| |
| |
| |
Bernard Delfgaauw Jan H. Eekhout
Aan Jan H. Eekhout heeft de litteraire kritiek betrekkelijk weinig aandacht besteed. Dit ligt gedeeltelijk aan Eekhout zelf, die een afschuw heeft van reclame en geen lust gevoelt, zich terwille van de bekendheid op den voorgrond te plaatsen. Vrijwel afzijdig van de officieele litteratuur ontwikkelt hij zich rustig naar eigen aard in een groeiende veelzijdigheid van belangstelling en verdieping van inzicht.
Jan Eekhout, die in 1900 te Sluis werd geboren, begon met publiceeren op lateren leeftijd dan het meerendeel der auteurs van zijn generatie. Zijn eerste werk, de dichtbundel ‘Louteringen’, verscheen in 1937. Deze bundel is terstond kenmerkend voor Eekhout's talent, dat naar den inhoud van zijn inspiratie bepaald wordt door het religieuze en naar den vorm door het epische. De verzen zijn gerangschikt onder de hoofden: Louteringen, Christusverzen, Gestalten, Van liefde, Andere liederen. In de ‘Christusverzen’ treffen de religieuze inhoud en de epische vorm samen. Deze zeven verzen - vooral Kerstrijm, Christofoor en De Kruisiging - behooren tot het beste der religieuze poëzie uit deze jaren. Den eenvoud der oude volksballade herschept zuiver naar gevoel en vorm dit
Kerstrijm
Zij gingen over 't stil besneeuwde land
En moedig hield Maria Jozef's hand.
Soms beefde ze en verzweeg een blijde vraag.
Weet gij als ik het kindje dat ik draag?
Of met een glimlach schouwde ze in den geest
't Uur der geboorte als een stralend feest.
| |
| |
Traag traden beiden door Bethlehem's poort
En vroegen, onderdak met schuchter woord.
Doch waar zij klopten, telkens weer ontving
Maria's vriend een bitse weigering.
Hij zag hoe moe ze voortliep aan z'n zij
En bitter sprak hij: Och, te arm zijn wij ...
't Werd avond, laat ... en later. Na en ver
Ontbloeide zacht de lucht in ster bij ster.
Maria zuchtte om 't nutt'loos verder gaan
En leunde wankelend tegen Jozef aan.
Droef dubde Jozef: Zijgt ze strakskens neer,
Dan ... Ach!, waarheen?, waarheen ...
Hij hoorde slechts het eender schril gepiep
Der sneeuw die onder hunne voeten riep ...
Tot ... plots een kreet! ... Maria rukte en wees
Hoe dicht nabij een schaam'le huizing rees ...,
Een stal, aan al de hoeken scheef en wrak;
De versche sneeuw bedekte 't strooien dak.
Daar binnen tredend maakten zij getwee
Uit luttel hooi een poov're legersteê ...
Toen - hoor, de klokken! -, de Vervulling! Licht
Blonk goud rondom het kindje zijn gezicht! ...
Het lag daar naakt en rose en lief'lijk kleen;
Een os blies er z'n adem over heen ...
Het lag daar 'lijk een bloesem van de Mei!
Maria weende en Jozef knielde erbij.
| |
| |
In geheel anderen stijl staat daar tegenover
De kruisiging
Toen klonken kort en hol de hamerslagen
Op 't folterend kruishout, waar de Christus lag.
De rechters grimden in een wreed behagen
En vrouwen kreunden zacht bij lederen slag.
'n Jongen schreide -, 'n kinderstem riep ‘ach!’ - -
Doch van Zijn lippen kwam geen kreet, geen klagen.
Stil vloeide 't bloed, één-vervig met den dag,
Stervend den rooden dood van al de dagen.
En traag en zwijgend schuifeldalend tot
Jeruzalem's vreemd schemerende straten,
Verward, ontroerd, dacht menigeen aan Zijn lot - -,
En huiverend omziend trof diens blik 't verlaten,
Scherp silhouet van den gekruisten God
En wist opeens dat hij dien Man niet haatte.
Deze hoogte wordt in geen der andere afdeelingen bereikt. Na de ‘Christusverzen’ zijn de ‘Gestalten’ het best geslaagd. De lyriek der overige afdeelingen legt getuigenis af van Eekhout's lyrisch onvermogen. Zijn gevoelens uiten zich in het lyrische vers zoo sterk, dat de kracht van het gevoel het gevoel voor de schoonheid overweldigt.
