| |
| |
| |
Gerth Schreiner Het ganse toneelapparaat
De Amsterdamse Schouwburg is driehonderd jaar oud geworden. Het spreekt vanzelf, dat men dit heeft gevierd.
Het was geen groot feest met officiële redevoeringen. Natuurlijk niet. De bewogen klacht van Martin Corver, de Nederlandse toneelhervormer uit de tweede helft van de 18e eeuw:
‘ik meene dat ik hier te land, mijn heer, zeer slegte denkwijze omtrent ons tooneel ontdekt heb’
geldt nu nog zo goed als honderdvijftig jaar geleden. Aan een ziekbed spreekt men niet luid. En het Nederlandse toneel is niet pas sinds gisteren ziek. Korte perioden van schijnbare bloei konden niet verbloemen, dat de schouwburg als plek, waar de nationale taal het zuiverst gesproken wordt, en de toneelspelers als persoonlijkheden, die op het schouwtoneel de vaderlandse taal het zuiverst doen weerklinken, in Nederland niet dezelfde plaats hebben weten te veroveren als in andere landen.
Martin Corver, die een hoge opvatting van het toneel als factor in het nationale leven had, schreef in zijn ‘Tooneelaanteekeningen’:
‘ik heb al gedaan wat in mijn gering vermogen was, om in mijn beroep mijn nationaal Tooneelspel eer aan te doen, omdat ik met die denkwijs behebt ben, dat, in welk beroep men gesteld is, men altijd verplicht is, om met dat beroep, al was het het allergeringste dat men bedenken kan, een steentje of een klein zandhoopje aan de Eerzuil der Natie bij te dragen ...’
Berustend constateert hij:
‘niemand die rede heeft zal ontkennen, dat ons nationaal Tooneel vervallen is’...
| |
| |
en besluit:
‘het blijft bij klachten, en alles wordt intusschen nog verwarder.’
Dit werd, gelijk reeds gezegd, tegen het einde van de 18e eeuw geschreven. Over het verval van het Nederlandse toneel in de volgende honderd jaar klaagt in 1872 de criticus Robin Hoed in de ‘Tooneelbespiegelingen’ van ‘Het Nederlandsch Tooneel’:
‘Het Nederlandsch Tooneel is zoo in verval geraakt, dat de band, die vroeger bestond tusschen het tooneel en het geletterde publiek, verbroken is. Ons tooneel is op 't oogenblik zoo goed als zonder traditiën, de aureool waarmede de kunst het gedurende een paar eeuwen had omkranst is verbleekt onder den invloed van de broodwinningsperiode.’
En tegenwoordig is het du ton, dat ieder, die ook maar in de verste verte iets met het geestelijke leven te maken heeft, zijn neus optrekt, als het Nederlandse toneel ter sprake komt, en zegt: ‘Ach, ons toneel ... spreek me er niet van ...’ Men zwijgt daarom ook maar liever over het aureool, dat het eens heeft gehad. ‘Wat heeft dat voor zin? In Nederland heeft het toneel nu eenmaal geen toekomst!’ zeggen zelfs mensen, die in andere opzichten au sérieux genomen willen worden.
Al hun bezwaren veranderen echter niets aan het feit, dat de Amsterdamse Schouwburg eens de beroemdste schouwburg van Europa is geweest.
De Franse reisbeschrijver Pilati de Tassulo, een veelbereisd man met een scherpe opmerkingsgave, zegt in zijn ‘Lettres Hollandaises’ omstreeks het midden van de 18e eeuw:
‘il passe pour constant que c'est un des plus beaux théatres de l'Europe. Les decorations en sont magnifiques’.
Geen wonder: de décors waren gemaakt door schilders van het formaat van Gerard de Lairesse en Cornelis Troost. En de technische uitrusting - het toneel is nu eenmaal een groot technisch apparaat - mocht er wezen volgens de beschrijvingen van Wagenaar en Comelin.
| |
| |
Goethe zou aan deze prachtig geoutilleerde schouwburg gedacht kunnen hebben, toen hij de directeur in het ‘Vorspiel auf dem Theater’ van ‘Faust’ de woorden in de mond legde:
Drum schonet mir am diesem Tag
Prospekte nicht und nicht Maschinen.
