De Gemeenschap. Jaargang 15
(1939)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Ch. André Leffens
| |
[pagina 24]
| |
een mentaliteit aan te duiden, n.l. die mentaliteit, welke op den duur leidt of moet leiden tot de vernietiging der democratie, en de vestiging van een totalitair bewind. Welke mentaliteit is dit? Bestaat zij in Nederland? Zoo ja, wie zijn er de dragers van? Dit zijn de vragen, die aan de orde komen, wanneer men wil spreken over het praefascisme, niet als een historisch tijdvak, maar maar als een actueele toestand. Op deze wijze kan er in Nederland wel degelijk gesproken worden van praefascisme, ook al vertegenwoordigt dit geen sterke denkrichting of geen groot inwoners-aantal. De meeste Nederlanders wijzen krachtens hun volksaard, krachtens hun vaderlandsch verleden, en krachtens hun ongestoorde zin voor verhoudingen en betrekkelijkheden, het fascisme, of liever: het totalitaire staatssysteem, van welk beginsel dit ook uitga, als ongewenscht en voor de volkswelvaart onheilzaam, af. Ook al mishaagt hun het kapitalistische stelsel, ook al haten zij de practische plutocratie, die hier altijd uit voortvloeit, dan nog zien zij in het totalitaire stelsel geen uitkomst. Zij zijn te nuchter om kiespijn door onthoofding te willen genezen. De excessen van het liberalisme willen zij niet bestrijden door de vrijheidsberooving van het geheele volk. Onder dwang heeft ons volk nooit kunnen leven en arbeiden, al zou het even moeilijk verdragen, dat het leven moest van liefdadigheid, en al werkt het noode in werkverschaffing. Veler levens- en arbeidsverhoudingen zijn op den dag van vandaag onnatuurlijk. Dit is de voornaamste grondslag van het praefascisme, indien hier van praefascisme sprake kan zijn. Een land met 400.000 werkloozen stelt eischen, en wie met eenigen schijn van kans de normaliseering der arbeidsverhoudingen in het vooruitzicht stelt, zaait gunstig zaad voor zijn program, onverschillig welken naam dit program draagt. De eerste factor van de praefascistische mentaliteit is dan ook de profascistische demagogie. Deze heeft | |
[pagina 25]
| |
in Nederland vaste vormen aangenomen, waaraan wij niet te veel woorden zullen besteden. De nationaal-socialistische en fascistische groepeenngen zijn bekend. Ze huldigen in het openbaar hun leiders, of dit nu ir. A. Mussert is, of A. Meijer, of Joris van Severen, in Noord-Nederland vetegenwoordigd door Ernest Voorhoeve, of de toevallige voormannen van miniatuurpartijtjes, die al of niet deelnemen aan de verkiezingen. ‘Nieuw Nederland’, ‘Volk en Vaderland’, ‘Het Nationale Dagblad’ - de organen der N.S.B. -, daarnaast ‘Zwart Front’, tenslotte hoewel in zuiver politiek opzicht minder actueel, ‘Hier Dinaso’ zijn bladen, die ieder een totalitaire staatsorde voorstaan. De onderlinge verschillen tusschen deze partijen zijn grooter dan gewoonlijk gedacht wordt door den oppervlakkigen anti-fascist, die alle streven naar den totalen staat over één kam scheert, en het is onwaarschijnlijk, dat b.v. de meeste aanhangers van het Dinaso zich onderwerpen zouden aan een eventueele dictatuur van Musserf of Van Rappard, maar indien het fascisme in een of anderen vorm een politieke kans kreeg, zou het toch deze nevenpartijtjes, van wier antiparlementaire propaganda het mede geprofiteerd heeft, doodeenvoudig opslorpen. Misschien zou het tijdig marchandeeren met de leiders, maar als dezen tot geen compromis bereid blijken, worden zij onderdrukt en uitgeroeid, precies als de andere politieke partijleiders, en misschien nog heviger. Jacobijnen zijn feller gebeten op Girondijnen dan op de aanhangers van het Oude Regiem, en de geschiedenis van de tegenstelling tusschen Hitler en Hugenberg, Hitler en Röhm behoort tot het vaste schema eener geschiedenis van welke revolutie men maar wil. Het Leninisme heeft Trotsky noodig om te slagen en moet zich van Trotsky ontdoen, indien het zich handhaven wil. Zulke tegenstellingen heeft de N.S.D.A.P. reeds vertoond, voordat Hitler aan het bewind was. De Mussert-fractie heeft haar ook hierin | |
