De Gemeenschap. Jaargang 14
(1938)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 486]
| |
KroniekGeestelijk levenSobriëtas of de matige buurvrouw.Laast gij reeds het verslag van den nationalen Sobriëtas-dag 1937, gehouden te Utrecht, en den daarin opgenomen tekst van de redevoering over ‘De Katholieke Actie en het Sobriëtaswerk’, uitgesproken door pater Jac. Bomhoff M.S.C.? Laast gij de debatten, die op deze toespraak gevolgd zijn, toen de vergadering zich verontrust gevoelde door de dreigende woorden van den gewijden redenaar betreffende een ‘vroolijk christendom’, hetwelk volgens professor van Dijck (kent gij professor van Dijck?) maar liever ‘vroolijk heidendom’ moest heeten ‘om misverstand te voorkomen’. Naamt gij kennis van het gewichtige ‘woordje’, dat pater Otten uit Huissen ‘gaarne wilde zeggen, hoewel hij niet bij de inleiding geweest is’? En hoordet gij uit den mond van den Haagschen Mr. Vollaerts het barmhartige protest tegen de ‘harde woorden’ van pater Bomhoff, die over de ‘moderne genieters’ sprak als over ‘schromelijke egoïsten’, terwijl ‘we toch meer in den geest van Ariëns spreken, wanneer we bedenken, dat het ook vaak slachtoffers van hun zwakheid en van de maatschappelijke omstandigheden zijn’? Weet gij reeds, hoe kranig ‘prof. Gerard Brom uit Nijmegen’ - zooals de officieele tekst hem noemt - de ontdekking heeft gelanceerd, dat ‘de jongeren met hun ideologie van genot en vreugde vooruit loopen op den hemel’ en dat zij ‘niet te tragisch genomen moeten worden’? (De eenige man in heel Nederland, die ‘de jongeren ‘tragisch neemt, is - blijkens zijn Amsterdamsche Diësrede van 18 Mei 1933 - prof. Gerard Brom uit Nijmegen!) Hebt gij dit alles verzuimd? Bestel dan onmiddellijk het verslag van den Sobriëtasdag bij het Centraal Bureau van Sobriëtas te 's Hertogenbosch, want gij kent het Roomsche leven van Nederland niet, als gij die redevoering en die debatten niet gevolgd hebt. Gij moet uw oor te luisteren hebben gelegd aan dezen polsslag van Roomsch enthousiasme! Gij moet die vurig-apostolische taal hebben aanhoord als het klaroengeschal, dat een nieuw tijdperk van Roomsche strijdvaardigheid inluidt! De vijand wordt niet bij name genoemd, maar het is misschien duidelijk, wie de dapperen deze maal op het oog hebben, indien gij pater Bomhoff in het vuur zijner rede hoort uitroepen, dat hem ‘elk pleidooi voor Carnaval een leeg gebazel’ toeschijnt en dat hij ‘een godvruchtig lied, als het zoo klinkt: “O Heer, als wij beschonken zijn, wil ons dit kwaad niet | |
[pagina 487]
| |
tellen” onmogelijk kan aanvaarden’, (alsof hij ‘de Heer’ was!) Neen de vijand wordt niet bij name genoemd! Dat zou te cru ziin. Men heeft in deze kringen van het ‘offer uit naastenliefde’ de kenmerkende hoffelijkheid, zijn vijand aan te duiden met de omschrijving: ‘de bierbrouwerszoon uit Bergen op Zoom’ (De Kruisbanier, redactie ‘Sobriëtas’, Den Bosch, in het nummer van Vrijdag 16 September 1938). Maar ‘nomina simt odiosa’, dus namen noemt men niet! Hiermede teekent zich eigenlijk reeds het heele gezelschap, dat wawelt over ons met al de geniepige verbeterzucht en hardnekkige zelfverheerlijking van dorpsfilosofen, die het met elkaar niet eens kunnen worden over de vraag, of hun actie nu negatief is of niet, maar die onmiddellijk de koppen bijeen steken, als het over de actie van anderen gaat, om dan klaar te staan met hun broederlijk ‘foei toch!’, hun heiligen afschuw: ‘heidenen zijn het!’, hun parate daadvaardigheid: ‘Wij moeten waken tegen het acuut gevaar!’, en tenslotte te berusten bij den wijzen raad: ‘kom, kom, vooral niet overschatten, het beteekent niet veel!’ Wie weten wil tusschen wat voor soort menschen wij leven en werken, moet kennis nemen van dit laffe gekanker, waarin ‘de jongeren’ beurtelings voor vijanden des geloofs en voor studentikoze halvegaren worden uitgemaakt, waarin zij achtereenvolgens, heusch niet ziek zijnde, worden blootgesteld aan de therapie van het broederlijke venijn en de therapie van het broederlijke medelijden, hetwelk daarbij met een godzaligen glimlach den toon voert van: ‘Nu kunnen wij drankbestrijders best de zon in het water zien schijnen!’ In het water! Wie twijfelde daaraan? Maar kunt gij ook die zon het wonder Gods zien voltrekken van te schijnen in den wijn? Leert het spoedig! En valt ons niet langer lastig met uwe goedkoope sophismen als het volgende: ‘De strijd tegen den Puritein is hachelijk! Men kan zich vergissen en den heilige uit ons midden wegjagen. En zelfs indien ... We hooren Christus van de Farizeeërs zeggen, die eerste klas Puriteinen: Doe naar hun woorden, maar niet naar hun daden. Zolang de Puritein oreert, heeft hij, het kan jammer zijn, dikwijls gelijk!’ Kunt gij u niet vergissen en daardoor uit ons midden menschen wegjagen, die eveneens ter heiligheid geroepen werden, maar wien de walg ervan bekruipt, wanneer zij naar uw kronkelig geklets moeten luisteren? Weet gij niet, dat over de Farizeeërs ironisch gezegd is: ‘doe naar hun woorden’ en dat zij er uit denzelfden mond van beschuldigd zijn, de lasten des volks noodeloos te verzwaren? Wordt gij liever vereenzelvigd met adderengebroed en | |
[pagina 488]
| |
gepleisterde graven dan dat gij ongelijk krijgt, wanneer gij uw bepaalde soort braafheid als een dwingend voorbeeld voor anderen stelt? Is er in heel de katholieke traditie niemand, waaraan dichters een voorbeeld mogen nemen dan de hedendaagsche drankbestrijder, van wiens werkdadigheid wij nooit ofte nimmer de maatschappelijke waarde ontkenden of miskenden, wanneer wij voet bij stuk hielden in de verzekering, dat zijn vrijwillig gegeven voorbeeld door ons vrijwillig kan worden nagevolgd, maar ook vrijwillig kan worden veronachtzaamd in dezelfde vrijheid, waarin wij den heilige mogen navolgen, die ons aantrekt en den levensstaat kiezen, die ons de beste lijkt? Dat gij den drank laat staan, kan goed zijn en voor menigeen voorbeeldig, maar zou het schaden, indien gij daarenboven de dichters in hun waarde liet? Of kunt gij alleen voorbeeldige geheelonthouders zijn, indien gij u beslist onthoudt van iedere waardeering jegens het werk dergenen, die in dit eene opzicht uw ideaal niet behartigen? Zijt gij beschonken van matigheidsoverdaad, zoodat er voor u niets anders meer bestaat dan uw eigen voorbeeldigheid, uw eigen ‘offer’, uw eigen algeheele ongereptheid in een wereld van ‘heidensche genieters’ en ‘schromelijke egoïsten’, uw eigen recht om over anderen vonnis te strijken, die over u te zwijgen hebben, omdat gij en gij alleen een ‘offerdaad’ van ‘positieve waarde’ stelt? Dat gij offert is goed. Dat gij het elkander mededeelt op openbare vergaderingen, behoeft niet verkeerd te zijn. Maar dat gij er niet over spreken kunt zonder elkander opzettelijk te vervullen van afkeer jegens derden, die van een andere gesteldheid of van een anderen aanleg zijn dan gijlieden, het teekent u en uwe soort, zonder die anderen te blameeren, hoezeer gij het in uzelven prijzenswaardig acht, naar zulk blameeren van uwe ‘tegenstanders’ - nochtans uwe medechristenen - te streven! Gij bekent dit zelf. Letterlijk lezen wij in uw verslag: ‘Pater Otten prijst een artikeltje van pater Elpidius in De Kruisbanier, die zoo goed de puntjes op de i heeft gezet met betrekking tot de Vereenigde Katholieke Pers over die pleizieren. Op deze manier aanvallend optreden moeten wij meer gaan doen.’ Geen mensch zal het een blaam vinden, door u te worden aan de kaak gesteld, zoolang gij door zelfingenomen buurvrouwen-geroddel den indruk geeft, dat het alleen maar de kaak uwer ijdelheid is. Wie werkelijk een ideaal nastreeft, handelt nuchter, of vecht verwoed, maar hij zet niet de handen in de zij om prettig te gaan kwaadspreken, en noemt dit dan ‘vergaderen’. Kan de naastenliefde soms dwingen tot hartigen tweekamp, nog nooit heeft zij aangespoord tot langdradig geroddel. En dit vulde de Jaarbijeenkomst van Sobriëtas. R.D.G. | |
