De Gemeenschap. Jaargang 14
(1938)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 552]
| |
HerfstIk hoor den wind in de publieke boomen
en zie het groote roode licht van de maan
ontgoocheld en on-vooringenomen
achter de laagste takken opwaarts gaan.
Er wil in mij iets teeder musiceeren
over het schoon vergaan. Wat ik niet wil.
De dingen moeten liever maar verteeren,
zoo worden ze immers stil.
| |
RealiteitOver een vlakte met een platten rand
zie ik drijven een kleinen rook
en in dien rook verschijnt een hand,
maar handen heb ik ook.
Ik wacht of niet een mond verschijnt
en een woord de stilte verlaat.
Ik zie nog alleen hoe de rook verkwijnt
en ineens vergaat.
| |
[pagina 553]
| |
De vlakte met den platten rand
komen drie jonge mannen in
saam met een vrouw en hand aan hand
en nu herken ik weer mijn gezin.
| |
LichtHet licht is rond en rolt naar alle kanten
de bergen op en af, de dalen door,
de wezens in en uit en langs de planten
stijgt het de boomen nen in en gaat het alles voor.
Waarheen? Ik vraag dat niet, ik kom, ik ga,
omdat mijn handen en mijn voeten,
mijn oogen en mijn hart zoo moeten
en ik het licht nu eenmaal zoo versta.
| |
SchemeringHet wordt reeds laat. Het licht trekt uit de rozen
en traag oog ik het na.
De boomen staand als hooge hulpeloozen
en ik voel wel, dat ik zoo met hen sta.
't Is of ik aan het uur nog raad zal vragen.
Maar wat weet dat er van?
Het leeft stom door de nachten en de dagen.
en is noch vrouw, noch man.
|
|