Gebraucht das gross' und kleine Himmelslicht,
Die Sterne dürfet ihr verschwenden;
An Wasser, Feuer, Felsenwänden,
An Tier und Vögeln fehlt es nicht.
So schreitet in dem engen Bretterhaus
Den ganzen Kreis der Schöpfung aus ...
Und wandelt mit bedächt'ger Schnelle
Vom Himmel durch die Welt zur Hölle.
Wagenaar verhaalt van vele ‘konstwerktuigen’:
‘in den vloer een groot en zes kleine zinkluiken, door welke men personen, tafels en andere dingen kan doen opkomen en neerdalen - voorts twee wolken, die door middel van evenwichten nedergelaten en opgehaald worden, en zich zeer natuurlijk openen en sluiten - zij zijn fraai beschilderd en dienen om goden, engelen of andere personadjen van boven te voeren - vliegwerken, dienende om personen, gedrochten, wagens en andere dingen over het tooneel, en opwaards en nederwaards te doen bewegen - een zee, die zeer konstig gemaakt is en zich op eenen afstand vertoont als met zagtelijk bruisende golven af en aanvlooiende - zij mag wel onder de aartigste konstwerken van het Amsterdamsche tooneel gesteld worden’.
Zelfs reizigers, die de gehele wereld rond waren geweest en die vele merkwaardigheden hadden gezien, stonden weer verbaasd bij het aanschouwen van dit grandiose apparaat, dat door de regisseurs in beweging werd gebracht. Riccoboni, die zich in geheel Europa ter plaatse overtuigd had van de toneeltoestanden, schrijft enthousiast over een opvoering van ‘Het Beleg en Ontzet van de Stad Leiden’:
Il y a sur la scène plus que trois cents personnes et une actrice la baguette à la main les expliqua aux spectateurs qui en sont stupéfait - on peut dire la vérité, que cela fait un beau spectacle ...
| |
| |
Het technische apparaat, dat de Amsterdamse Schouwburg tot het beste van Europa maakte, heeft dus bestaan. Aan voortreffelijke acteurs en actrices heeft het niet ontbroken. Wij mogen er tegenwoordig, ietwat hoogmoedig door onze kennis van costuumkunde en door onze vooruitgang op andere gebieden van de wetenschap, misschien om glimlachen, dat de grote Punt als Achilles in Huydecoopers gelijknamig stuk ‘in een Romeinsch pak, groote zwarte pruik met twee staarten, waarvan een over de borst, de andere over den rug hing’, op het toneel kwam en dat hij zich ‘met kurk of Oostindische inkt twee knappe moustaches’ geverfd had. Wij mogen het merkwaardig vinden, dat Burgemeester van der Werf in ‘Leidens beleg’ tot in de tweede helft van de 18e eeuw ‘met Carrépruik, bef en mantel’ optrad en dat Gysbrecht van Amstel ‘met een rok met lange panden, roode voering, een gouden passement, met een grooten driekanten hoed, gepoederde pruik en haarzak, witte zijden kousen, schoenen met steengespen, cabretten handschoenen en diamanten ring, met gouden degen en hellebard of sponton in de hand’ gespeeld werd. Wij mogen daar echter niet door vergeten, dat de invloed van het Amsterdamse toneel desalniettemin zo groot was, dat het volk in groten getale naar de voorstellingen stroomde en:
‘het Wees- en Oudemanne huys hebben sedert plm. Febr. 1700 tot ultimo Jan. 1773 synde 72 jaar na aftrek van alle onkosten van de Schouwburg genoten f 522.843 synde jaarlijks door een f 7234.’
