verborgen zweep hij dwingt
Ons opwaarts naar zijn wenschen,
Zegt onze trots: uit eigen kracht
Gaan wij omhoog, wij, menschen!
De drijver die hij uit ons kiest
Wordt in zijn hand een geesel;
Die lééft zoo heftig, préékt zoo fel,
En ons is hij: apostel.
| |
[pagina 102]
| |
Wat nooit - daar hij 't vervelend vond -
God zelf volbracht, de Sterke:
Zie, Babeltorens bouwen wij
- Vergeefs - en zie, wij werken!
In water, vuur en storm, in angst
Komt ons een schrikbeeld nader,
Wij vreezen 't raadsel na den dood
En ... God, wij roepen: Vader!
De Heere drijft ons door 't instinct
Naar bloemenrijken Meigrond,
Waarin hij trouw'loos kuilen groef
Met honing op den valmond.
Als kuddedieren jachten wij,
Want zoolang honing stroomen
Blijft, zoolang liefde, denken wij ...
En zuchten: 't zijn maar droomen.
De Heere heeft een nieuwe vreugd
Want nieuwe slaven hooren
Zijn zweepslag, maar wij schreien zacht:
Er is een kind geboren.
De Heere jaagt ons steeds, vooruit!
Naar donker-kille graven;
Wij huilen maar de Heere lacht:
‘Dat is mijn kleine gave.’
Wij kussen zijn bebloede zweep,
Schoon niemand, vaer noch erven,
Erbarmen bij den doodval vindt ...
- Wij fluist'ren flauw: wij sterven. -
| |
[pagina 103]
| |
Het kindje wil spelen.De trein rijdt maar voort. De kleine coupeetjes
Zij duf en benauwd. Het kindje verveelt zich.
't Pril levensstroompje kan oevers niet velen.
Het riviertje zwelt. - Het kindje wil spelen.
Het kinderoog zoekt naar een spiegelbeeld blijde:
Het glimlacht naar moeder, en wacht dan een tijdje ...
Maar moeders gezicht is spiegelens zat,
Want zij is bedroefd. - De spiegel is mat.
Het kinderoog zoekt naar een spiegelbeeld levend:
'n Bankier lacht het toe, en dan wacht het heel even ...
Het bankiere-gezicht is spiegelens zat,
Want hij denkt aan geld. - De spiegel is mat.
Het kinderoog zoekt naar een spiegelbeeld lichtend:
Verliefden, zij spieg'len elkanders gezichten ...
Zij spieg'len geen glimlachend kind, want hun hart
Is vol van begeeren. - De spiegel is zwart.
Het kinderoog zoekt een spiegelbeeld groot:
De wangen van den conducteur zijn rood ...
Het kind lacht hem toe. De man is een knecht,
Hij is aan het werk. - De spiegel is slecht.
Het kinderoog zoekt naar een spiegel aandachtig:
Het lacht tegen mij. Ik weerspiegel zijn lach, als
Blauwglanzende vijver weerspiegelt de maan.
Ik wieg het. En ergens klinkt engelenzang.
O, ik heb den tijd! En met geld niets te maken!
Noch honing van liefde, noch brood kan mij raken!
En heb ik mijn strijd tegen 't kwade gericht:
De spiegel is blank als mijn kindergezicht.
| |
[pagina 104]
| |
Voor alleman's glimlach ben ik dus een spiegel.
En daarom slechts leef ik, opdat ik weerspieg'le
Den glimlach van vlinder, van bloem en van boom
Van wolf en van lam, van storm en van droom,
Van maanlicht en sterren, van blijzijn en lijden,
Van armen en rijken, van wel-en-wee-tijden,
Van kruishout en meidoorn; den glimlach van 't Al ...
Opdat ik God's glimlach weerspiegelen zal.
(Vert. János G. Csányi en Karel Jan Freeland) (Jozef Cantré)
|
|