Na dezen bundel bewerken drie factoren het ontstaan van een periode in Eekhout's dichterlijke werkzaamheid, die men de periode van het lyrisch avontuur zou kunnen noemen, waarin de dichter, misleid door het lyrisch vooroordeel der litteratuur van omstreeks '30, zijn poëtische aandrift een lyrische acht. Behalve door de ongunstige stemming der litteratuur tegenover de epiek wordt zijn poëzie in deze jaren bepaald door de gunstige gezindheid dierzelfde litteratuur jegens de religieuze inspiratie en van binnen uit door de ontwikkeling in het eigen leven, waar geest en hart een diep- | |
| |
gaande crisis doormaken, welke leidt tot de bevestiging der religieuze waarden voor het leven.
In '29 verschijnt de kwatrijnen-bundel ‘Doodendansen’, de felste uiting der gemoedscrisis. Pogend, de beteekenis van het leven te bepalen, betoogt de dichter met klem, dat de eenige oplossing een epicuristische levensgenieting en cynische doodsaanvaarding is. Maar juist die klerd wekt aan de hechtheid dezer overtuiging een twijfel, diie berechtigd wordt door het ‘Bidt voor mij’ van den Epiloog.
In '30 geeft Eekhout met zijn vrouw, Elisabeth Reitsma, ‘In Aedibus Amoris’ uit. Het is een bundeltje liefdesverzen, waarin alle componenten der liefde tusschen man en vrouw worden overwogen en verheerlijkt. Uit stemming en opvatting spreekt de vrede, hervonden in het terugwinnen van God en het zien van alle dingen des levens, in het bijzonder de liefde, in hun betrekking tot God.
De kwatrijnen-bundel ‘Branding’ van '31 is de rechtstreeksche tegenhanger van ‘Doodendansen’, de belijdenis van net ‘schildknaap zijn Gods’ van den dichter. Deze drie bundels zijn voor de kennis van Eekhout's ontwikkeling van belang, omdat hij er in is geslaagd, zijn gevoelens onder woorden te brengen. Maar de weergave dezer gevoelens heeft geen aesthetisch effect, omdat Eekhout niet in staat is, in de directe gemoedsuitstorting der lyriek den voor het schoone vereisten afstand tot het object in acht te nemen. Als Roei Houwink in zijn Voorwoord op ‘Branding’ schrijft, dat de religieuze poëzie in Eekhout een werkelijk dichter heeft gevonden, is men geneigd, dit als een reminiscentie aan de ‘Christusverzen’ of een profecie van latere bundels te beschouwen.
Een ander en gelukkiger aspect van deze periode is Eekhout's wending tot de vertaalkunst. Door zijn lyriek komt hij in contact met de groote lyrici, vooral de Chineesche, waarvan de sterke invloed reeds in de mo- | |
| |
tieven der ‘Doodendansen’ was te bespeuren. In het vertalen van deze dichters bereikt Eekhout een groote hoogte. De lyricus vindt in de vertaling van anderer lyriek het middel, om zichzelf te uiten, zonder door de kracht van zijn gevoel te worden geschaad. De lyricus vertaalt Li Tai-Po àls Li Tai-Po: hij gebruikt het oerbeeld niet tot uitgangspunt van eigen gevoelsuiting, maar doorleeft het aan het zijne verwante gevoelen van Li Tai-Po. In zekeren zin is de lyricus epicus geworden en hervindt met den eigen aanleg den zuiveren toon van het vers.
In '29 verschijnt ‘Jaspis en Jade’, vertalingen naar Chineesche dichters van de i3e eeuw vóór tot de 19e eeuw na Christus; in '30 ‘Wijn, verzen naar Li Tai-Po’. De vertalingen zijn grootendeels naar het Duitsch van Klabund en Bethge. Vooral ‘Wijn’ bevat hoogtepunten van vertaalkunst. Met groote taalbeheersching weet Eekhout steeds de juiste sfeer van het vers op te roepen.
Een vraag
Een simpele vraag worde dit gedicht:
Het leven duurt maar een weerlichtschicht.
Slechts aarde en hemel zijn tijdeloos:
vieren wij 't leven dus breidelloos.
De hand van den Tijd drukt noodlot-zwaar.
Ducht Dòòd niet, doch Tijd als het felst gevaar.
Gij die toeft bij den beker met zinnenden kop
en niet drinkt; antwoordt mij: Waarop wacht gij? Waarop?
Na den slag
'k Verheug mij in het rijkbestikte zadel van den vijand,
Mijn paard, wendt nu den kop naar 't vaderland.
De lucht rust uit van 't fel gezoet der lansen.
Slechts enkele pijlen zoemen nog: het is of muggen dansen.
| |
| |
De maan glijdt onaandoenlijk over 't zand.
Uit de bestormde veste brommen
gonzende gongen, doffe trommen.
wirrelt de dans der meisjes heen en weer.
Duizende visschen drijven dood in 't meer.
Het gouden zwaard aan mijne zijde
In de weide
Al 't goud der ontzaglijke zon ligt over ons uitgestort!