Veel te weinig herinnert men zich de Nederlandse toneelspelers, die op ossenwagens Duitsland doorkruisten en die zelfs met de afgelegde décors van de Amsterdamse Schouwburg de Engelse en Franse comedianten al gauw de loef afstaken - die noordwaarts helemaal tot Scandinavië en oostwaarts helemaal tot Riga trokken en die zeer beroemd waren. Neen, aan de Nederlandse acteurs kan het niet gelegen hebben, dat het Nederlandse toneel van zijn schitterende hoogte afdaalde.
| |
| |
Corver, die een zeer fijn gehoor voor het instrument van het toneel had, en die, doordat hij zoveel reisde en vriendschap gesloten had met buitenlandse toneelmensen, vergelijkingen kon maken, heeft de werkelijke oorzaken van het verval begrepen:
‘Wij hebben tegenwoordig wel brave Dichters, dit erken ik volkomen, maar rechte Tooneelpoëten hebben wij sints zestig jaren niet gehad,’
schrijft hij eens. En elders:
‘Ware dichters moeten door de Speelers geëerbiedigd worden’.
Het verzamelde werk van den laatsten belangrijken toneelschrijver, van Pieter Langendijk, was vijfentwintig jaar eerder, in 1760, vier jaren na 's dichters dood, in Haarlem uitgegeven, nadat deze zijn leven vrij armzalig gesleten had als tekenaar voor textielfabrieken en zijn liefde voor het toneel bot had gevierd als Faktor van de Rederijkerskamer ‘Trouw moet blijken’. Bovendien was hij een van de meestgespeelde toneelschrijvers van zijn tijd geweest.
Inderdaad had men in Amsterdam de dichters weinig geëerd. Ter gelegenheid van het 125-jarig bestaan van de Stadsschouwburg, dat met groot uiterlijk vertoon gevierd werd - ‘door Livery-bedienders’ werden ‘Soesen en Slamp of Theemelk aangeboden’, 100 pond Soesen en 80 mengelen melk waren daarvoor gebruikt en van een Jood had men meer dan 300 kopjes en schoteltjes geleend - ter gelegenheid van dit grote toneelfeest waren de dichters, ‘omdat het toch maar poëten waren op een bankje in de doorgang van den Bak geschikt’ ... In 1763 was het dan ook zover gekomen, dat er vrijwel geen stukken van enig belang, door Nederlandse dichters geschreven, meer op de planken van de Amsterdamse Schouwburg vertoond werden. In het in Rotterdam uitgegeven tijdschrift ‘De Hollandsche Tooneelbeschouwer’ constateert een criticus, dat
| |
| |
‘de kunsten en wetenschappen hier te lande slechte beloningen genieten’,
waarbij hij er de aandacht op vestigt, dat in Frankrijk en Engeland een stuk tenminste één keer ter ere en ten bate van den dichter opgevoerd werd. Hij besluit:
‘Doch hier geniet men noch voordeel noch glorie, noch vermaak, 't Is hier geen gebruik dat een dichter eenige beloning geniete, ten anderen wordt hier de glorie van een poëet of schrijver niet veel geteld en dan heeft men zomtijds nog het verdriet daarbij, van zijnen spel jammerlijk door de Acteurs te zien verscheuren’.
Men speelde buitenlandse stukken.
‘'t Schijnt dat hier niets goed is, dat geen Fransch is’, klaagde ... ‘L'observateur des Spectacles’, zonder zich er blijkbaar bewust van te zijn, hoe zonderling een dergelijke klacht aandeed in een blad met een Franse naam. Pieter Langendijk spotte in zijn ‘Spiegel der Vaderlandsche Kooplieden’:
‘Werd er een nieuw stuk in het Fransch vernomen
Dan vallen er aanstonds een vijf zes poëten te gelijk op
Die de rijmkunst verstaan ...’
Nederlandse stukken liet men vrijwel uitsluitend schrijven voor het platste amusement. Wat hielp het bijvoorbeeld, dat de criticus van den ‘Tooneelbeschouwer’ klaagde, dat het den schrijver van de klucht ‘De Puiterveensche Helleveeg’ er blijkbaar uitsluitend om te doen was geweest ‘een partij Oostindischvaarders te doen lagchen’? Of dat hij elders over een stuk schreef, dat het ‘wel verre van op een fatzoenlijjk Tooneel geduld te worden veel beter in een bordeel paste’? Het geestelijke peil van het repertoire van de Stadsschouwburg daalde zo, dat de hierboven geciteerde reisbeschrijver Pilati de Tassülo, in het tweede deel van zijn brieven, over de schouwburgen in Den Haag en Amsterdam schrijvend, kort en bondig opmerkt:
‘l'autre théatre est à Amsterdam òu l'on donne des comédies hollandaises dont les gents de goût commencent déja à se dégouter ...’
| |
| |
Met het repertoire raakte ook de kwaliteit van de voorstellingen in verval. Corver zag het verband, toen hij schreef:
‘Velen onzer dichters’ (hij bedoelt hiermee de vertalers, die zich ook dichter noemden en de schrijvers van de laatste kluchten) ‘zijn zelf oorzaak van dat verderf - omdat ik het verval wel voorzag, verliet ik Amsterdam’ ...
