De Gemeenschap. Jaargang 14
(1938)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 535]
| |
Zr. Dr. Hildegarde van de Wijnpersse
| |
[pagina 536]
| |
Het eerste dat een ondubbelzinnige ondertekening draagt: Bertelmeus Boecx est nomen meum, is in Dichters der Contra-Reformatie opgenomen. Hierop volgt in het handschrift spoedig de diep-oprechte klacht: Aenhoort doch mijnen noot. (Zie hier beneden). Het is een berouwvolle schuldbekentenis in vertrouwen op de barmhartigheid Gods om wille van Christus' verzoeningsdood. Maar er wordt enige nadruk gelegd - mogelijk niet toevallig - op betwiste punten: algehele zondigheid van de menselijke natuur en uitverkiezing, terwijl van boetvaardigheid en verbetering van leven, wat volkomen in het verband gepast zou hebben, geen woord wordt gerept. ‘Ick arm schapken aen der heyden’ volgt na twee liedjes op het Bestand; er is geen reden om iets anders te veronderstellen, dan dat het gemaakt werd in de periode, toen het Katholicisme in het Zuiden bezig was zich te herstellen. Met Faro kan wel niemand anders bedoeld zijn dan de Spaanse koning of diens plaatsvervanger. Omdat Boecx blijkens de verdere gedichten niet zoveel persoonlijk nadeel van zijn hervormingsgezindheid ondervond, zou men het wel aan een andere maker willen toeschrijven. Het derde hier afgedrukte gedicht is in algemene bewoordingen gesteld, Katholieken en hervormden konden het aanvaarden. Hier en daar zou men kunnen gissen dat de bedoeling is: keer terug tot de Moederkerk. De ondertekening ‘In lijden verduldich’ wordt door J.F. Willems, Belgisch Museum jg. VIII voor de zinspreuk van Boecx gehouden. Dat schijnt wel juist: het is de hoofdgedachte van heel het bundeltje. Bovendien zegt hij zelf in ‘Eertijts heb ick gesongen’, (Dichters der Contra-Reformatie): ‘Maer laet ons verduldich lijden
Soo Godts vrienden hebben gedaen’.
Uit de keuze van de gedichten die Boecx voor zijn bundeltje verzamelde - hetzij geesteskinderen van hem- | |
[pagina 537]
| |
zelf of van anderen - doet hij zich kennen als een godsdienstig en diepvoelend man, maar bij wie het gemoed neigde tot overheersing over het verstand. De vurigheid en de nadrukkelijkheid der opkomende hervorming trekt hem aan. Toch aarzelt hij, de schepen achter zich te verbranden. Hij is geen krachtige persoonlijkheid, geen denker, geen kunstenaar van groot formaat. Hij heeft het vele leed van zijn jaren gedragen als duizenden anderen: met opstandigheid eerst, en dan met berusting, voor hem de enige mogelijkheid wellicht. En aan de kleine vreugden heeft hij zich, belemmerd door zijn melancholische aanleg, nauwelijks durven overgeven. Hij heeft getwijfeld aan de waarheden van zijn jeugd, gezocht bij vrienden die anders dachten, er de kwade roep voor getrotseerd. En dan? Misschien de beredeneerde overtuiging met de gave van het Geloof terug verworven, misschien zonder veel moeite zich geschikt in hetgeen de heersende partij, maar die nu steeds meer bezield wordt door het weer oplevende geloof, verlangde. In alle geval, na de onrustige tot de hervorming overhellende middenperiode van zijn leven blijkt in latere jaren weer zijn oprechte liefde voor de Moederkerk. Onder de laatste verzen vinden we dan het innig-mooie ‘Christus de Heere jaghet,’ (Dichters der Contra-Reformatie), een eenvoudig, zuiver Katholiek Morgengebed en een dialoog tussen mens en engel, waarvan vertrouwen op de Voorzienigheid de strekking is. Een ander liederen
Op de wijze van Het Quackeleirken.Ga naar voetnoot1) Aenhoort doch mynen noot,
O Heer, aenhoort myn kermen.
Van deuchden ben ick bloot,Ga naar voetnoot2)
Myn sonden syn seer groot.
Door Cristus bitter doot,
O Heer, wilt my ontfermen.
| |
[pagina 538]
| |
U liefde my verkoos,
Dat moet ick hier bekinnen.
Den vyant is seer loosGa naar voetnoot1),
De werelt trekt altoos;
Natuer die is seer broos:
Si laet haer saen verwinnenGa naar voetnoot2).
Alle myne natuer
Is tot ondeucht genegenGa naar voetnoot3).
Weldoen valt my so suer,
Daerom ist dat ick truer,
Want Goedts geboden puer
Die duncken my swaer wegen.
Mynen tyt heb ick verquist,
Myn jeucht heb ick versleten,
Op sterven niet gegistGa naar voetnoot4),
Maer meynen heeft my gemist.Ga naar voetnoot5)
Al door des vyants list
Heb ick Goedts wet vergeten.
In myne Jeucht
Doen steld'ick't al int wildeGa naar voetnoot6).
Cleyn achte ick op die deucht,
Maer stont naer aertsche vreucht,
O Heer, diet al vermeucht,
Troost my, ghy syt so milde!