[pagina 489]
| |
TooneelHet verkeerde wonderPater Malachius' Mirakel. Spel in drie bedrijven door Brian Doherty. Nederlandsche bewerking van Louis Thijssen, ten tooneele gebracht door de N.V. Het Nederlandsche Tooneel. Regie van Cor van der Lugt Melsert, Dertien jaar lang verliet de Benedictijn Malachius zijn klooster niet, maar nu kanunnik Geoghehan iemand noodig heeft, die aan zijn slecht-geoefend zangkoor de grondbeginselen van het Gregoriaansch zal bijbrengen, zond de abt Pater Malachius naar Edinburgh. Hij moet er tijdelijk dienst doen in de Sint Margarethakerk. Tegenover deze kerk ligt de woning van Humphrey Hamilton, den Anglicaanschen geestelijke, die een modern man wil zijn, op den technischen vooruitgang der twintigste eeuw vertrouwt en de Evangeliën geboekstaafd acht volgens de weinig geloofwaardige ‘herinnering van visschers en boeren’. Hij meent, dat de godsdienstoeferiing ‘actueel’ moet wezen en dat zij zich moet aanpassen aan de mentaliteit van de tegenwoordige jeugd. Daarom plaatste hij voor den ingang van zijn bedehuis een reclamebord met het opschrift: ‘Breng gerust uw meisje mee naar den avonddienst, het kan God niet schelen, dat gij haar hand vasthoudt’. Humphrey Hamilton gelooft niet, dat wonderen mogelijk zijn; hij gelooft zelfs niet, dat de evangelische wonderen van den Zaligmaker werkelijk zijn gebeurd. Pater Malachius is uiteraard van het tegendeel overtuigd. De beide geestelijken worden het niet eens en dan zegt pater Malachius: ‘welnu, ik wed met u, dat wonderen nog heden gebeuren. Ik zal vanavond een wonder doen. Zorg u, dat u om negen uur hier is. Maar precies om negen uur, Mijnheer Hamilton!’ Tusschen de Roomsche en de Anglicaansche kerk staat een dancing, een doodgewone dancing van den derden rang, die er uiterst ongezellig uitziet, maar waarover kanunnik Geoghehan zich geweldig opwindt. Hij noemt dit huis in zijn hoogdravende preeken ‘een zwarte poel van zonde’, en waarschuwt ertegen in een stijl, die vooral zijn huichelachtigen, loslippigen en drankzuchtigen koster hevigermate boeit. Het effect van dit gepreek is gering, hetgeen de ergernis van den kanunnik verhoogt. De Anglicaansche geestelijke verdraagt de ‘naaste gelegenheid’ zeer wel. Hij vindt het niet erg, dat de menschen graag dansen. Het | |
[pagina 490]
| |
hoort bij ‘dezen tijd’, waarvoor hij een afgodische vereering heeft. Pater Malachius heeft niet veel inzicht in de strekking van danshuizen, maar voldoende begrip van de menschelijke natuur om in te zien, dat niet de danshuizen de hartstochten in het leven roepen, doch dat zij beantwoorden aan hartstochten, die er zijn, die men ten goede richten kan en beteugelen kan, maar die men niet negeeren en zelfs niet uitroeien kan. Hij is dan ook niet gewoon, tegen de booze hartstochten te prediken. Hij predikt het geloof en hij vertrouwt volkomen in de kracht des geloofs. Hierin gedraagt hij zich heel rustig en verstandig. Vaste bezoeker van het danshuis is Andrew Gillepsie, de broer van den Bisschop. Hij wordt verliefd op het danseresje Peggy Mc Nab, wier bigotte moeder dezen nieuwen minnaar voor een schuinsmarcheerder houdt, tot zij hoort, dat hij de broer van den Bisschop is. Dan wordt de ladykiller plotseling vereerenswaardig. Pater Malachius, die toevallig de confidentieele gesprekken van Andrew en Peggy beluistert, vindt de liefde iets heel moois en vertrouwt - zonder veel reëelen grond in dit geval - dat het jeugdige paartje gelukkig zal trouwen. Het wonder nu, dat hij aan Hamilton onder weddenschap heeft toegezegd precies om negen uur te verrichten, zal bestaan in een verplaatsing van het danshuis naar een rots op dertig kilometer afstand. Dit wonder gebeurt, stipt op tijd. Maar nu komen de gevolgen van het wonder! De politie bemoeit er zich mee en beschuldigt den pater van ‘huisvredebreuk’, wat een zachte benaming is voor de algeheele verplaatsing van een huis met inwoners en bezoekers naar een rots. De manager van de dancing-giris eischt schadevergoeding. De eigenaar van de danstent eischt schadevergoeding. Hij moet tienduizend gulden hebben. De ‘promotor’ Timothey Battle wil voor ditzelfde bedrag het monopolie der publiciteit koopen. Pater Malachius is tot de transactie bereid, en wil nu het danshuis koopen, om er, wegens zijn eigen wonder, een kapel van te maken! Maar nu staat de eigenaar zijn dancing niet meer af, want het wonder heeft haar beroemd gemaakt. Hij zal er op Kerstavond een gala-voorstelling geven. Peggy is door het mirakel diep getroffen, maar Andrew weigert er in te gelooven, zoodat tusschen beide verliefden een verwijdering ontstaat. Het Lagerhuis protesteert tegen het wonder; de speaker doet een beroep op het gezond verstand, zoomede op de wet van Newton. De kapelaan heeft nooit van Newton gehoord, maar ‘ik weet nu wel, dat die kerel ongelijk heeft’. De kanunnik, die aanvankelijk niets van het wonder hebben moest, glorieert er in, als | |
[pagina 491]
| |
het succes heeft. De goedige Bisschop weet met het heele mirakel geen raad, kapittelt den pater, omdat hij voorbarig handelde, maar houdt zich fatsoenlijk. (‘Jullie met je wonder, ik heb vanmorgen niet eens rustig mijn eitje kunnen eten. Maar enfin, het is nu eenmaal gebeurd’. -‘Dat wonder van jullie is honderd procent’.) Uit Rome komt ten slotte een brief, dat de ‘desbetreffende commissie’(!) het wonder niet als zoodanig erkent. Het mirakel heeft veel ontevredenheid en veel onaangenaamheid gebracht, het heeft geen geloof gebracht, behalve in de ziel van Peggy Mc. Nab, het danseresje. Pater Malachius wordt wanhopig over zijn eigen mirakel en als in den Kerstnacht de galavoorstelling wordt gegeven in het nog altijd erg derderangsche cabaretje, gaat hij persoonlijk daarheen, begeleid door den koster, vermaant er de lichtzinnige wereldlingen tevergeefs, begint dan vurig te bidden ... en het danshuis vliegt door de lucht naar zijn oude plaats tusschen de beide kerken. Nu is Andrew overtuigd en zal trouwen met Peggy.