De verdere ontwikkeling heeft Corver in het gelijk gesteld. Lang na zijn tijd spotte de criticus A.L. Barbaz in een hekeldicht ‘Tooneelvermaak’:
En, daar de razerny der overzetting thans
Een bui van dramaas baart, uit Hoogduitsch en uit Fransch,
Hoe roemrijk zou het dan en hoe gelukkig wezen
Indien 't Bataafsche volk, noch binnen vijftig jaar,
Een natie van acteurs en boekvertalers waar?!
Om het 300-jarig bestaan van de Amsterdamse Stadsschouwburg te vieren hadden de huidige bespelers van het gebouw aan het Leidseplein onder leiding van Cor van der Lugt Melsert een spectacle coupé in elkaar gezet, waarin gedeelten uit het werk van Nederlandse dichters en toneelschrijvers een overzicht moesten geven van de toneelkunst in de laatste drie eeuwen. Men had enige scènes uit Vondels ‘Gysbrecht van Amstel’, Langendijks ‘De Wiskunstenaars’, Herman Heyermans' ‘Het Kind’ en een sketch van Frans Mijnssen gekozen. Uit alle aankondigingen was reeds gebleken, dat deze herdenking minder een aangelegenheid van de literatuur dan wel van het toneel bedoelde te zijn: dat de acteurs wilden laten zien, hoe men in verschillende tijdperken toneel had gespeeld.
Er was dus reden tot belangstelling voor deze avond, die om zo te zeggen een proef op de som zou zijn. Hij zou moeten bewijzen, dat wat vele toneelmensen tegenwoordig beweren, waar is: namelijk, dat het toneel zijn verval vooral te danken heeft aan het feit, dat er te veel literatuur gespeeld wordt en dat het slechts gered kan
| |
| |
worden door den toneelspeler, van het toneel zelf uit. Op de feestavond was de Stadsschouwburg aan het Leidseplein tot de nok gevuld. Het was inderdaad een buitengewoon feestelijk gezicht: dames in avondjaponnen, met gouden en diamanten sieraden - heren in rok en smoking, in de grote loges vertegenwoordigers van de overheid, op de balcons en in de zaal een uitgelezen publiek.
Maar al dadelijk aan het begin gebeurde er iets, dat karakteristiek werd voor de gehele avond.
Toen Prinses Juliana en Prins Bernhard hun loge betraden, stond het publiek op om het volkslied te zingen. Wie herinnert zich niet dergelijke plechtige ogenblikken uit vroeger dagen: de kapelmeester geeft een korte tik met zijn dirigeerstok op zijn lessenaar, en in het korte ogenblik tussen deze tik en het omhoog heffen van de dirigeerstok wordt de verwachting tot het uiterste gespannen. De blik van de musici vestigt zich op de muziek en ... Het heeft geen zin deze scène verder uit te spinnen. Want op deze plechtige herdenkingsavond was er geen concertmeester, waren er geen violisten en cellisten, geen blazers en paukenslagers ... Een gramofoon, een mechanisch afgedraaide plaat, die zich niet bij de zich in gezang uitende gevoelens van het publiek aan wist te passen, en die er evenmin leiding aan wist te geven, galmde zonder enig gevoel het volkslied de zaal in. Het was een stijlloosheid, die kippevel bezorgde ... In oude rekeningen in het Gemeentearchief aan de Amstel staat vermeld, hoeveel guldens er elke avond aan de muzikanten werden betaald. Muziek behoort bij het toneel - al is het dan ook zogenaamde toneelmuziek - gelijk de machinerieën. Toneelspelen is nu eenmaal niet slechts het opzeggen van uit het hoofd geleerde dichtregels of zinnen van een dialoog, die door gebaren onderstreept worden. Toneelspelen wil zeggen: het grote apparaat van het toneel bespelen, met al zijn middelen, met mensen en machines een in het tooneelstuk - laat
| |
| |
ons het rustig zeggen - door den dichter of toneelschrijver geschapen wereld tot drie dimensies brengen. Men spreke niet tegen: ‘Ja, het gaat tegenwoordig nu eenmaal slecht met het toneel - het heeft geen muzikanten meer, die bij het ensemble behoren - het moet zich behelpen en gebruikt daarom mechanische muziek: denk maar aan Punt, die als Achilles met een snor op het toneel kwam, die hij met een kurk of Oostindische inkt getekend had!’