D'aertsch goet heb ick bemint.
Al stichten ick Goedts torenGa naar voetnoot7),
Ick en hebs niet wel versint,
Soo seer was ick verblint.
O Vader, ontfermt u kint
En laet mi niet verloren.
| |
[pagina 539]
| |
Och waer ben ick gedwaelt
Al van den rechten pade?
In deuchden heb ick gefaelt,
Van sonden ben ick deurstraelt,
Myn schult blyft onbetaelt,
Ick bidde u, Heer, om genade.
Al met den publicaenGa naar voetnoot1)
Staen ick beschaempt van verre.
Al heb ick veel misdaen,
Ghy hebt voer my voldaen,
O Heere, wilt my ontfaen,
Al ist dat ick .... merreGa naar voetnoot2).
Prince
Prince, daert al voer beeft,
Ghy moecht myn lyden boeten,
Al hebbe ick lange gesneeft;
Daerom my therte beeft.
Alle myn schuit vergeeft,
Ick val u, Heere, te voete.
Ick arm schapken...
Ick arm schapken aen der heyden,
Waer sal ick henen gaen?
Van vrienden en van magen moet ick scheyden
En alleen op Cristum staenGa naar voetnoot3)
Ende my op hem verlaten.
Des werelts jolyt
In desen benouden tyt
En mach myn arm siel niet baten.
De wolven willen my verscheuren,
Na myn bloet heeft haer gedorst,
Maer ten sal haer niet gebeuren.
Godt den Heer heeft my verlost
Al uyt des Faroos handen.
Maer nu soe moet ick gaen,
Ghelyck Abraham heeft gedaen,
Gaen dolen in vremde landen.
| |
[pagina 540]
| |
Sy hebben een schaepken geten,Ga naar voetnoot1)
Noch er syn sy niet versaet.
- Dat wort haer niet verweten -
Daerom syn sy soo quaet.
Sy hebben my verdreven
Als uyt myns vaders lant
Met alsoo grooten schandt.
Godt den Heer wilt haer vergeven.
Sy hebben hem dleven genomenGa naar voetnoot2)
Ende ooick syn dagen vercort,
Omdat het rechveerdich bloet
Over haer sou comen
Dat van Abels tyt is uytgestort.
Sy vervullen haer vaders maten.
Al onder Cristus naem
Bedecken sy haer faem,
Maer ten sal haer al niet baten.
Bekeert u van quade wegen
Ghelyck Paulus heeft gedaen,
Die de brieven hadde vercregenGa naar voetnoot3)
Om die Cristenen te brengen gevaen
Te Jerusalem binnen der stede.
Doen heeft hy gehoort syn Vaders woortGa naar voetnoot4),
Om genade heeft hy gebeden.
Sy willen ons bedwingen
En brengen onder haer gewelt,
Met haer valsheyt omringen
Daer sy syn ingestelt.
Gods kinderen sy verstooren;
Al om dat seecker gelt
Dat men hunlieden telt
Souden sy Gods woort versmooren.
| |
[pagina 541]
| |
Een nieuw liedeken
Op de wijse: Schoon jonckvrou, ick moet u clagen. Myne herpe, becleet met rouwen,
Singt een droevich liet,
Om dat de liefde ende trouwe
Uit die werelt vliet.
Ende daer comen in haer stedeGa naar voetnoot1)
Haet ontrouweloosGa naar voetnoot2).
Siet, de orloge compt voor vrede,
Voer het goet het boos.
Al de maechden vaste slapenGa naar voetnoot3).
Wie verwacht den Heer?
In de sonde sy vreucht rapen
En niet in Godes leer.
Dansen, springen en hoverenGa naar voetnoot4)
Pracht en overdaet,
Masqueraden en boleren
Op het hoochste staetGa naar voetnoot5).
O de bruydegom sal comen
In dees droeve nacht.
Wie sal worden opgenomen,
Daer hem niemant en wacht?
Wacker, wacker, Nederlanden!
O ghy steden groot!
Neemt u lampen in u handen,
Slaept niet in den doot.
Peste heeft dees leste jaren
Hier gebrandet fel,
Orlogh compt ons beswaren.
Och bekeert u snel!
Staet op van u swaere sonden,
Vliedet haet en nyt,
Wilt maelcanderen niet meer wonden,
Want schier ghy doot syt.
| |
[pagina 542]
| |
Godt was op den troon geseten
En Hy weende seer:
‘Och dat myn volck niet wil weten
Van My, noch Myn leer.
Ick moet haer myns ondancx plagen
Ende toornich slaen.
Uit het lant sal Ick u jagen
Wilt ghy niet afstaen.
Eenen hont kent synen heere,
Maer het Nederlant
En kent My noch myne leere.
O ghy blint verstant,
Sal de sonde u bevryden?
Sal haer ontrou, twist,
U des vyants swieert doen myden?
Arm volck, ghy mistGa naar voetnoot1)’.
O Heer, wilt de Nederlanden
Doch genadich syn.
Hare souden ende schanden
Heelt als medecyn.
En ghy, o Nederlanden, keeret
Van sonden tot den Heer.
God verlaet niet die Hem eeret,
Godt helpt syn volck seer.
IN LIJDEN VERDULDICH.
|
|