Ziet daar, kort samengevat, den inhoud van de comedie, waarmede de naamlooze vennootschap het Nederlandsch Tooneel te Amsterdam debuteerde. De burgemeester van de hoofdstad, die aanvankelijk het stuk wilde verbieden, omdat hij het voor katholieken kwetsend achtte, bezweek voor de welwillende beoordeeling van katholieke toeschouwers en liet het bij de schrapping van enkele futiliteiten, waardoor de gang van het stuk niet beïnvloed werd. Cor van der Lugt echter had het spel aangekondigd als een ‘katholiek stuk’ en verklaard, dat hij als regisseur van ‘het Nederlandsch Tooneel’ te Amsterdam met een katholiek stuk debuteeren wou. ‘Immers katholiek beteekent algemeen’. Dit klonk te mooi om waar te zijn, het was dan ook niet waar. Of de schrijver, Brian Doherty, katholiek is, schijnt niet achterhaald. De ‘bewerker’! is wèl katholiek, doch zijn taal klonk soms weinig vertrouwd in Roomsche ooren. Wij spreken immers zelden van ‘onzen Heiland’, doorgaans van ‘onzen Zaligmaker’, wij zeggen ‘onze Lieve Heer’ en niet steevast ‘onze Heer’ of ‘de Heer’, en geen enkele Bisschop zal de Congregatie van de Riten (die trouwens niet maar dadelijk, uit de verte, over de waarachtigheid van wonderen beslist) als ‘de desbetreffende commissie’ aanduiden! Deze détails hinderden temeer, omdat het heele stuk, ook als het werkelijk de strekking had, die Cor van der Lugt Melsert er in zag, zeker niet met groot begrip van katholieke situaties was geregisseerd, maar een permanente ‘Leger des Heils’-mentaliteit meedroeg, die heel vroom kan zijn, maar die ons nu een- | |
[pagina 492]
| |
maal vreemd is. Slechts de sacristie-scène van het tweede tafereel was in het begin dóór en dóór Roomsch, de rest leek er zoowat op voor niet-ingewijden. Vooral Pater Malachius zelf miste in de overigens heel aardige vertolking van Cor van der Lugt dat typisch Benedictijnsche, waaraan de schrijver klaarblijkelijk dacht, toen hij deze figuur de ‘goede vormen’ liet verdedigen. Hij is, na het wonder, te onzeker, om niet te zeggen: te onnoozel. Ergst van al: de dialoog is grenzenloos flauw. Al meenen wij niet, dat dit stuk een katholiek, die iets verdragen kan, zal kwetsen in zijn waarlijk ‘heiligste gevoelens’, wij zijn overtuigd, dat het ernstige toeschouwers moet hinderen door zijn opzettelijke kinderachtigheid, zijn goedkoope tegenstellingen (ook in de regie), zijn onnoozelen slot-claus. Men gaat er van weg met een weeën smaak. De verlichte schouwburgbezoeker zal hoogstens besluiten: ‘Wat is het toch aardig, dat er nog zulke menschen bestaan als Roomschen, die in wonderen gelooven!’ Dat hijzelf een geloovig mensch zou moeten zijn, wordt hem niet duidelijk gemaakt. Hij blijft veilig. Dit is ons essentiëele bezwaar tegen deze flauwe comedie, waarin de danshuis-scènes doodvervelend waren en de gesprekken tusschen hooge geestelijken onmogelijk imbeciel. Van het gegeven was iets te maken geweest, maar noch Doherty, noch Van der Lugt is daarin geslaagd. De regie had een alles omvattende fout. Kan men Van Dalsum verwijten, dat hij steeds alles naar het probleem toe regiseert, zelfs als het probleem er niet is, Van der Lugt regisseert van hét probleem weg, zelfs als het probleem er moet zijn. Hij behandelt de figuren anecdotisch. Ten slotte: Pater Malachius deed niet het juiste wonder. Hij had het aanplakbord, den koster, de kerk, kortom àlles beter kunnen verplaatsen dan het danshuis, dat in de parochie thuishoorde, al ware het slechts om den kanunnik te beproeven. Een wonder wordt niet ongedaan gemaakt, zeker niet door een nieuw wonder. Het is geen experiment, welks beteekenis samenhangt met zijn welslagen. Het is een luxe van denzelfden God, die de natuurwetten schiep, óf het is niets. Hier was het niets. D. | |
[pagina 493]
| |
UitzichtVerzuimen en niet bekend maken.Van de katholieke pers in Nederland heeft tot nu toe alleen ‘De Tijd’ melding gemaakt van den inhoud dezer rubriek, die zich voornamelijk bezig hield met de politieke situatie in de wereld en in 't bijzonder met den ‘heiligen oorlog’, dien generaal Franco voert tegen het democratische Spanje. In het avondblad van Donderdag 1 September j.l. wijdde het Amsterdamsche orgaan er een redactioneel artikel aan, waarin onze scepsis ten aanzien van de vrijheid der katholieke journalisten, als zij schrijven over de brandende kwesties die het katholieke geweten thans in beroering brengen (of zouden moeten brengen), niet gegrond werd geacht en waarin onzen kantteekeningen ‘literair pathos’ werd verweten. Wij zijn geen vrienden van de pathetiek en wij willen onze stijlfiguren gaarne herzien, als het noodig mocht wezen. Waar het ons om te doen is, het is niet anders dan het bekend-maken van feiten en oordeelvellingen, die in boek en blad op iedere redactietafel terecht komen, doch merkwaardigerwijze nooit de rotatiepers bereiken. Wij constateeren eenvoudig, dat stemmen als die van Jacques Maritain en François Mauriac, van ‘Entscheidung’ en ‘Der Deutsche in Polen’, van de ‘aube’ en ‘News Sheet’, om nu van Bergamin en Dr. Brouwer maar niet te gewagen, sinds het uitbreken van den burgeroorlog in Spanje genegeerd worden. Het feit dat in het liksche Spanje door het verblinde gepeupel priesters vermoord zijn en kerken verbrand, was voor de katholieke kranten aanleiding om (zeer on-historisch) partij te kiezen vóór Franco en het verzet van Barcelona en Valencia tegen een rebellengeneraal gelijk te stellen met bolsjewisme. Maritain en Mauriac zijn wereldvermaarde schrijvers, die in iedere katholieke redactie ware sieraden zouden zijn, werden zij tot de tafelen toegelaten. Waarom hepben zij plotseling hun gezag verloren, nu zij beducht zijn voor het prae-fascisme, dat zich van een groot getal katholieke penvoerders heeft meester gemaakt en niet van plan blijken hun geweten, te conformeeren aan de eischen van het opgeschroefde nationalisme, dat als een kanker overal doorvreet en de wereld onbewoonbaar maakt? Wij hebben geen ander antwoord te geven dan het stellen van deze simpele vraag. Wij zullen de bladzijden van deze rubriek beschikbaar stellen voor gedichten en belletristisch proza, zonder pathos hopen we, zoodra de katholieke kranten van Nederland terugkeeren tot den normalen gedachtengang, dat het zin heeft om het oordeel | |
[pagina 494]
| |
der beste vertegenwoordigers, van de katholieke cultuur, al zij het gecommentarieerd, mee te deelen aan de lezers die hieromtrent wenschen te worden ingelicht. | |
Hitler's haan kraait koning.Het is mogelijk dat Adolf Hitler een geesel Gods is en dat wij, collectief, verdienen door hem en zijn gehelmde, gekoppelriemde jongelingen getuchtigd te worden, zooals weleer het romeinsche rijk door de barbaren. Ons schuldgevoel gaat echter niet ver genoeg, om niet te wenschen, dat de zaak dergenen, die nog niet van zins zijn iedere Duitsche aanmatiging (en in aanmatiging zijn de Duitschers niet achteruitgegaan, sinds den oorlog van '70) à priori gerechtvaardigd te achten, andere verdedigers zal vinden dan Chamberlain en Daladier, die den vrede ‘gered’ hebben onder den dwang van een intimidatie en een leugencampagne zonder weerga en bij den dreun van redevoeringen, die de ergerlijkste geschiedvervalsching behelsden waaraan zich ooit een staatshoofd heeft schuldig gemaakt. Begrijpelijk en uiterst menschelijk was het gevoel van opluchting, dat over elkeen kwam toen de conferentie van München directe resultaten afwierp. De moderne oorlog is iets zóó afschuwelijks, dat geen behoorlijk mensch daar achteloos over spreekt. Alleen: waarom waren de velen in het Westen van Europa, die zich weinig bewogen toonen wanneer Madrid, Barcelona of de Chineesche steden gebombardeerd worden, thàns ineens overtuigd van het onmenschelijke der ‘totale’ methoden? Waarom kwamen onzen martialen ‘realisten’ de tranen in de oogen toen zij, gezeten op hun gehamsterde stukken zeep en koloniale waren, in de extra editie lazen, dat Chamberlain en Daladier, het zekere voor het onzekere nemend, aan Duitschland toestonden het plotseling voor een roofstaat uitgemaakte Tsjecho-Slowakije te verscheuren en een begin te leggen van den weg naar Bagdad, terwijl zij niet geweend hebben bij de schande van Guernica en de slachting te Hankau? Leed schijnt betrekkelijk. Leed schijnt plotseling minder leed te zijn, als de Londensche City de veiligheid der Britsche verbindingslijnen verkiest boven de bescherming van het recht der kleine naties. Zalig degene, die daarin geen les ziet voor zijn eigen land en aan Chamberlain cadeautjes zendt.Zalig de braven, die sentimenteel worden (de Oxfordbeweging maakt vorderingen waar men die het minst verwacht!) als zij lezen van ‘moreele en geestelijke herbewapening’, met de namen van den marine-commandant en den legeraanvoerder, mitsgaders den naam van den directeur der Koninklijke eronder. Om déze grappen naar waarde te schatten zou Frans Coenen uit zijn graf moeten opstaan! | |
