De Gemeenschap. Jaargang 14
(1938)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 464]
| |
Antoon Coolen
| |
[pagina 465]
| |
in zich stroomen van een zekerheid, die zij uitsprak: - Vader komt er niet meer bovenop. Hij zal sterven. Zij hoorde Nel tegen Martien zeggen: - Gij moet meegaan. Dat is voor alles en voor een goede regeling het beste, dat ge er maar direkt bij bent. Toen vluchtte Anna schreiend weg. Maar ze hield haar betraand gezicht geheven. In haar gedachten zei ze: Ik heb leven gevoeld, dat moet ik hem nog kunneh zeggen vóór hij sterft. Martien hoorde later, dat ze met een auto uit het dorp was weggereden. Vier dagen nadien vertrok hij zelf ook, in den vroegen morgen, om bij de begrafenis van den vader van zijn vrouw te zijn.
In zijn zwarte trouwpak kwam hij in het sterfhuis aan. Hij stond daar tusschen de menschen, de zwartzijden pet in de hand. Allemaal praatten zij zachtjes. Hij kende de broers van Anna terug, haar moeder zat bij het fornuis in een leunstoel, zij droeg de boerinnemuts met de rauwlinten van krip. Ze had haar groot, deftig gouden kruis op de borst, haar hand, met een rooden zakdoek erin, rustte op haar knie. Alleman ging naar haar toe. De boeren gaven haar de hand met een stug gebaar, de meenten zwegen, een enkele mompelde iets. Martien bleef staan. De broers van Anna kwamen hem goejendag zeggen. Ze knikten in de richting van de schouw en zeien tegen Martien: - Daar zit ons moeder. Maar al waren nu ook zijn zuster en zijn broers er niet bij, hij was toch te verlegen, om naar de vrouw te gaan, hij was rood geworden tot in de naden van zijn nek. Ineens hoorde hij: ‘dag’ -een manier van groeten, die hij niet geyyend was. Hij keek. Zijn vrouw kwam bij hem. Zij was opvallend deftig en schoon aangekleed in nieuwe rouwkleeren, een blouse met zwarte kant, haar mantel daarover en ook de muts met zwarte linten, de oorhangers, rond den hals droeg zij een | |
[pagina 466]
| |
driedubbel snoer van zwarte koralen met een gouden sluiting. Omdat zij zoo schoon was werd hij verlegen voor haar. Hij wist zich geen raad met zichzelf, toen zij hem bij de hand nam, alleen had hij een gevoel van veiligheid, dat zijn broers en zijn zuster niet hier waren en het niet konden zien. In zijn vastgenomen hand voelde hij de dunne stof van een rouwhandschoen, die Anna droeg. Zij nam hem mee tusschen de menschen door. Zachtjes opende zij de deur van de goej kamer, de rouwkamer, waarin de doode lag. Toen zij met Martien hier binnenkwam, zei zij tegen de menschen die hier waren: - Onze Martien heeft hem nog niet gezien. Eerst gingen een paar menschen de kamer uit, toen gingen de anderen allen achter de eersten aan, zij kwamen langs Anna en Martien.
Door den kier van de gesloten vensters viel een streep zonlicht over den doode. Hij lag in een blank eiken kist, recht in zijn witte doodshemd, de nonnen hebben dat gemaakt met gesteven plooien en strikken. Zijn verbleekte handen lagen met plat en wit ineengewrongen vingers gevouwen op de borst en hielden den rozenkrans. Aan het hoofdeind stond op een tafeltje een kruisbeeld tusschen twee brandende kaarsen, in een gebloemd boerekommetje stak een palmtakje. Anna nam dit en gaf het Martien in de handen. Hij deed er niets mee. Hij bleef roerloos staan. Hij keek naar dat gesloten gezicht, wit, alsof het niet van vleesch was, de scherpe neus, de felle jukbeenderen, de geknepen, gerimpelde mond, de hoekig vooruitstekende kin. Langzaam aan begon hij er het gezicht in te herkennen van Anna's vader, zooals hij daaraan herinnering had. Anna nam hem het palmtakje uit de hand. Zij sloeg er een kruis mee over den doode. De droppels vielen met een gesproeid geluid van regen neer op het gesteven doodskleed en raakten de kaarsvlammen, waarin het | |
[pagina 467]
| |
zacht knetterde. In het kaarslicht glinsterden een paar wijwaterdroppels op het hoofd van den doode. Anna stond nu met gevouwen handen. - Hij is zoo schoon gestorven. Zij vertelde er van. Zij kwam tegen haar man aanstaan, om hem aan te raken. - Zoo schoon ... Maar zij hield het gezicht afgewend. Zij vertelde, alsof zij in de stilte met zichzelf sprak. Na zijn eersten aanval was haar vader te bed gegaan. Eenmaal uit de benauwdheid was hij in bed niet meer te houden geweest. Hij was er weer uitgekomen, om te wandelen, eerst in den hof, dan buiten den hof, het veld in, het koren in. Langs de akkers was hij doorgeloopen naar de wei, waar de koeien graasden. Tegen de jongens, die hem uit voorzichtigheid waren nagekomen, had hij gezegd, dat het zoo donker was, hij kon de koeien bijna niet meer zien. En toch was het niet donker. Toen hij terugging liep hij moeilijk. Wat waait het, zei hij. Maar het was windstil. Hij kon zoo moeilijk tegen den storm in, omdat hij zijn armen niet kon gebruiken. Het stormde niet, maar zijn armen waren hem zoo zwaar geworden. De dokter, die naar den zieke kwam kijken, was hem in 't veld moeten gaan halen. Hij was vroolijk geweest tegen den dokter. Ja, zei hij, dan schijn ik toch ziek te zijn, als de dokter komt. 