Kom, drinken wij ons een kostlijken roes, want het leven, mijn vrienden, duurt kort.
Drinkt. Maar laat als mijn zat lijf in slaap zinkt mij hier met mijn speeltuig alléén -
en kéér, wanneer 'k met een verschen zang in de armen weer wakker word.
Het tan-yang meer
Een schildpad kuiert op een lotosblad.
In 't binnenste van een rietbloem, kleine schat,
een vogel rust. Een meisje roeit een bootje,
haar liedje volgt den loop van 't waterpad.
In de periode van het mislukte lyrische avontuur staat ‘Wijn’ als een van Eekhout's mooiste scheppingen.
Met het jaar '32 vangt een nieuw tijdperk in Eekhout's litteraire voortbrenging aan, waarin hij zijn epischen aanleg erkent en de middelen zoekt dezen te ontplooien. In dit en het volgend jaar verschijnen achtereenvolgens de verzenbundel ‘Doolagiën’, de novellenbundel ‘Drieluik der zonde’, de roman ‘De Boer zonder God’! en het epos ‘Gilgamesj’.
De bundel ‘Doolagiën’ teekent een geheel nieuw
| |
| |
dichterschap, dat, gerijpt naar inhoud en vervolmaakt naar vorm, teruggrijpt naar de ‘Christusverzen’ en ‘Gestalten’ van '27. De beste verzen sluiten het dichtst bij de ‘Gestalten’ aan, maar zijn veel persoonlijker van teekening.
J.H. Leopold
Een stille man die stiller werd - niets meer.
De rozen bloeiden schaarscher door zijn klagen,
De neevlen werden dichter in de dagen,
Herinnering vond het pad niet van weleer.
Er was geen gaan, en nergens wederkeer.
Naar verre stilten gleed het laatste vragen.
Moe werden oogen die hun ster niet zagen.
Het moede hart werd moeder, en niets meer.
En toch had hij het leven groot bemind
En het bevolkt met overaardsche droomen,
Waarin hij mateloos zichzelve bood.
Werden zijn gaven nimmer aangenomen?
Hij hoorde het rukkend ruischen van den wind
En week binnen de hoede van den dood.
Don Juan's eindgebed
Heer, satan sterft en telt zijn duizend zonden,
Verslagen door Uw stilte - een armlijk mensch.
Heer, satan danst doods koord, de vlijme grens
Van hel en paradijs - en stort ten onder.
Heer, ik verga. Zij zoen U dit gebed
Voor veertig jaren zwarte schuld en schande.
Heer, satan valt, valt, valt. Reik hem Uw handen,
Heer, spreek Golgotha's woord: Gij zijt gered.
Gij zwijgt. - O gij wier mond mijn mond begeerd heeft,
Wier ziel mijn vuur tot bittere asch verteerd heeft,
Vergeef. Een helscher hel is mij nabij.
| |
| |
Wee mij. Geen dier, geen ding bleef mij gemeenzaam.
Heer, Heer, Uw satan sterft zoo maatloos eenzaam.
Ik heb, verloren. Vrouwen, bidt voor mij.
De lyrische yerzen zijn zeldzaam. Enkele vertalingen o.a. naar Villon, Verlaine en Rilke, bewijzen den groei van Eekhout's poëtische belangstelling.
In het zelfde jaar grijpt Eekhout het proza als uitingsmiddel aan. De drie novellen van ‘Drieluik der zonde’ vormen Eekhout's eerste poging, epische gegevens breeder dan in een kort vers uit te werken.
De roman ‘De Boer zonder God’ is een werk, dat op de groote epische kracht der latere romans praeludiëert. Het werkt bezit reeds de drie eigenschappen, die door hun zeldzaamheid in onze vaderlandsche romanlitteratuur Eekhout van den aanvang af tot een onzer beste romanschrijvers maken: een diepe probleemstelling, een zuivere karakteruitbeelding en een prachtige taal. ‘De boer zonder God’ wordt beheerscht door het probleem van de verhouding van den mensch tot God. Boer Waerschoot meent in zichzelf levenskracht genoeg te vinden, om zonder God te kunnen leven. De omstandigheden van zijn leven ontnemen hem langzamerhand deze illusie. Het boek eindigt met de bekentenis: ‘God is sterker dan Waerschoot, Veronica’.
Leert Eekhout langs dezen weg een episch gegeven beheerschen, zijn vertaling van het Soemerisch ‘Gilgamesj’ -epos brengt hem niet alleen in nauw contact met de grootsche verbeeldingen, die aan het klassieke epos ten gronde liggen, maar verschaft hem ook de gelegenheid, een eigen episch en dichtstijlte scheppen. Hij is er in geslaagd in een moeilijke worsteling met de taal - zooals Boutens in zijn Odyssee-vertaling - het episch karakter van het gedicht te behouden en het in zijn bovenmenschelijke menschelijkheid tot ons te brengen. De aanhef, die in weinige verzen den inhoud van het geheel samenvat, is karakteristiek voor den stijl van het epos en de vertaling.
| |
| |
Die heerschte over dit land, niets bleef hem verborgen.