[pagina 495]
| |
Maar laten wij bij de zaak blijven. De Entente vernietigt, onder den drang der omstandigheden, wat zij schiep: Saturnus verslindt zijn eigen kinderen. Het Verdrag van Versailles is een boekdeel groot, doch iedere schooljongen weet op dit oogenblik te vertellen dat het misdadig en onhoudbaar was. Dit schrijft, behalve het Nationale Dagblad, iedere provinciale krant. Het bleek op één punt stellig onhoudbaar, n.l. in zijn blinde erkenning van het nationaliteitenbeginsel, dat met gebrekkige techniek werd toegepast. Daarvoor moest het erfdeel van Maria Theresia uit elkaar worden gerukt. Hitler past het toe met schitterende techniek, zoolang er nog Duitsch volk valt te werven. Daarna zal hij misschien verder gaan en aan den Partijdag meedeelen, dat hij nooit beweerd heeft dat een edel volk als het Duitsche geen wilde Balkanstammen zou mogen beschaven. Het is echter óók denkbaar, dat Oostenrijkers en Beieren ooit tot de overtuiging komen, dat zij toch eigenlijk geen Pruisen zijn... En dan begint de ‘bevrijding’ in omgekeerde richting. Het nationaliteitenbeginsel is een uiterst gevaarlijk beginsel, dat de deur open zet (en hééft gezet) voor een valsche staatsleer, die natuurlijk, om zich te rechtvaardigen, een heel apparaat van rassenleer en cultuurmysticisme noodig heeft en allerlei ethnografische en historische realiteiten moet bestrijden. Tot welke absurde conclusies het kan geraken ervoer men dezer dagen, toen het Nationale Dagblad betoogde, dat de Bretagners zich los moesten maken van de Franschen. Waarom was dit ongelooflijk slecht geschreven nieuwspapier niet op de hand van de Basken, toen zij tegen Franco vochten? Wat zal de heer Rost van Tonningen schrijven als de Limburgers en de Friezen los van Holland willen en de Gestapo haar actie begint onder de Duitsche dienstmeisjes van het Gooi? Het jammerlijke van al deze zaken is, dat geen volk en geen regeering er meer aan denkt voor iets anders het zwaard te trekken dan voor vette akkervelden en grondstoffen. Toen de Partijdag van Neurenberg werd gehouden hadden Engeland en Frankrijk het heft nog in handen en de Duitschers zouden verheugd zijn geweest met een volksstemming in het Sudeten-gebied. De redelooze angst, te Parijs en Londen, dat de kans zich zou kunnen voordoen, te moeten vechten voor iets dat op een idee leek, voor de ‘gegarandeerde’ beveiliging van een middelgroot land tegen hysterisch opgeschroefde aanspraken, heeft Hitler plotseling de kans gegeven zijn waarlijk schitterend gespeeld spel te spelen, een nieuw stuk van Europa te nazifieeren en de leiding te nemen in de internationale politiek. De diplomatie is, in zoogenaamden vredestijd, vervangen door de directe actie. | |
[pagina 496]
| |
Men wendt zich met walging af van de overrompelingen en de schennis van verdragen, die de laatste weken te zien hebben gegeven, en zelfs doet men dit, als men aanneemt dat Tsjecho-Slowakije slechts een bastaard van de diplomatie is geweest. De vrede? Men ondergaat hem met schaamte, zoowel om de onmacht van hen die gerechtigheid het hoogste goed achten als om de ‘opluchting’ die zich aan ons meedeelde. Het eenige, waarop men hopen kan, is, dat de vier kooplieden, die te München bijeen waren, door vrees voor elkanders oorlogstoerusting genoodzaakt zullen worden de rijkdommen der aarde billijker te verdeden dan bij ‘directe actie’ pleegt te geschieden. Van deze vrees, tenslotte, hebben we een duidelijk bewijs gekregen en vrees kan heilzaam werken. Het is eerder gezegd: de oorlog zal den oorlog uitroeien, door zijn eigen perfectie. | |
Een gewetenskwestie door Pierre Diana.Bij gelegenheid van den verjaardag van de verovering van Bilbao door de opstandige troepen heeft de minister van Binnenlandsche Zaken van Franco een redevoering gehouden, die door de opstandelingen-pers gepubliceerd en uitvoerig gecommentariëerd werd. In deze rede deed de minister een fellen aanval op de schrijvers Maritain en Mauriac, ‘gevaarlijker vijanden dan het roode leger’, en op het katholieke Fransche dagblad ‘La Croix’, welks lectuur ‘den katholiek als zoodanig diep bedroeft.’ Wij zullen de beleedigingen, door den Franco-minister geuit, niet herhalen; tenslotte raken zij slechts hemzelf. Afgezien echter van de persoonlijke zijde van die redevoering is er nog een aspect, waarop uitdrukkelijk gewezen dient te worden. Indien de religieuze leer van de Croix, van Maritain en Mauriac zoozeer strijdig is met die van FrancoGa naar voetnoot1), welke opvatting huldigt deze zelf dan? En als het katholicisme van de Croix, van Maritain en Mauriac zoozeer onvereenigbaar is met dat van den pseudo-‘kruistocht’, wat is dan dat katholicisme van dien laatsten? Dit is het eenige punt, dat dient aan het licht gebracht te worden. Sedert twee jaren hebben de rebellen met veel misbaar betoogd, dat zij de voorvechters zijn van het geloof, de soldaten van God, die strijden tegen de duistere machten van het atheïsme en de goddeloosheid. En nu zien schrijvers als Maritain en Mauriac en | |
[pagina 497]
| |
bladen als de Croix zich plotseling beschouwd als nog gevaarlijker dan het ‘roode’ leger! Is dit geen duidelijke aanwijzing voor de verwarring en de mystificatie, door de belangen en doeleinden van een bruut egoïsme veroorzaakt onder het mom van nobele beginselen? Want waaruit bestaat dan die leer, die de franquisten zoozeer bedroeft? | |
De leer van Jacques Maritain.De Franco-minister moge dan al voorgeven het niet te weten, Maritain heeft nooit verklaard de partij te kiezen van de regeering; hij heeft zelfs niet met haar gesympathiseerd. Hij is de meening toegedaan, dat een buitenlander geen partij kan kiezen in een burgeroorlog, noch daartoe het recht heeft. Zijn reactie ten aanzien van den Spaanschen oorlog is uitsluitend die van een katholiek, die bewogen wordt door de naastenliefde en het verlangen getuigenis af te leggen van de waarheid. En zijn waarheid is gefundeerd op de volgende solide beginselen: a) Het is een universeele wet van de wereld-economie, dat van hen, die meer hebben ontvangen, ook meer verlangd wordt. Van hen, die verklaren aan de zijde van de orde en van den geest te staan, wordt verlangd, dat zij die orde en den geest dienen, juist in de middelen, die zij gebruiken om hen te verdedigen. b) De Christenheid zal zich herstellen door christelijke middelen, of zij zal totaal ten onder gaan. Het kwaad, zelfs wanneer het in dienst gesteld wordt van een rechtvaardige zaak, blijft kwaad. c) Het liefde-gebod, gegeven door Jesus Christus, geldt als hoogste inspireerende regel van het politieke leven; een sociaal en politiek bestaan, dat werkelijk bezield wordt door christelijke werkdadigheid, is het eenige dat daar kan slagen, waar geweld en terreur niet kunnen overwinnen, maar alleen verergeren. d) Het vraagstuk van de te gebruiken middelen heeft een absoluut centrale belangrijkheid en betreft in zijn geheel de moraal. De christenen, die meenen, dat het uit een oogpunt van ‘realisme’ beter is in de politiek de moraal van Jesus Christus terzijde te schuiven, en het beginsel van geweld toe te passen, voor hetwelk alle middelen goed zijn, vergissen zich volledig. e) De werkelijke conservatieven zijn zij, die openlijk en zonder nevenbedoelingen meewerken met elken substantieelen en providentieelen groei in het verloop van de historie, wijl zij er zich wel van bewust zijn, dat dit de eenige wijze is om de historische toekomst te ontrukken aan de krachten van ontbinding en demagogie, dwaling en illusie, die erop parasiteeren. | |