's Avonds, na een nieuwen aanval, had hij zich laten bedienen. 's Morgens was hij eerst heel rustig geweest. - Maar toen ik 's middags kwam was hij net weer in een benauwdheid, ik hoorde hem kreunen zoo gauw ik in huis kwam. Ik ging hier naar de kamer. Hij lag hier, ze hadden voor de bediening een bed voor hem gemaakt. Ik zag, hoe hij met zijn hoofd op en neer lag te schudden. Maar na een tijdje hield de benauwdheid op, hij kwam er weer doorheen. Ons moeder zei: Hier is Anna. En tegen mij zei ze: Hij heeft op jou gewacht. Dat is zoo, sommige menschen kunnen niet sterven, omdat ze op iemand wachten... | |
[pagina 468]
| |
De uitgetrouwde broers, die den vorigen avond allemaal waren geweest, waren met de kinderen gekomen. De oudste van de jongens kwam vader vragen, of hij de kleinkinderen wilde zien. Toen had hij heel hard geroepen: já! De kleinen kwamen binnen, maar hij klaagde, dat de dekens zoo zwaar waren. Hij vroeg daarom, dat ze hem overeind zouden zetten in de kussens. Hij noemde de kleinkinderen allemaal bij hun namen. Hij zei: ik zie zoo slecht: zet alles open. - Toen heb ik de ramen opengezet. Hij vroeg om eten. Ze wisten niet, wat ze hem moesten geven. Hij zei: een doodgewone boterham. - Hij zei dat zoo zeker. Hij zei, als die benauwdheden ophouden, dan mankeer ik niets. Toen heb ik een boterham voor hem gemaakt. Hij at hem zoo uit de hand ... Daar dacht Anna aan. Zij zag nog dien mond voor zich, de felle bewegingen van de bijtende kaken, hij beet misschien zoo hard, omdat hij zijn kaken en zijn wangen niet meer voelde. Ook praatte hij zoo luid. Hij schreeuwde al die namen van zijn kleinkinderen, dat zij bij hem zouden komen, want hij wilde hen allemaal over hun haren strijken. - En met zijn boterham in de hand keek hij mij toen aan. Hij zei: En gij, Anna? En toen ... Pal stil staat Martien te kijken naar die vlek zonlicht op het doode gelaat en naar de dauwnatte druppels op het voorhoofd. Martien kijkt, het is alsof hij niet precies weet waar hij is, wat er gebeurt en wie daar praat. Hij heeft hier onbewogen gestaan. Hij weet niet uit welke diepte van zijn wezen nu dat groot en machtig gevoel om te leven en goed te zijn naar boven komt, nu hij die vrouwestem hoort praten over het sterven van den dooden boer die daar ligt. Hij staat fel op zijn tanden te bijten, om die aandoening te bedwingen. - En toen, Martien ... Zij kan het bijna niet gezegd krijgen. Zij is hulpeloos | |
[pagina 469]
| |
in haar woorden, en hij zal die bovendien niet verstaan. - Vader was zoo anders dan gij. Zij wacht even. Dan hoort hij, hoe zij zegt: - Alle menschen zijn anders. Maar zij wil vertellen, hoe schoon hij stierf. Haar moeder vroeg, of ze vader nog iets te zeggen had. Ze zei ja, en toen waren de anderen weggegaan. Hij lag rustig naar buiten te kijken. Toen zei ik het hem, ge weet wel, van ons. Hij keek mij ineens aan met van die fronsen in zijn voorhoofd. Maar hij had het niet begrepen. Ge moest heel hard praten, anders verstond hij het niet. Ik durfde zoo hard niet te roepen. En toch wilde ik voor alles op de wereld, dat hij het zou weten. Twee keer heb ik het nog moeten roepen. Toen zag ik aan zijn gezicht, dat hij het begrepen had. Hij lag weer naar buiten te kijken. De anderen kwamen weer binnen, moeder, de jongens en de kinderen. Toen moeder bij hem kwam, voelde zij zijn handen. Ze zei: Maar hij sterft. Zij gaf hem de kaars van de stervenden. Die hield hij eventjes vast, maar hij keek naar buiten. Ineens schudde hij heel langzaam met zijn hoofd heen en weer, om ons allemaal aan te kijken. Het laatst keek hij naar mij. Ge weet, dat ik leven gevoeld heb? Toen voelde ik het weer. Hij boog voorover. Hij keek daar naar. Toen braken zijn oogen. Misschien had hij bij zichzelf gebeden, want hij zei langzaam: amen. De kaars viel uit zijn hand. Hij zakte scheef weg tegen den bedkant. Moeder legde hem recht. - Zoo is hij gestorven, Martien.