[pagina 26]
| |
nagevolgd. Het zou dom zijn, uit de veelvormigheid van de profascistische demagogie te besluiten tot haar absolute machteloosheid. Verdeeldheid is natuurlijk niet in haar voordeel, maar dat de actie ten gunste van het totalitaire systeem in Nederland meerdere - en verschillende - aspecten vertoont, kan men ook niet uitsluitend een nadeel noemen voor degenen, die uiteindelijk zulk een systeem zouden weten te vestigen, want, hoezeer ze ook door hun rivalen worden tegengewerkt, er wordt voor hun algemeen beginsel instemming geoogst door deze tegenstanders. Wie tenslotte het pleit wint, vergadert deze sympathieën grootendeels aan zijn zijde, en de Zwartfronter, die vandaag vooral geen N.S.B.-er wil lijken, zal morgen, als hij aarzelen moet tusschen het fascisme van de N.S.B. en de vroegere democratie, makkelijk ontdekken, hoeveel hem met de beweging van Mussert, spijts alle verschil, kan vereenigen. Voor al deze lieden is de democratie een uitgewoond huis. Ze hebben weliswaar hun eigen idee over de nieuwe woning. Maar ten laatste zullen velen hunner, vooral van degenen, die bij de partijleiding niet innig betrokken waren, zich tevreden stellen met een dak boven hun hoofd. Behalve deze profascistische demagogie, die politieke vormen heeft aangenomen en voor een deel zelfs haar plaats heeft veroverd in het parlement, dat zij tot val brengen wil, kan men als een factor beschouwen der praefascistische mentaliteit: de opzettelijke cultureele propaganda, die in ons land door de vertegenwoordigers en bewonderaars van de totalitaire staten gevoerd wordt. Bewondering voor Italië, zijn landschap, zijn geschiedenis, zijn architectuur, zijn schilderkunst, zijn taal, sluit nog heelemaal geen fascistische gezindheid in, maar met zijn dertigduizend toeristen, die den laatsten tijd jaarlijks naar Italië trekken, (hierbij zijn echter ook de pelgrims naar Rome inbegrepen) is Nederland volgens de statistiek het meest belangstellende land ten opzichte | |
[pagina 27]
| |
van het Italiaansche Imperium in heel het continent van Europa. Geen wonder, dat de Italiaansche cultuurpropaganda door de regeering te Rome met veel en vlot geld wordt gesteund. Nederlandsche beschrijvers van een Italiaansche reis, wier naam niet door antifascistische activiteit verdacht is gemaakt, worden gaarne geholpen en zelfs gesubsidieerd. Journalisten genieten groote kortingen op de spoorwegen, enz. enz. Het is waar, dat ons eigen land, met zijn hooge hotel-, restaurant-, spoorweg-, en taxitarieven den reizenden vreemdeling weinig tegemoetkomt, zoodat wij in de welwillendheid van anderen allicht eenige politieke baatzucht veronderstellen, nu wij hier niet aan groote ontvankelijkheid gewend zijn, maar ook degene, die zich van de aldus opgewekte achterdocht weet vrij te houden, moet rekenen met het effect, gesorteerd door de cultuur-propaganda, die niets liever ziet, dan dat de reizigers, in hun vaderland teruggekeerd, den roem van het land vereenzelvigen met hun tevredenheid over het systeem, dat daar heerscht. In onze groote steden kan men voor weinig geld Italiaansch leeren en Italiaansche boeken koopen; er is een Italiaansch reisbureau, dat gratis inlichtingen verschaft. Italië heeft er alle belang bij, het voortbestaan van deze instellingen te honoreeren. En de fascistische gedachte lijdt er zeker niet onder, want de vacantie-reiziger, door het doel van zijn tocht gestemd tot welwillendheid, blijft kort genoeg om vluchtig van veel goeds te genieten en weinig kwaads te vernemen. Zoo is het ook met Portugal, al liggen daar de verhoudingen anders. De Portugeesche cultuur geniet weinig Nederlandsche belangstelling, maar Lissabon wordt een steeds meer bezochte toeristenstad, die ook ons volk begint te lokken. Ofschoon de lust om naar Duitschland te reizen, behalve bij N.S.B.-ers, bij de meeste Nederlanders verminderde, en het Duitsche boek in Nederland gewoonlijk juist het boek is, dat in Duitschland niet gedrukt | |