[pagina 498]
| |
Ziedaar de beginselen, waarmede de minister van Franco het niet eens kan zijn. In werkelijkheid hadden wij een zoo uitdrukkelijke verklaring in het geheel niet noodig. De opstandelingen hebben door hun daden zelf maar al te duidelijk te verstaan gegeven, dat volgens hun opvatting het Christendom moet worden opgedrongen met kanonschoten, dat de naastenliefde een absurditeit is, dat alle middelen om den vijand te vernietigen goed zijn, en dat het katholicisme slechts dan te prijzen valt, wanneer het zich onderwerpt aan den dienst voor den staat en dezen alle rechten toekent, inbegrepen het recht iedereen te doen verdwijnen, die niet denkt als de aspirant-dictator. Dat wil zeggen: zij spreken als katholieken, doch zij handelen als nationaal-socialisten. Deze tegenstrijdigheid van beginselen wordt nog duidelijker, wanneer men ze toepast op de Spaansche gebeurtenissen. Maritain, volkomen getrouw aan de katholieke gedachte, zegt ‘dat elke aanval op de macht, zelfs de tyrannieke macht, in geduchte mate dit gevaar met zich meebrengt, dat het grooter kwaad kan veroorzaken vooral wanneer de aanval leidt tot een burgeroorlog, ‘die geen oplossing is, tenzij in den zin van het ergste kwaad’; en dat de christenen, voor zij daartoe over gaan, duizend andere middelen moeten beproeven. De zoo typisch christelijke wensch van Mariritain het rechtvaardig doel niet te bevlekken door het aanwenden van verachtelijke middelen, komt den minister van Franco als een volmaakte dwaasheid voor. Dat hoeft geen verbazing te wekken, daar de hitleriaansche moraal reeds verklaard had, dat alles, wat de eigen zaak dient, goed is; en dat slecht is, wat de eigen zaak benadeelt. Franco is een leerling, en een slechte leerling, van Hitler. Hij houdt vol, dat zijn oorlog een heilige oorlog is. Maritain ontkent dit nadrukkelijk. Geen kruistocht en geen heilige oorlog; de poging om de mythe van den heiligen oorlog ingang te doen vinden zal slechts allerwegen de heiligschennissen vermenigvuldigen. ‘Het is een afschuwelijke heiligschennis priesters in massa's af te slachten - waren zij al ‘fascisten’, zij zijn de dienaren van Christus - uit haat tegen den godsdienst; maar het is eveneens een heiligschennis, even afschuwelijk, de armen af te slachten - waren zij al ‘marxisten’, zij zijn het volk van Christus - in den naam van den godsdienst. Het is een kennelijke heiligschennis om kerken en heiligenbeelden te verbranden, soms in blinde woede, soms, als geschied is te Barcelona, met koele anarchistische methode en met verbeten systematischen geest ... Maar het is eveneens een heiligschennis - in een godsdienstigen vorm - om Moorsche soldaten op te sieren met de beeltenis van het Heilig Hart, opdat zij heiliglijk de zonen van christenen zouden dooden; en om voor te wenden, dat men God mengt in de hartstochten van een strijd, | |
[pagina 499]
| |
waarin de tegenstander geen eerbied en geen medelijden wordt waardig gekeurd’. Natuurlijk, deze verschrikelijke waarheden mishagen den minister van Franco. Hij wou God erin mengen, zooals hij er de Mooren in gemengd heeft. Hoe zou hij niet verontwaardigd worden, nu hij zich zulk een machtige hulp ziet ontnemen? Zij dienen God niet, zij bediene zich van God. De minister van Franco erkent het met zooveel woorden. ‘Indien onze oorlog geen kruistocht was, zou hij een misdaad zijn.’ En met den Goddelijken Naam willen zij hun misdaad bedekken. | |
Het standpunt van Mauriac.Mauriac heeft zijn standpunt uiteen gezet in een artikel, gepubliceerd in de ‘Figaro’ van 29 Juni 1938: ‘Vooreerst hebben wij altijd gemeend, dat de gedachten van den katholiek ten aanzien van tijdelijke zaken vrij zijn. Zooals Gabriel Marcel zei in een voordracht van Chrétienté: “Een katholiek kan, als katholiek, niet verplicht worden partij te kiezen voor of tegen deze of gene oorlogs-clan.” Wat mij betreft, bij de eerste berichten over den militairen opstand en de massa-moorden te Barcelona, heb ik aanvankelijk gereageerd als een man van rechts; en van Vichy uit, waar ik mij toen bevond, heb ik in allerijl per telefoon dat artikel gedicteerd over de “Internationale van den haat”, dat sommige lezers van de Figaro zich misschien nog zullen herinneren. De tegenwoordigheid van de Mooren; de inmenging op groote schaal van Italiaansche en Duitsche vliegtuigen en troepen, de ruwe methoden van den totalen oorlog, toegepast door militaire leiders op een arm volk, dat het hunne is; het leed van de Basken, die schuldig waren aan de misdaad van niet-opstandigheid, dit alles stelde de Fransche katholieken voor een smartelijke gewetenskwestie. Want zij wisten, inderdaad, dat aan den anderen kant van de barricade de wettige regeering gesteund werd door de samenwerkende machtep van het marxisme en de anarchie. Wat onze houding tenslotte bepaalde was het voorwendsel van de Spaansche generaals, dat zij een heiligen oorlog, een kruistocht ondernamen, dat zij de soldaten van Christus waren. Ik wenschte, dat men ons op dit punt nu eindelijk eens begreep. Beminnelijke confraters hebbep vriendelijk geschreven, dat het mij speet, dat er maar vijftienduizend priesters vermoord waren, en dat ik vond, dat het er niet genoeg waren. Laten wij ernstig blijven: de heiligschennissen en misdaden van een woedende gewapende menigte, bedreven den dag na een militairen opstand, zijn van een onduldbare afschuwelijkheid. Wij willen alleen maar zeggen, dat de moorden, begaan door Mooren met een Heilig Hart op hun burnous | |
[pagina 500]
| |
gespeld, de systematische zuiveringen, de lijken van vrouwen en kinderen, achtergelaten door Duitsche en Italiaansche vliegers, in dienst van een katholieken legerchef, die zich soldaat van Christus noemt, evenzeer afschuwelijkheden zijn. Ge hebt het recht er minder door getroffen te worden dan wij; doch het hangt niet van een van ons af, of de gevolgen ervan niet zeer te duchten zijn voor een zaak, die ons boven al het andere moest gaan: het rijk Gods op aarde.’ Dat Mauriac vóór alles het rijk Gods op aarde zoekt, dat maakt den minister van Franco verontwaardigd. Hem gaat het er slechts om, het Spaansche volk zijn vrijheid en onafhankelijkheid te ontrooven, en alle republikeinen zoo spoedig mogelijk kwijt te raken. Om dat te bereiken zijn alle middelen goed, óók luchtbombardementen op open steden. Mauriac heeft moedig die misdaad aangetoond. ‘Het moeilijke is over die dingen onaangedaan te spreken, zonder dat iemand u verdenken kan van jacht naar effect, zonder te hooren zeggen: ‘Vierentwintig kinderlijkjes, wat een mooi onderwerp voor een artikel!’ En toch, wie van u voelt niet de bekoring in zich opkomen, om thans, te midden van de menschen, te zwijgen? Wij zouden slechts willen klagen in het geheim, voor God alleen, of, als wij geen geloof hebben, voor de boomen en onder de sterren: C'est à vous qu'il convient d'ouïr la grande plainte Que l'humanité triste exhale sourdement.......
