Christelijke critiek?
In het zich als tijdschrift voor christelijke letterkunde aandienende maandblad ‘Eickerlyc’ (Aug. 1938) stelt zich een der redacteuren onder de initialen M.B.(eversluis) te weer tegen een soort poëzie, die hem niet bevalt. Dat is zijn goed recht, zooals het 't goed recht van lederen anderen criticus is, zich teweer te stellen tegen de poëzie des heeren M.B., waarvan hetzelfde Elckerlyc-nummer een typeerend staaltje bevat.
Maar de wijze waarop, is ten deze toch doorslaggevend. In genoemde critiek bespreekt M.B.: ‘het; geval-Eric van der Steen’. Deze dichter heeft het gedaan bij M.B., door een bundeltje uit te geven onder den titel ‘kortom’, dat als no, van De Vrije Bladen verscheen. Het is een bundeltje verzen, waarin de schrijver de interpunctie wegliet, alsmede alle hoofdletters. Dit nu om te beginnen is niet naar den zin van M.B., die er schamper van zegt, dat Van der Steen zeich verbeeldt, daardoor reeds modern te zijn. Fraaier maakt deze christelijke criticus het echter met de volgende, ontlading van zijn toorn. Hij haalt het slotgedicht aan uit ‘kortom’, waarvan de beide eerste regels luiden:
die alle geestdrift reeds had opgegeven,
die reizen ging en verzen heeft geschreven
en hoont dan: ‘Die eerste regel klopt, wij wisten dat uit de vorige verzen, maar dat Eric werkelijk verzen heeft geschreven ontkennen wij ten stelligste’.
Deze ‘wij’, die door den enkelvoudigen heer M.B. vertegenwoordigd wordt, smaalt vervolgens op de scherpe en losse uitvallen van Van der Steen, wien hij aanstellerig, gemeen en schunnig noemt (blijkbaar met voorbijzien van wat de Nederlandsche jurisdictie voor strafbare beleediging houdt!) omdat hij een voorvalletje aan het vaderlandsche strand tot onderwerp van zijn poëzie koos.
M.B. zag dit als ‘berijmde en verdekte pornografie’, waarvoor hij wel wilde ‘dat onze regeering deze soort ploertige zwarte kater-lectuur verbood en den schrijver liet onderzoeken’.
Te dezer plaatse gekomen met de lezing van dit artikel, kijkt men verschrikt nog eens naar den omslag van 't blaadje. Maar daar staat het duidelijk: Tijdschrift voor christelijke letterkunde. Dit soort critiek uit de pen van M.B. geldt dus onvervaard als christelijke critiek; zijn termen zijn christelijke termen, de mentaliteit van zijn beoordeeling gaat door voor een christelijke mentaliteit ... Arme Van der Steen, gij zijt wel in christelijke handen gevallen!
M.B. weet nu niet meer van ophouden en kakelt voort: ‘Maar de dichter Eric van der Steen, en dit is des te treuriger, kan het beter’. Weer kijkt men even verbaasd op: waarom zou het des te treuriger zijn, dat hij het beter kan? zoo vraagt zich de argelooze lezer van Elckerlyc af. Luister, zegt M.B.:
‘Hij stelt zich maar aan, hij heeft ondervonden dat het schrijven van goede harmonische gedichten geen brood in de kast brengt en geen enkele goede critiek meer oplevert.’
Aha, is het dat! Zooeven trachtte M.B. nog te ontkennen, dat Van der Steen werkelijk verzen heeft geschreven. Maar