[pagina 28]
| |
mag worden, werkt toch ook de Duitsche cultuurpropaganda met ijver om zieltjes te winnen, en verleent zelfs Duitsche literatuurprijzen aan Nederlandsche, bij voorkeur Vlaamsche auteurs. De lepel honing is bij de hand, hoe groot het vat azijn ook weze. En hoeveel dagbladlezers bezitten het noodige critische vermogen om de berichten van het Deutsche Nachrichten Büro naar de preciese waarde te schatten, ook wanneer ze geheel met de waarheid overeenstemmen? Naast deze officieele, van staatswege bezoldigde of anderszins aangemoedigde cultuurpropaganda der totalitaire landen, bestaat er een deels spontane, deels gehonoreerde propaganda door bewonderaars, die zelf geen fascistische pretenties voorgeven. Wie leest, hoe Wouter Lutkie zijn bewondering voor Mussolini uitspreekt, of hoe dr. K.H.E. de Jong de staats- en maatschappijleer van Bilderdijk bewonderend met die van het fascisme vereenzelvigt, wie ‘De Nar uit de Maremmen’ en ‘Littoria’ van het echtpaar Scharten-Antink kent, of de schrijfster Ellen Forest door de radio heeft gehoord, zal bij deze ‘on-politieke’ uitingen herhaaldelijk aan politiek gedacht hebben, en wel aan fascistische politiek. Men behoeft niet direct aan sympathie voor het nazisme te denken, wanneer prof. Jan de Vries in overeenstemming met zijn leervak te Leiden de oud-germaansche cultuur beschrijft en de Edda vertaalt, maar de tijdsconjunctuur brengt mee, dat de praefascistische mentaliteit ook bij zulk objectief werk voedsel zoekt, en de weeë folklorepraatjes in het Zondagsnummer van het Nationale Dagblad laten duidelijk waarnemen, hoe dit voedsel den volke kan worden voorgekauwd. Over de beteekenis van de Nieuwe Gids als letterkundig en ideologisch tijdschrift zullen de schrijvers en de dichters het onderling wel ongeveer eens zijn. De grootste tijd van dit blad ligt zeker niet in het heden. Maar het prestige, dat het eenmaal zoo belangrijke periodiek van de tachtigers onder allerlei lagen van de bevolking, die er op | |
[pagina 29]
| |
school over hoorden, ongetwijfeld bleef behouden, werd door Alfred H. Haighton in dienst gesteld van een propaganda, die dan al met klem de verdenking van fascisme van zich afschuift, maar die toch dichter bij de fascistische propaganda ligt dan bij eenige andere. Haightons kritiek op het Panorama-boekje van prof. J. Tielrooy bewees dit even duidelijk als de bijdrage over het leidersbeginsel, waarmede een lid van de nieuwe redactie, Louis (niet te verwarren met Gerard) Knuvelder, dadelijk na de onafhankelijkheidsverklaring voor den dag kwam. Wij zwijgen nu over de beteekenis van cultureele werkers, die openlijk de zijde van een of andere fascistische fractie hebben gekozen, zooals George Kettmann Jr., die zijn pen in dienst van de Mussertbeweging stelde, of Albert Kuyle, die aan Zwart Front medewerkt - meer om de vijanden ‘af te drogen’ dan om de beginselente verdedigen - of Wies Moens en Ferdinand Verknocke, die elk op eigen wijze voor een min of meer fascistische gekleurde Vlaamsche volksbeweging met Grootnederlandsch perspectief werken. Ook is het onze bedoeling niet, den braven Nederlandschen democraat schrik aan te jagen met een volledige lijst