Het moeilijke is niet dadelijk, bij de eerste woorden reeds, onderbroken te worden met: ‘en de vijftienduizend priesters van Barcelona dan?’ en niet terstond een somberen veldslag tusschen lijken te ontketenen. Alsof iedere partij een rekening geopend had bij den dood, een onbegrensd crediet; alsof de vijfentachtig op een Zondagmiddag vermoorde kinderen een afbetaling beteekenden, alsof ze wettelijk verschuldigd waren aan dien Minotaurus, die van een afschuwelijke alomtegenwoordigheid is, en die tegelijkertijd in Spanje en in China zwelgt in het bloed! Tracht uw tegenstanders niet duidelijk te maken, dat men geen dingen van ongelijken aard met elkaar vergelijken moet, dat het geen zin heeft verband te willen leggen tusschen den ruwen massamoord, den dag na een militairen opstand gepleegd door een woedend volk, en het bombardement op een open stad, overwogen besloten en uitgewerkt in de stilte van het studeervertrek. (Men zou willen weten, waarom zij een Zondag daarvoor uitkozen: was het om de leege straten, om minder menschen te dooden? of was het, omdat zij hoopten, dat vele gezinnen op straat zouden wandelen?) | |
[pagina 501]
| |
In de hoofdsteden van Europa zou de kwestie van het bombardeeren van open steden buiten alle polemiek gehouden moeten worden, zonder verontwaardigde kreten, zonder toespelingen op lijken van vrouwen en kinderen. Dat helpt allemaal niets: die lijken zien wij alle dagen in de bioscoop, tusschen een voetbalmatch en een demonstratie van kunstrijden op het ijs in. Geen kreet, geen zucht stijgt op uit de voldane en lustelooze menigte. Wat men aan die menigte zou moeten laten weten, is, dat de Minotaurus geen uitsluitende voorkeur heeft voor Spanjaarden, Chineezen of Abessyniërs, dat hij trek krijgt, zich vetmest en sterker wordt bij een kuur, waarbij wij slechts de toeschouwers zullen blijven. Het moet voor die massa herhaald worden, dat morgen misschien wij het zullen zijn, op wie de operateurs van het Pathé-journal hun lenzen zullen richten, terwijl wij gebogen staan over een rij dooden, zoekende naar een ons bekend gelaat... Indien wij slechts in staat zijn tot ontroering, wanneer ons eigen lot op het spel staat, dan is het oogenblik daar om te sidderen, goede lieden’. Toch is het de vrees voor den Minotaurus niet, die Mauriac ertoe drijft te handelen. Het zijn de meer elementaire beginselen van de menschheid, en het is juist tegen die beginselen, waartegen de minister van Franco zich verzet. Hij en Mauriac huldigen diametraal tegenover elkaar staande opvattingen ten aanzien van den eerbied voor de waardigheid en het leven van den mensch. En evenmin hebben zij een gelijke opvatting van de plichten van den christen. Mauriac wil Christus beminnen en dienen, Franco en de zijnen willen Hem compromitteeren. En Mauriac verdraagt dit niet. ‘Er is althans één misdaad, die zelfs de verachtelijkste moordenaars van Barcelona niet hebben bedreven: zij hebben Christus niet gecompromitteerd. Hoeveel jaren, hoeveel eeuwen zal de Kerk van Spanje niet noodig hebben, om zich te bevrijden van deze verschrikkelijke gelijkluidendheid, voordat de kinderen van de vrouwen, die vermoord werden te Guernica, te Durango, te Barcelona en in geheel Spanje, zullen geleerd hebben onderscheid te maken tusschen de zaak van hun gekruisigden God en die van generaal Franco?’ Ziedaar in zijn geheelen ernst de gewetenskwestie, waarvoor de betreurenswaardige rede van den minister van Franco de katholieken stelt. | |
De houding van ‘La Croix’.Het is volmaakt nutteloos de houding van de ‘Croix’ nader te preciseeren. Iedereen weet, dat zij even streng was voor de regeeringstroepen als zachtaardig voor de rebellen. Doch, hoezeer ook | |
[pagina 502]
| |
haar voorkeur voor Franco vaststaat, het is niet zoover gekomen, dat zij de waarheid geheel verzwijgt om de eenvoudige reden, dat dit voor de rebellen gunstiger zou zijn. Zeker heeft zij nooit de verontwaardiging van een Bernanos gevoeld, en evenmin heeft zij alle misdaden van Franco aan de kaak gesteld. Maar bij één gelegenheid publiceerde zij het verslag van wat een van haar speciale verslaggevers in opstandig Spanje gezien had. Zij publiceerde (in Januari en Februari '37) zeven artikelen, die in algemeenen zin gunstig waren voor Franco; doch in een daarvan bevonden zich, zorgvuldig vermengd met andere mededeelingen, de volgende drie bevestigingen:
1e. In den Spaanschen burgeroorlog eerbiedigt men gevangenen noch gewonden. ‘Ik zocht - zoo schrijft de correspondent - en zocht overal; in geen enkele gevangenis, in geen enkel concentratiekamp vond ik een spoor van gevangenen. Ik vroeg ernaar, en men antwoordde mij, dat zij ze allen afmaakten. Ik hoorde het uit den mond van een frontsoldaat zelf. - En de gewonden, waar zijn de gewonden uit het vijandige kamp? vroeg ik argeloos aan phalangisten. - Gewonde vijanden zijn er niet, geen enkele, antwoordden zij mij, verwonderd over mijn vraag. Geneesmiddelen zijn zeldzaam, en duur. Dacht u soms, dat we die zouden verspillen aan hen? De onzen hebben ze noodig. En als we ze toch moeten dooden, dan heeft het geen nut zich eerst de moeite te geven hen te verzorgen Zoo gaat het gauwer.’ 2e. ‘ ... een ander soort terreur drukt op hen, die genoteerd staan als vroegere linkschen. Allen, die daartoe behoorden, zijn verdwenen. Die het meest in het oog liepen, werden reeds in de eerste dagen van den opstand gearresteerd en gefusilleerd. De anderen werden daarop eveneens in de gevangenis geworpen en velen van hen moesten eraan gelooven. Velen ook slaagden erin te ontkomen. De vervolging, waaraan vele oud-partijgangers van links, in het bijzonder de socialisten, communisten en anarchisten, van de zijde der phalangisten bloot stonden, deed, ook in de nationalistische Spaansche kringen, een atmosfeer van angst ontstaan. De menschen zien angstig die gewapende groepen met hun zwarte mutsen en hun blauwe hemden voorbijgaan, die, zonder eenige aarzeling, zonder eenige wettige opdracht, des avonds van huis tot huis gaan; op zoek naar personen, die men hun gesignaleerd heeft; na zich van deze te hebben meester gemaaikt, fusilleeren zij hen buiten de plaats, zonder eenigen vorm van proces.’ 3e. ‘Men heeft gezegd, dat de Spaansche burgeroorlog uitgebroken is ter verdediging van de christelijke beschaving. | |
[pagina 503]
| |