Ruim een jaar geleden zag ik in de zaal van Krasnapolsky de opvoering van een passiespel door lekenspelers. De voorstelling werd omlijst door stemmige muziek van een voortreffelijk klein orkest. Er zijn in dit land zoveel muziekverenigingen, waarvan er zeker meerdere tot medewerking bereid geweest zouden zijn, indien het toneel nog het levende contact met alle kunstenaars en kunstvrienden had, dat het eens bezeten heeft. De gramofoonplaat, die daar aan het begin van de feestelijke herdenking afgedraaid werd, het volkslied, dat uit een luidspreker en niet uit de orkestbak kwam, waren symbolisch voor de isolatie, waar het toneel in geraakt is, sinds de acteurs de leer verkondigen: ‘Het toneel voor de toneelspelers!’
Voor wie is het bedroevender dan voor den vriend van de toneelkunst, te moeten constateren, dat deze avond van begin tot einde een mislukking moest worden, omdat hij stijlloos was?
In Parijs hadden wij enkele weken tevoren stijlvol toneel gezien. In het ‘Theatre des Arts’ speelde men ‘Le bal des voleurs’ met originele toneelmuziek van Darius Milhaud, in een nieuwe, burleske stijl. En om als het ware te laten zien, wat stijl is, liet men aan deze opvoering die van Molières ‘Le Médecin malgré lui’ voorafgaan. Toen voelde men, wat Corver bedoelde met zijn woorden, dat ‘ware dichters door de Speelers moeten worden geëerbiedigd’. Deze klucht van Molière groeide geheel op uit het woord van den dichter. De toneel- | |
| |
spelers kropen als het ware in zijn woorden als in een andere huid en gaven er plastiek aan. Wij wisten dus, dat de graag aangevoerde verontschuldiging: ‘In Parijs en elders is het toneel ook kapot’, niet meer geldt, - àls dat ooit gegolden heeft. En bovendien hadden wij Eduard Verkades onder veel moeilijker omstandigheden tot stand gekomen ‘Phaëton’-opvoering gezien, die het vorige jaar bij de Vondelherdenking geënsceneerd werd. Wij wisten dus, dat het ook in Nederland mogelijk is, stijl te spelen, (d.w.z. het dichtwerk te dienen) als een regisseur het ensemble strak aan de teugels houdt.
Op deze avond kreeg men de indruk, dat de acteurs eigenlijk een beetje hoogmoedig wilden laten zien: ‘Kijk, zo primitief heeft men vroeger toneel gespeeld’ en dat zij daarom, meer of minder slecht geadviseerd, de uiterlijkheden van het toneelspelen in vroeger dagen imiteerden, zonder zich er bewust van te zijn, hoe primitief zij zelf op het van alle moderne technische middelen voorziene toneel van de Stadsschouwburg acteerden, zogenaamd ‘omdat het het toneel nu eenmaal slecht gaat’ en ‘het publiek de liefde voor het toneel verloren heeft’.