van schrijvers, dichters, historici enz., die wel eens eenig blijk van sympathie jegens het fascisme loslieten. Want daar gaat het niet om, en het meerendeel van deze menschen zal wel spreken en schrijven uit een eerlijke overtuiging, die ook haar objectieve gronden bezit. Wij wilden alleen maar vaststellen, dat er naast de politieke profascistische demagogie een cultureele profascistische propaganda werkt ten gunste van de praefascistische mentaliteit, die in Nederland bestaat. De factoren, welke wij tot hiertoe bespraken, zijn bewuste factoren, of mogen daarvoor worden aangezien. Een politiek orgaan, een gezantschapp, enn officieel propagandainstituut, een reeks van schrijvers weten wat zij doen, en wat zij beoogen. Hierdoor is hun invloed gekenmerkt, | |
[pagina 30]
| |
maar ook beperkt. Wie met deze instanties te maken krijgt, kan weten wat hij aan hen heeft. Gevaarlijker componenten van de praefascistische mentaliteit zijn de onbewuste, zooals de wanhoop, de angst, de onzekerheid, en het ressentiment. Ook deze mogen hier in het kort besproken worden. Jacques Madaule schrijft over Frankrijk: ‘Le fascisme naîtra chez nous d'un désespoir de la démocratie. On l'acceptera comme un remède désespéré. C'est contre un pareil désespoir que nous devons lutter de toute notre énergie.’ Weerspiegelt dit ook niet een stemming, die in Nederland bestaat? Van eenig profascisme is deze stemming ontbloot, maar het is een praefascistische stemming. Zeker is wanhoop een sterk woord, en de massa, die tot de groote politieke partijen behoort, heeft niet ten volle het vertrouwen opgezegd in de partijleiders, al dunkt ons, dat haar idealisme veel zwakker is dan voorheen. Blijft het georganiseerde verzet tegen de thans zetelende regeering beperkt tot de oppositie-partijen, waarbij de S.D.A.P. nog een groote voorzichtigheid betracht, omdat voor haar het behoud der democratie meer belang heeft dan de val van het ministerie, toch heerscht er nauwelijks tevredenheid, allerminst bewondering ten opzichte der zetelende bewindslieden. De bladen van hun eigen richting nemen hen in bescherming, echter zonder veel enthousiasme. Het is eerder een plichtmatig beamen dan een vurig bijvallen, wat uit de kranten opklinkt. De waardeering voor de parlementsleden, van welke fractie men wil, is tamelijk gering, vast niet geestdriftig. Het prestige van het Kamerlidmaatschap is sterk gedaald, bij vroeger vergeleken; tenminste zoo schijnt het, want wellicht vergulden de conservatieven het verleden. De macht der fascisten is een minder groot gevaar dan de machteloosheid van de parlementariërs. Hier komt nog bij, dat de democratische politiek de | |
[pagina 31]
| |
jeugd maar matigjes aantrekt. Misschien verbetert dit een beetje door kader- en kernvorming, maar een jeugd, die spontaan zou uitroepen: ‘Romme is onze man!’ of ‘Slotemaker de Bruïne!’ of ‘Albarda!’ of zelfs ‘Vorrink!’ - hoewel die als jeugdleider bemind was - hoort men toch niet. Waarom zwijgt zij, terwijl een ander, zooveel kleiner, deel van de jeugd zoo duidelijk roept: ‘Mussertis onze man’! of ‘Meyer!’. Waarom geeft de jeugd aan de leiders, die er zijn, niet dezelfde kansen als aan de leiders, die er nog komen moeten? De laatsten worden blindelings vertrouwd. Worden de eersten uit ervaring gewantrouwd? Of verwacht men toch niets meer van het heerschende stelsel, nu in zoo vele landen het systeem veranderde? Dit wantrouwen kan straks wanhoop worden; beide begrippen liggen vlak naast elkander, ze worden alleen gescheiden door den angst. De fascistische propaganda bestaat mede hieruit, dat alle weerbaarheid tegen het fascisme en zijn invloed wordt toegeschreven aan angst. Natuurlijk is dit valsch. Hoe grooter kans het fascisme maakt, hoe