Martien wist geen woord terug te zeggen. Hij dacht eraan, om met een knie op den vloer te knielen, zooals het behoorde. De deur ging open. De doodbidder kwam binnen, de anderen kwamen allemaal achter hem aan. Zij knielden. De doodbidder bad de gebeden, vrank en luid, dat hooge brommen van de anderen viel in, en de vrouwestemmen en de ijle kinderstemmen daar | |
[pagina 470]
| |
doorheen. Toen kwamen de dragers. Zij schroefden het deksel op de kist. Zij namen de kist. Zij droegen haar zwaar naar het woonvertrek, naar de voordeur. Anna was hun voorgegaan. Zij stond bij de deur, rakelings langs haar heen werd haar vader uitgedragen. Zie, nu was hij uit het huis, uit dit zijn huis, voorgoed. Buiten stonden de boomen vol fruit. Hoog stond het koren op de akkers. Onder de linden op het erf wachtte een bespannen hoogkar. Met veel moeite tilden en hieven de dragers de kist, zij schoven en trokken haar op de kar. In den toren van het nabije nieuwe kerkje luidde de klok. In dat kerkje zou ook een requiemmis zijn, ze moesten dien pastoor tevreden stellen, op die voorwaarde had hij er in toegestemd, dat de uitvaart zou zijn in de oude parochiekerk in het dorp. En omdat de afstand daarheen groot was reden ze het lijk op een kar, in de dorpskom zouden de dragers de kist van de kar nemen. De voerman, in het zwart, liep naast den kop van het paard en hield den teugel. Achter de kar liepen de groote zonen. Martien volgde hen, achter hem kwamen de andere mannen en de kleine jongens. Hier achter liepen de weduwe, en Anna en de vrouwen van de familie en de kleine meisjes in hun zwarte kleedjes en met hun stroohoedjes. Leeuweriken stegen boven het koren. Menschen in het veld staakten hun werk en namen hun pet af. In de verte klonk vaag het brommen van de doodsklok, met die eerste klanken die van ver en onwezenlijk komen aangewaaid.
Toen Anna en haar man 's avonds thuiskwamen was het gaan regenen. Anna ging naar de opkamer, zonder muts en mantel kwam zij terug. Haar schoonzuster zag, dat zij roodbeschreide oogen had. Zij bekeek aandachtig haar schoone rouwkleeren. Telkens als Anna opzag, merkte ze, hoe haar schoonzuster naar haar loerde en haar van onder tot boven bekeek. Haar | |
[pagina 471]
| |
schoonbroers stonden te wachten, of er misschien iets gezegd zou worden over een testament. Anna kwam onder de schouw zitten in hun zwijgenden kring. Martien had meteen zijn trouwpak uitgetrokken, dat hij voor den rouw had aangehad en kwam in zijn werkkleeren bij de anderen. De mannen hadden af en toe een kort woord over het werk van morgen en over ieders taak. Anna, zonder op te zien, begon te vertellen. Misschien had zij gewacht, dat iemand wat vragen zou. Toen niemand iets vroeg, zei ze: - Hij is schóón gestorven ... Ze zei het, alsof het een geluk was, dat haar te beurt was gevallen. Ze zei ook: - Daar mag men God voor bedanken, dat er zoo'n schoone dood is. Nu gaf Martien antwoord. Hij gaf misschien antwoord op wat zij hem 's morgens in de sterfkamer had gezegd. - Ja, zei hij, hij is schoon gestorven. Nel zei: - Gij waart er toch niet bij? Martien zei: - Anna heeft het verteld. Anna hoorde die woorden. Zij sloot langzaam de oogen. Zij hoorde den regen aan de ruiten, getik in een zinken regenpijp, het zacht gedrup en geplens in een ton en het getikkel in het donker buiten op den drempel. Zij stond op. Zij ging weer naar de opkamer. Even later kwam zij terug met haar groot kerkboek, dat rood op snee was. Zij haalde er de meegebrachte bidprentjes van haar vader uit. Zij gaf er ieder een. Zij gingen ze zitten bekijken en lezen. Anna las het voor den zooveelsten keer: ‘Hij was een rechtschapen man, vol geloof en met hart en ziel gehecht aan de godvruchtige gebruiken zijner voorouders’. Dat had de pastoor van die oude parochie op het bidprentje laten zetten. De doode richtte zich ook tot de zijnen: Dierbare kinderen, mijne vreugde en mijn kroon ... |
|