En ik twijfelde daaraan. Als het gaat om de beschaving, waarom dan die daden van verwildering? Als het gaat om de christelijke beschaving, hoe kan men daarmee dan in overeenstemming brengen het bevel van den Meester: ‘Hebt elkander lief!’? De Spaansche burgeroorlog heeft slechts een doel: uitroeiing.’ ‘La Croix’ heeft dus het terrein van de feiten niet verlaten. Zij is nooit teruggekomen op de conclusie van haar redacteur. En er moest een heel jaar voorbijgaan, voor zij zich ongerust ging toonen voor de wending, die het voorgewende katholicisme van de opstandelingen nam. Dat geschiedde, toen Maurras een bezoek bracht aan Burgqs en daar met geestdrift door generaal Franco ontvangen werd. Den achtsten Mei 1938 schreef de Croix, toen zij de détails van dat bezoek vernam: ‘De sympathieën van generaal Franco voor Duitschland zijn “bijzonder levendig”: de Spaansch-nationalistische chef verheelt dat niet. Zij worden verklaard door de politieke situatie. Maar de katholieken houden zich, terecht, bezig met de cultureele toenadering tusschen de Franquisten en de Hitlerianen. De blijken van bewondering, die generaal Franco voor Hitler koestert, juist op het oogenblik, dat deze zich kenmerkt als de vijand van de Roomsch-Katholieke Kerk en van het christendom, hebben en eigenaardigen klank. De analogie van de leerstellingen, die de Duitsche racisten en de Spaansche phalangisten tot elkaar brengt, hun argwaan, om niet te zeggen hun vijandigheid jegens het Vaticaan, accentueeren die onrust. En nu opeens kondigt de regeering van Burgos officieel de ontvangst door de nationalistische autoriteiten aan van “M. Charles Maurras, de illustere Fransche schrijver”. Wij kennen sedert lang den invloed, dien de rebellen van 1926 op generaal Franco en zijn omgeving hebben uitgeoefend; zij hebben, helaas, hun dwalingen niet herroepen, en de strafmaatregelen, tegen hen genomen, zijn, zooals blijkt uit de laatste uitgave van den Index, blijven bestaan. Men heeft dus het recht zich te verwonderen, en, laten wij het eerlijk zeggen, zich te verontrusten over de geestelijke oriëntatie van de Spaansche nationalistische beweging.’ | |
Een veelzeggend zwijgen.‘La Croix’ kreeg weldra gelegenheid haar onrust bevestigd te zien. Maar daar het ditmaal ging om niemand minder dan kardi- | |
[pagina 504]
| |
naal Gomà, aartsbisschop van Toledo,Ga naar voetnoot1) en diens rede op het Eucharistische Congres te Boedapest, gaf zij er de voorkeur aan een voorzichtig stilzwijgen te bewaren; van alles wat de kardinaal zeide meende zij slechts het volgende te moeten publiceeren: ‘Kardinaal Gomà y Tomàs staat, onder een ovatie, waaronder zich enkele kreten als ‘Arriba Espana!’ mengden, op en houdt een levendige lofrede op generaal Moscardo die, zeide Z.Em., ‘elken dag minstens geestelijk communiceert’. Dit is al wat de Croix van de rede meent te moeten opnemen. Het is jammer, want de geheele rede is een belangrijk document voor wie wil leeren begrijpen, welk soort katholicisme in franquistisch Spanje den boventoon voert. De kardinaal zeide: ‘De ontroering is een bron van welsprekendheid, maar, wanneer zij zekere grenzen overschrijdt, verstikt zij de gedachte en belemmert de spraak. Toch wil ik u bedanken, in naam van generaal Moscardo, voor uw grandioze ovatie. Over Moscardo spreken, is spreken over Spanje. Over Spanje spreken is spreken over de cultuur, over de beschaving, over de kunst, die door de revolutie vernietigd worden. Op 2 Juli 1932 nam ik bezit van mijn aartsbisschoppelijken zetel te Toledo. De VolksfrontregeeringGa naar voetnoot2) boycotte mij. De menigte ontving mij met geestdrift. Op het plein drong een man naar voren om mij te begroeten: het was Moscardo. 19 Juli 1936 - Toledo had de zijde van de nationale beweging gekozen, als de Rooden, die uit Madrid kwamen, de bevolking niet geterroriseerd hadden. Moscardo sloot zich op in het Alcazar, waarop 1.200 granaten van het kaliber 7,5 en 12 vielen. Ik was een der eersten, die in het bevrijde Alcazar binnenkwamen. Het had maar weinig gescheeld, of ik was in een hinderlaag van de Rooden gevallen. Ik celebreerde de H. Mis, en terwijl wij baden, mitrailleerden de vliegtuigen van Franco de Rooden, wier lijken ik zelf gezien heb, toen ik het Alcazar verliet. Het spijt mij, dat Moscardo hier zelf niet tegenwoordig is, de sterke man, zuivere vertegenwoordiger van het Spaansche ras. Maar bij het beschouwen van zijn heldenleven zeg ik u: ‘Bewondert niet zijn heldenfeiten, maar de bron zelf van zijn heroïsme, de Eucharistie. Want het is noodig, dat gij weet, dat Spanje verdeeld is in twee kampen. In het eene kamp regeeren God, de H. Maagd, de Eucharistie, de christelijke beschaving. In het andere kamp de | |
[pagina 505]
| |
haat, de misdadigheid, de moordlust, en alle machten van den duivel. Beklaag ons. Wij zijn het proefkonijn geweest van het communisme. Thans zijn wij naar Boedapest gekomen, ons kleed besmeurd met bloed, om hulde te brengen aan de H. Eucharistie.’ Toon en inhoud van deze redevoering verklaren het zwijgen van de ‘Croix’. Maar juist dàt vergeeft de minister van Franco haar niet. Want kardinaal Goma werd naar Boedapest gezonden door Franco, om er de nationalistische zaak te dienen. De kardinaal bevestigt dit zelf: ‘Ik ben naar Boedapest gegaan, zoo verklaarde hij in een interview, gepubliceerd in de “Gaceta del Norte” van 15 Juni 1938, omdat Spanje vertegenwoordigd moest worden op dit groote congres; onze nationale regeering heeft getoond, dat zij begreep wat haat tegenwoordigheid op dit congres beteekende, toen zij er een officieele vertegenwoordiging heen zond.’ Om zijn propaganda-missie te vervullen, heeft de kardinaal geen enkele gelegenheid laten voorbijgaan. ‘Gegeven, zoo zegt hij in hetzelfde interview, de sympathie, die Spanje geniet, bleek het wenschelijk van het organisatie-comité gedaan te krijgen, dat er een speciale bijeenkomst werd gehouden voor de Spaanschsprekende deelnemers aan het congres, hetgeen onmiddellijk werd toegestaan. De bijeenkomst werd den 28en Mei des morgens gehouden. De zaal was versierd met de nationale kleuren en een portret van generaal Franco; aan de bestuurstafel zaten de kardinaal-primaat, de Spaansche gezant in Hongarije, en twaalf Zuid-Amerikaansche prelaten.’ ‘Kardinaal Goma - schreef de “aube” van 1 Juni j.l. - stond als laatste op, om de vergadering voor te stellen een telegram van solidariteit te zenden naar generaal Franco. Vervolgens zeide hij, dat hij, tijdens zijn assistentie bij de pontificale H. Mis op het Heldenplein, van het hoogaltaar op de biddende menigte neerziende, zijn gedachten had laten uitgaan naar het bebloede Spanje, en dat zijn conclusie was geweest, dat de oorlog een einde moest nemen. Inderdaad, de oorlog moet een einde nemen, maar geen compromis, geen verzoening! Anders zouden wij blijven, waar wij waren. De vijandelijkheden moeten tot het einde toe gevoerd worden, en met de punt van den degen moet de overwinning bevochten worden. Laat de Rooden zich overgeven, daar zij toch reeds overwonnen zijn! Er kan geen andere pacificatie zijn dan die, welke met de wapenen bevochten wordt. Om den vrede te organiseeren in een christelijke constitutie is het noodig alle bederf van een laïcistische wetgeving uit te roeien. Er moet een regime gevestigd worden van volmaakte overeenstemming tusschen Kerk en staat, omdat er vele punten zijn, waarop zij zal moeten intervenieeren. Ik ben | |