moediger men zijn moet om het ronduit te bestrijden, want een zegepralend fascisme is genadeloos: hiervan zwerven getuigen genoeg in Europa, en zij prijzen zich, hoe ellendig er ook aan toe, gelukkig, dat zij nog zwerven mogen! Angst voor de komst van het fascisme is er niet bij de openlijke bestrijders van het fascime, maar bij velen, die zwijgend toezien, of die alvast met fascistische gedachten coquetteeren, om zich voor zulk een toekomst veilig te stellen of om de aandacht van de jeugd niet te verliezen of omdat zij, weinig beduidend in het algemeene verband, zich tot eenige beteekenis kunnen opwerken in een eventueele nieuwe groepeering. Bij sommigen, die een kruiperige natuur hebben, is deze angst bewust. Velen worden er onbewust door gedreven of beïnvloed. De onzekerheid van de toekomst verbiedt hun, duidelijk partij te kiezen; zij houden alleen maar een slag om den arm. | |
[pagina 32]
| |
De rancune tenslotte, die tot distinctie-drang leidt en tot zucht om evenzeer te gelden als de benijde, door middel van datgene, waardoor men zich van den benijde onderscheidt. Zulke rancune, die het ‘leven en laten leven’ niet kent, omdat zij slechts leven kan, waar zij andermans leven mag schaden, speelt niet alleen een rol in het antisemitisme door de meening te verspreiden, dat de Joden ‘een te groote plaats’ innemen, maar in het heele praefascisme, voorzoover dit meent, dat alle zaken in de democratie worden waargenomen door onbekwamen en dat alle eer wordt toegebracht aan onwaardigen. Dr. Menno ter Braak gaf van deze mentaliteit een scherpe analyse.Ga naar voetnoot1). Het is moeilijk, deze factoren objectief te betrappen, daar immers niemand bekent, dat hij handelt uit angst, onzekerheid of ressentiment en omdat deze gevoelens gaarne het mom van de nobelste bedoelingen zoeken. Hier te wijzen op concrete verschijnselen, staat gelijk met menschen te stellen in staat van beschuldiging, terwijl men de beschuldiging toch nooit geheel kan waarmaken. Wij moeten er ons dus wel toe bepalen, te wijzen op de tendenz in het algemeen. Een laatste categorie van factoren, die het praefascisme in het leven roepen en onderhouden, vindthaar oorsprong in de uitdaging door overdrijving of miskenning. Iemand kan grondig antifascist zijn en toch strikt eerlijk blijven in de erkenning van de qualiteiten zijner tegenstanders. Dit te zeggen schijnt onnoozel, maar het is een cardinaal punt. Vooral degene, die de totalitaire vrijheidsberooving bestrijdt op grond van ethische en sociale overwegingen moet zich bewust blijven, welke vrijheid hij verdedigt. Het is nu eenmaal niet waar dat de democratie de eenige zedelijk-goede regeeringsvorm voor alle tijden | |
[pagina 33]
| |
en volkeren zou zijn en dat iedere staatsvorm, die ook maar in het minst naar de dictatuur zweemt, op ethische gronden veroordeeld moet worden. De tegenstander van het fascisme moet weten wat hij aanvalt, echter ook wat hij verdedigt. Dikwijls wordt hij met zijn strijdgenooten door geen enkel beginsel verbonden, maar uitsluitend door een zuivere gevoeligheid, die hem in verzet brengt tegen onderdrukking, vervolging en gewetensknechting. Moet de katholieke antifascist uiteenzetten, waarom hij voor de vrijheid opkomt, hij zal andere argumenten bezigen - en in wezen een andere vrijheid voorstaan - dan de socialistische of de onafhankelijke antifascist, om van den communist geheel te zwijgen. Iedere poging om een zoogenaamd antifascistisch blok te vormen, moest tot heden toe stuiten op het gemis van onderlinge eensgezindheid omtrent de allerbelangrijkste punten van actie. Dit ontsnapt niet aan de aandacht van de voorstanders eener totalitaire staatsgedachte en hun tactiek is er dan ook op berekend, de bestrijders van