| |
| |
| |
[Gedichten van M. Mok]
M. Mok
Een doelloos hart
Dat arme meisje had alles gegeven,
haar vreugde en haar tranen,
een doelloos hart alleen was haar gebleven
en de heugenis van het vergane.
Zij ging des ochtends heel smal door de straten,
stil tusschen het gedaver door;
soms scheen het dat zij liep te praten
en plots den zin verloor.
Zij lachte wel, opdat men niet zou denken
dat zij geen toekomst had,
maar men bleef haar geen aandacht schenken,
die men nog ziende reeds vergat.
Als het licht daalde, ging zij terug,
de wereld bood een weemoedig beeld;
zij wist het niet, zij liep te vlug
en om haar lippen heeft een droom gespeeld.
Maar in den avond was het droomen over,
al tuurde zij lang door het raam;
heel even, dacht zij, fluisterde het loover,
maar het had geen stem, het zei geen naam.
| |
| |
| |
M. Mok
Kleine erupties
Mijn vader heeft mij niet verstaan,
mijn moeder tevergeefs gekust.
Hun erfenis heb ik verdaan
aan een van God verlaten kust.
Zij was een jonge vrouw, heur haar
En dit is alles wat ik won,
nu ik hier ga, na veertig jaar,
Er was een koning en hij zat te paard;
hij draafde en hij kon de grens niet vinden.
Behoorde hem de eindelooze aard,
of was hij opgesloten als een blinde?
De hemel breekt in sterren open;
ik dek mijn oogen met mijn handen:
geen zon kan zoo erbarmloos branden
als deze witte sterrenhoopen.
De vreugde des levens verdorde:
wie gisteren werd geboren,
moet vandaag de boodschap hooren,
dat hij morgen begraven zal worden.
Witte handen, wier zuiver
doet zien welk edel leven
| |
| |
Onhoorbaar wil ik zijn en niet aanschouwd,
steeds dichter in mijn eenzaamheid geweven.
dat men niet van mijn dood weet of mijn leven,
en er geen schepsel om mij rouwt.
Mijn moeders lippen hebben mij gekust,
voordat ik van het leven heb geweten;
en in haar armen heb ik uitgerust,
toen ik het leven wenschte te vergeten.
Geef mij de wereld als een angstig kind,
dat ik haar in mijn armen sus,
en slechts den troost van zoete oogen vind,
en zacht de tranen er af kus.
Op het leven ben ik uitgegaan,
op het helle schijnsel van de zon,
maar een dieper lokken riep mij aan,
waar geen licht mij meer bereiken kon.
Eens komt als droom terug wat ik verloor:
een wind van vrede, een weemoedig zingen,
dat huiverend mij wijst het spoor
van nooit verloochende herinneringen.
De booten trekken moeizaam stroomopwaarts,
de zwarte wanden der rivier staan hoog;
dit leven is zeer diep en aardsch,
de hemel is verborgen voor het oog.
De klank van jonge stemmen en de zon,
waaruit hun jeugd de macht tot zingen won:
een hooglied van het licht - de nachten beven
nog warm en innig van dit jonge leven.
| |
| |
Over de wegen voortgejaagd,
door wind en regen afgedreven,
spoorloos verdwenen uit het leven,
en geen die meer van hen gewaagt.
De bladeren verwelken en de dood
doet huiverend zijn ronde door de landen;
hij raakt de moeden met zijn zachte handen,
alsof hij aarzelend hun oogen sloot.
De avond die zijn weemoed op mij laadt,
een droom die niet zijn einde weet te vinden,
met groote oogen voor het raadsel staat,
dat zich onthult aan schamelen en blinden.
De hoornen stierven af, de bladen
deinden als moede vogels rond.
Blauw was de dag, onzegbaar de genade,
die in de stilte uitgespannen stond.
De avond hing een bleek gordijn
over de wereld, van maneschijn
en sterretinteling; daaronder
hebben wij voortgeleefd, met oogen
verbaasd geopend op het wonder
van leven en dit aanschouwen mogen.
tusschen de doode schare.
Ik moet mij op weg begeven,
Zij bedreigen met honger en dood
en daarom eet hij hun brood,
| |
| |
En wij, wij schreiden tranen,
elkander met harde woorden.
Die twist gaat niet meer over:
wij moeten elkander vermoorden.
De armen met hun kleurlooze gelaten,
de oogen zwarte holen en de monden
half open, hongerige gaten,
en schreden die een tragen dood verkonden.
Ik weet ook niet wat er gebeuren moet:
des ochtends een parelmoeren lucht,
des avonds een zon die ledigbloedt,
des nachts de angst die huivert voor gerucht.
De groote droom heeft allen in zijn macht;
nu zijn zij tot een diepe rust gelegen,
en wie een zorgeloos ontwaken wacht,
zal nogmaals jubelend den beker leegen.
De honden kermen dat men hen kastijdt;
koorts doet hun oogen blinken, een verlangen
om ziek van liefde aan een mensch te hangen
en langzaam weg te bleeken uit den tijd.
De weelde van haar armen om mijn hoofd;
een mond die ademhaalt aan mijn gelaat.
Wind. Maan en sterren sidderen. Er gaat
een hemel open - en ik lig verdoofd.
| |
| |
Dat streelen langs je donkere haren -
Ik wilde bloed proeven, maar plots ontstond
een beven in mij, of er uit den grond
der wereld mij een stroom had aangevaren.
Lichaam aan lichaam, tevergeefs genoten.
Wit en vereenzaamd staan wij op. Geen vuur
brandt meer in deze oogen die een uur
geleden alle hemelen ontsloten.
Ik vergeet dat ik geboren ben
uit een moeder die mijn tranen suste,
nu ik in een nacht verloren ben,
oceaan van zwijgen, zonder kusten.
Men vischte een vrouw uit de rivier,
zij had zich in den nacht verloopen,
als een verblind, begeerig dier.
Nog stonden wild haar oogen open.
Een vrouw, een sterrenlucht, een avondzee,
jagende halmen in den rijpen wind,
het klaterend gestamel van een kind -
de dood voert alles in zijn mantel mee.
Bitter werd ik die uitging om te prijzen:
God sloot de hemelen en zond zijn gieren.
Steeds dieper dwaal ik weg in deze grijze
verlatenheid, ver buiten de rivieren.
Mijn moeders glimlach heeft vergeefs gebloeid,
haar leed is aan een steenen hart verspild,
de eenzaamheid is langzaam aangevloeid,
zee zonder grenzen, waar geen licht in trilt.
|
|