[pagina 506]
| |
zoo gelukkig u te kunnen mededeelen, dat wij in volmaakte overeenstemming zijn met de nationalistische regeering, die overigens geen stap doet zonder mij te raadplegen en mij te gehoorzamen. De vertegenwoordiger van den minister van Justitie, die hier tegenwoordig is, is mijn getuige. Maar wij zullen nog verder gaan: wij willen een wetgeving, die in alle opzichten de best mogelijke is. Na den oorlog echter zal de verzoening van de geesten moeten plaats vinden, en dit is een groot vraagstuk, daar er een diepe scheiding is tusschen broeders, zelfs in den boezem der gezinnen. Wij staan voor zulk een verwarring, dat wij niet weten hoe er uit te komen. In tiet buitenland heeft men ons niet begrepen. Dezer dagen nog, te Parijs, heeft men geschreven, dat de kaken van allen, die door Franco gedood werden, zich zullen opendoen om den veroveraar te bijten. Het is verschrikkelijk, omdat het tegenovergestelde waar is: het zijn de kaken van de door de Rooden gedoode priesters, die zich moesten openen om hun veroveraars te bijten, doch zij zullen het niet doen ...’ Tijdens de bijeenkomst werden verscheidene malen toejuichingen geuit ter eere van Franco: ‘Arriba Espanal Viva Franco!’, zelfs door de bisschoppen die op franquistische wijze groettenGa naar voetnoot4)’. ‘De bijeenkomst,’ aldus de kardinaal, ‘droeg een zeer delicaat en innig (!) karakter en droeg veel bij tot den goeden roep van Spanje’ | |
Een frappante tegenstelling.Op het Eucharistisch congres te Boedapest was nóg een bisschop aanwezig, wiens land in een oorlog gewikkeld is: Mgr. Yu-pin, Apostolisch Vicaris van Nanking. Sprekende onmiddellijk na den vertegenwoordiger van Japan zeide deze: | |
[pagina 507]
| |
‘Om de zaak van den vrede te dienen, moeten de katholieken getuigenis geven wan de waarheid, in en om hen het gevoel voor rechtvaardigheid tot ontwikkeling brengen, en tenslotte overal en altijd daden van naastenliefde stellen. Wij, Chineesche christenen, wij bieden, dit drievoudig devies dienende, onze getrouwheid aan den oproep van de H. Eucharistie: Heer, dat Uw rijk kome!’ (La Croix, 30 Meil 1938). Mgr. Yu-pin wilde de vredes-atmosfeer van een Eucharistisch Congres niet versmoren met het oproepen van de echo van den verschrikkelijken oorlog, waaronder zijn ongelukkig land te lijden heeft. Daarom bepaalde hij zich ertoe zijn drievoudig devies te noemen, zonder het uit te werken. Doch hij had dit devies reeds gecommentarieerd in een interview, dat gepubliceerd werd in de ‘Temps présent’: ‘ - Hoe komt het, vroeg de journalist, dat gij, Chineesche katholieken, en vooral U, hun bisschop, u bevindt aan de zijde der nationale regeering, die door Rusland openlijk gesteund wordt? - China verdedigt zich tegen de onrechtvaardigheid, die het aangedaan wordt door den onrechtvaardigen aanvaller Japan. Wij aanvaarden elke hulp, onverschillig welke, om de rechtvaardigheid te verdedigen, even goed als dat wij geen enkelen steun of bondgenootschap zouden toelaten, op welk gebied ook, van eenige mogendheid, om kwaad te doen, om een onrecht te bedrijven. Er is op de wereld geen volk, dat intrinsiek slecht is. De volkeren kenmerken zich, evenals de personen, door de moraliteit van hun daden. Als een christelijk volk een onrechtvaardigheid begaat, terwijl een ander wolk, dat officieel gesproken van God verwijderd is, zijn best doet dit te verhinderen, dan zou ik die laatste houding eerder goedkeuren dan de eerste. Die eenheid is dus toevallig, feitelijk, en niet ideologisch. Ik koester, natuurlijk, geen enkele sympathie voor't communisme. Maar men mag dat niet zeggen ten aanzien van personen, die communist zijn. Wij moeten allen doen komen tot het licht van de christelijke Waarheid. Allen hebben dezelfde bestemming, God. - Gelooft u niet, dat de religieuze belangen in China zeer goed beschermd zouden zijn, indien Japan den oorlog zou winnen? Gelooft U, dat voor die belangen de overwinning van de Chineesche nationale regeering noodzakelijk is? - Als bisschop heb ik den plicht de rechtvaardigheid te zoeken en haar te verdedigen. Ik heb mij niet bezig te houden met belangen, tijdelijke noch religieuze, verstaat u mij goed. Ik kan de religieuze belangen niet verdedigen door toe te laten, dat men een onrechtvaardigheid begaat. Wanneer men het kwaad, het onrecht begunstigt, kan er geen sprake zijn van echte | |
[pagina 508]
| |
vruchten van religieuze belangen. De schijn bedriegt. Het behoort tot mijn taak het goede te doen; het staat aan God om die goede werken vruchtbaar te maken. Ik heb gemerkt, dat de wereld tegenwoordig het slachtoffer is geworden van de methode om de dingen te zien in het licht van belangen. Dat is ‘macchiavellisme’, wat men tegenwoordig ‘realisme’ noemt. - Japan zegt, dat het China aanvalt om er een einde te maken aan het communistische gevaar. - Dat zegt het inderdaad. Doch ge ziet de gevolgen van dit gevaarlijke voorwendsel. Er zijn geen volkeren, waaronder geen communisten gevonden worden. Er zijn er in Italië, in Engeland, in Duitschland. Gelooft gij, dat een volk kan ingrijpen in het binnenlandsche leven van een ander volk, zelfs door middel van een oorlog, om het communisme te vernietigen? Dat beginsel beteekent de volledige vernietiging van het internationale leven der volkeren, dat gebaseerd is op den eerbied voor het recht. Om nauwkeurig te zijn: de nationale Chineesche regeering heeft tegenover het communisme een bewonderenswaardige houding aangenomen. Zonder geweld. Het katholieke gelopf is de vijand van het extremisme, van alle extremismen. Men kan het eene extremisme niet door het andere bestrijden.’ |
|