het fascisme tegen elkander uit te spelen. Vandaar, dat katholieke intellectueelen, die zitting hadden genomen in het antifascistisch Comité van Waakzaamheid, zich terugtrokken uit dit gezelschap. Zelfs onder intellectueelen was niet een zoodanig-positieve eenheid te bereiken, dat de katholieken zich op overtuigende wijze konden ontlasten van den schijn, samenwerking te zoeken met de communisten in een verbond, dat aldra door de tegen-propaganda zou worden afgeschilderd als een ‘mantelorganisatie van Moskou’. Harold French klaagt in zijn boek ‘Bloed over Europa’, dat de werking van de Komintern in verschillende landen aanwijstGa naar voetnoot1): ‘Tegenover een hechte, centrale organisatie der communisten stellen de tegenstanders van het communisme een veelheid van groepen en groepjes, | |
[pagina 34]
| |
die elkander nog bestrijden. Wat stellen zij tegenover de uitstekend geredigeerde, sterk propagandistische pers hunner tegenstanders, tegenover de actieve communisten-massa, die bij iedere gelegenheid boycotten en acties organiseert tegen anti-communistische landen? ...Alleen een machtige, eensgezinde actie over de geheele wereld zal in staat zijn, het communisme een gebiedend halt toe te roepen, vóór het te laat is’. French vermijdt, te beschrijven, wat voor een ‘machtige, eensgezinde actie’ hij zich droomt, maar zijn bewondering jegens ‘het vastbesloten Duitschland’Ga naar voetnoot1) geeft te denken, dat hij, om Europa voor het communisme te behoeden, het desnoods aan Hitler onderworpen zou willen zien. Wat hiervan weze, zijn klacht over de verdeeldheid der bestrijders van het communisme lijkt ons veel minder op haar plaats dan een klacht over de verdeeldheid der vijanden van de dictatuur. Dezen hebben tot dusver in Nederland nauwelijks een grondslag van vergelijk. Zou zulk een grondslag, gewoonlijk gezocht in abstracte theorieën over de vrijheid van den mensch, waarbij meeningsverschillen onvermijdelijk zijn, niet eerder gevonden kunnen worden in de concrete gegevens van de vaderlandsche geschiedenis? ‘Vroom blijven en de tyrannie verdrijven zijn twee begrippen, die in ons volkslied op elkander rijmen’,Ga naar voetnoot2) het zijn ook twee begrippen, die aan de ontwikkelingsgeschiedenis van de Nederlandsche natie de leiding hebben gegeven. De historie heeft een Nederlandsch volkskarakter doen ontstaan, dat wij eerbiedigen; dit kunnenwij met vreugde toegeven aan lederen Nederlandschen nationaalsocialist, maar juist omdat er zulk een Nederlandsch volkskarakter bestaat, en omdat wij dit willen vrijwaren tegen de tyrannie van vreemden oorsprong, bestrijden wij | |
[pagina 35]
| |
als Nederlanders elke poging om hier het fascisme ingang te doen vinden, en wij doen dit als goede, vaderlandlievende Nederlanders, die hun geschiedenis kennen en die de waarschuwingen van het verleden begrijpen. Wij zouden ons zelfs niet schamen, indien wij om dit inzicht gerekend werden tot de nationalisten, maar wij zouden daarop antwoorden: ‘Wie in Nederland waarachtig nationalist is, die is meteen uit nationaal bewustzijn anti-fascist’. Op grond van zulk een vaderlandsche overweging, die allen steun vindt bij de vaderlandsche geschiedenis, kunnen - zoo dunkt ons - de anti-fascistische strijdkrachten van diverse pluimage zich vereenigen, zonder dat de een den ander in verdenking brengt, dat hij zijn religeuze of sociale beginselen verloochent. Bovendien laat deze nationale opvatting van het anti-fascisme ruimte aan de Grootnederlandsche gedachte, zooals de overtuigde antifascist prof. P. Geyl deze voorstaat. Immers die - in zichzelve zoo juiste - gedachte, dreigt, door de democraten naar den achtergrond geschoven, een gevaarlijk propaganda-speelgoed van de profascistische