Stijl werd eigenlijk slechts gespeeld in Heyermans' naturalistische eenacter. Daar openbaarde zich echter ook hoezeer de naturalistische stijl speciaal de kunst klassieken en versdrama's te spelen, bedorven heeft. Kunst, d.w.z. een kunststuk, is het daar, als de acteur met een sigaar in zijn mond toch nog zo duidelijk kan spreken, dat hij zelfs op het schellinkje verstaanbaar is. Kunst is het daar, als de toneelspeler met allerlei trouvailles de zinnen zo uit elkaar scheurt, dat alle door de litterair-naturalistische stijl tot onderdelen van seconden uiteengerafelde emoties, toch psychologisch met elkaar verbonden worden. Naturalistisch spelen kan iedereen, die de schaamte voor het publiek heeft overwonnen. Want bij het naturalistische spel komt het er in de eerste plaats op aan in den toeschouwer de illusie te wekken,
| |
| |
dat datgene, wat er op het toneel gebeurt, het werkelijke leven is. Nooit echter is een kunstwerk - ook het naturalistische niet - het werkelijke leven. Daarom kan ook naturalistisch spel stijlvol zijn. Naturalistisch spel wordt echter kunstdodend, als het op klassieke verzen of in verzen geschreven dichtwerken toe wordt gepast. Vondel heeft zijn Gysbrecht van Amstel en Langendijk zijn Wiskunstenaars niet geschreven, opdat een regisseur hen op het Prokrustusbed van het naturalisme zou binden en opdat de toneelspelers de verzen op psychologische manier uit elkaar zouden scheuren. Al mogen de toneelspelers vroeger, gelijk vermeld wordt, de verzen ‘uitgegalmd’ hebben, zij hebben deze verzen toch gespróken, die bovendien werden onderstreept door de toneelruimte, geschapen met coulissen en machines, en gedragen door de muziek, die de dichter hen door het rhythme had verleend. Waar in de kunst - of dat nu in de schilderkunst, in de muziek of in de literatuur is-is men tegenwoordig nog zo aan de naturalistische stijl blijven hangen als op het toneel? Op het Nederlandse toneel tenminste. Zelfs in de revue gebruikt men de technische middelen van de schouwburg op modernere wijze dan bij de toneelstukken. Zó ver is het gekomen, nadat de acteurs zich met de leuze: ‘Het toneel voor de toneelspelers’, geïsoleerd hebben. De Nederlandse dichters zitten niet eens meer in het gangetje van de Bak. Zij hebben met het Nederlandse toneel, voorzover het in schouwburgen wordt gespeeld, helemaal niets meer te maken. Men speelt buitenlandse toneelstukken, omdat zij blijkbaar in het buitenland succes hebben gehad. En men zoekt de stukken uit, die zo goedkoop mogelijk geënsceneerd kunnen worden: de inhoud mag dan nóg goedkoper zijn. Gewoonlijk copieert men bovendien de buitenlandse enscèneringen. Maar speelt men dan werkelijk nog toneel? Dat wil zeggen: gebruikt men dan nog het grote apparaat van het toneel,
waar hierboven sprake van was?
| |
| |
Op de avond, dat men het 300-jarig bestaan van de Amsterdamse Schouwburg vierde, werd men er geen ogenblik aan herinnerd, dat - laat ons nu maar even niet eens over literatuur spreken - die Amsterdamse Schouwburg eens op zulk een schitterende technische uitrusting kon bogen, en dat hij ook nu nog tot de modernste schouwburgen van Europa behoort. Het draaitoneel, waar de Bouwmeesterrevue in de vorige zomer prachtige effecten mee bereikte, lag de gehele avond stil. Voor nòch achter het toneel klonk muziek. Slechts in Heyermans' één acter werd het draven van een paard geïllusioneerd. De inspecient en de machinisten hebben het zeker niet moeilijk gehad. De gehele avond sprak men slechts dialogen. En zo gaat het vrijwel gedurende het gehele seizoen. Men speelt literatuur, dialogen, - maar jammer genoeg gewoonlijk geen dichtwerken.
En zo werd men zich door deze mislukte avond tenminste van één ding bewust: dat het Nederlandse toneel slechts dàn een bloeiende toekomst zal hebben, als het zich uit de isolatie bevrijdt, als de regisseurs besluiten weer toneelkunst te scheppen met het ganse apparaat, dat nu eenmaal tot het werkelijke toneel behoort - als zij weer samen gaan werken met musici en schilders en dichters.
|
|