demagogen te worden. In ieder geval dient hier nog een woord te worden gezegd over de talrijke intellectueelen, die het fascisme bestrijden ten gunste van het individualisme, dat hun laatste houvast is, nadat zij alle religieuze, sociale en ethische bindingen in theorie hebben prijsgegeven. In de practijk blijven zij toch gebonden aan het volk, door de taal die zij schrijven, en aan de opvattingen over goede zeden, die zij als de basis van hun ambtseer beschouwen. In het individualisme eigenlijk niet de meest geheime en daardoor meest gevaarlijke vorm van praefascisme? De geschiedenis van het Italiaansche praefascisme kan men niet schrijven zonder Gabriele d'Annunzio te noemen, het Duitsche praefascisme veronderstelt Friedrich Nietzsche en Stefan George, in Frankrijk vertegenwoordigen Charles Maurras en Maurice Barrès, bij | |
[pagina 36]
| |
ons in zeker opzicht Lodewijk van Deyssel zulk een praefascistisch individualisme. Men herleze Van Deyssel's ‘Het ik’,Ga naar voetnoot1) en ‘Caesar’Ga naar voetnoot2) om het type van den dictator te zien ontstaan. Het vitalisme van Marsman's eersten bundel ‘Verzen’ mag men wellicht als een uitvloeisel van dit praefascistisch individualisme beschouwen, al is de dichter zelf van eventueele sympathiën voor het fascisme geheel teruggekomen. Zeker een star individualisme, dat uit ongebreidelde -, en evenzeer onverantwoorde vrijheidszucht alle samenwerking met anderen of dienstbaarheid aan hun welzijn van de hand wijst, kan het praefascisme niet keeren. Trouwens wie zich kant tegen iedere collectiviteit, kant zich tenslotte tegen zijn eigen vrijheid, daar deze voor een goed deel van de collectieve werking zijner medemenschen afhangt. Veronderstel eens, dat een geniale jonge man, met veel politieke belangstelling en veel practischen zin, geheel begeesterd zou worden door de anti-collectivistische ideeën van Dr. Menno ter Braak en dat hij uit deze ideeën een politiek program ging distilleeren; veronderstel, dat hij er in slagen zou, dit wel zeer zonderlinge program ook politiek te verwerkelijken: wat zou zulk een romantische, maar toch starre, methodische en in den diepsten grond volmaakt beginsellooze individualist ooit kunnen worden, zoo niet een tyran? De boeken van Menno ter Braak beoogen zulk een doel niet. Ze zijn critisch, en hierdoor is hun uitwerking op den lezer eerder negatief dan tot actie prikkelend. Maar hun laatste rechtvaardiging rechtvaardigt de heerschzucht van het ik, niet de dienstvaardigheid van het individu. ‘De eenige politicus, die dien naam werkelijk verdient’ | |
[pagina 37]
| |
- schrijft hij dan ook - ‘is voor mij de man, wiens hypocrisie sterk genoeg is om alleen zijn stemvee en niet ook hemzelf te misleiden omtrent het karakter van de woorden, die hij in den mond neemt; de man, wiens temperament het politieke spel noodig heeft en dus ook den bedriegelijken klank der verkiezingstermen, de man, die de “ideologen” uitlacht om hun kale pretenties, en weet dat men ideeën gebruikt in dienst van de macht’Ga naar voetnoot1). Het is heel geestig gezegd, maar de hemel behoede ons voor zulk een man aan het hoofd van den staat, of aan het hoofd van eenige politieke instantie! Want zulk een hypocriet - misschien dat Fouché er zoo een was - is nog meer te duchten dan een ‘leider’, die zelf de blinde volgeling van zijn eigen heerschzucht zou zijn. De volstrekte individualist is de praefascist par excellence. Hij kan in den totalitairen staat niet leven - zou Nietzsche vandaag kunnen leven in Duitschland? - maar aan hem dankt het totalitaire bewind de uitholling en de vernietiging van de beginselen, die het aanvankelijk tegen zich vond: geen verdraagbaar bondgenoot, maar zelfs als vijand een welkom wegbereider. |
|