Der menschen heimelijkst hart lag open en naakt hem.
Al ding, verdoken voor ons, hief op hij uit het duister,
Dat fonk'lend het stond in den dag. In diepten van wijsheid,
Afgrondelijk, daalde hij neer en stéég, torsend schatten
Van wond're Waarheid. Zijn mond bracht menige mare
Des zondvloeds vellend voortijds wat ademde op aarde -
Wee, wee die het godenheir belgt! - Eens riep hem de verte,
Groot, onafwendbaar. Eindeloos en rnartelend-moeizaam
Schreed er zijn hunk'rende schred, Hij wendde en in wiggen
Grifte zijn lijden men, hieuw in hardsteen zijn daden.
In de jaren '34 en '35 bouwt Eekhout zijn talent verder uit, zonder nieuwe aspecten te openen.
'34 brengt den novellenbundel ‘Geuzen’, die in vijf schetsen, zuiver van psychologie en taal, den moeilijken geloofsstrijd der in Vlaanderen vereenzaamd wonende Protestanten weergeeft.
In '35 verschijnt de roman ,,Patriciërs", waarin elkaar twee onderling nauw verbonden gegevens doorkruisen: de ondergang van het patriciaat in een Zeeuwsch stadje en het verlangen der laatste patriciërsdochter, iets waardevols van haar leven te maken. De roman is een broedere en diepere uitwerking van ‘De zondige liefde van Juffer Constance’ uit ‘Drieluik der zonde’. Dit jaar is zeer vruchtbaar aan vertalingen. Reeds uit ‘Doolagiën’ bleek Eekhout's belangstelling voor de poëzie van Michel Angelo en der Voor-Indiërs: hij vertaalde er een van Michel Angelo's sonnetten en drie spreuken van Bhartrihari. Nu geeft hij uit ‘Dertig Sonnetten van Michel Angelo’ en, in samenwerking met zijn vrouw, ‘Witte Muziek, Mystische Lyriek der Indische Middeneeuwen’. Verder nog ‘Osmaansche Strofen’, vertalingen van Turksche poëzie van de 13e tot de 18e eeuw, naar de uitgave van Hammer-Purgstall. Ook '36 brengt een bundel vertaalde verzen: ‘De Neger zingt, Amerikaansche Negerlyriek’, waarin de vertaler uiterst fijngevoelig de kinderlijk-teere sfeer
| |
| |
dezer ‘zeer uit het hart geboren’ poëzie weet weer te geven.
Het jaar '36 heeft echter voor Eekhout's ontwikkeling een veel verder strekkende beteekenis dan de beide voorgaande jaren, waarvan de voornaamste verdiensten zijn, dat reeds getoonde mogelijkheden werden uitgebouwd en de poëtische belangstelling van den dichter ons veelal voortreffelijke vertalingen gaf uit hier te lande weinig Of niet bekende poëzie-litteraturen. Deze beteekenis ligt in de verschijning van den dichtbundel ‘Machten’ en den roman ‘Aarde en Brood’.
‘Machten’ is een vooruitgang op het dichterschap der ‘Doolagiën’. Er is meer eenheid van onderwerp, intenser verdieping in't gegeven en sterker beheersching van periode- en versvorm. Hij heeft, overeenkomstig Vondel's raad, het dichten door het vertalen geleerd. De bundel bevat drie afdeelingen: ‘Enkele Mariaverzen’, ‘Gestalten’ en ‘Andere verzen’, waaraan twee ‘miniaturen in proza’ en een drietal vertalingen naar Verlaine en Leopardi zijn toegevoegd.
In den cyclus der ‘Maria-verzen’ zijn de teerste godsdienstige gevoelens in spaarzame woorden rond de Maria-figuur uitgezegd.
Maria geboorte
Wat weten wij van de engelen dan dat
Toen geur van rijpend fruit het dal doorstroomde
Zij 't huis van Joachim te naderen schroomden,
't Geringe aan den rand der kleine stad,
En verontrust de nachtruimte doorkruisten
Of drongen dicht en ademloos tezaam
Beluisterend in zich 't lied van haren naam
Dat als een bron, verborgen, neurde en ruischte,
En dat de gansche streek van Nazareth
Wit lag als van een teeder onaardsch sneeuwen
Waarvan de pure droom na twintig eeuwen
Nog lichten zou door elk oprecht gebed -?
| |
| |
Maar o de angst achter al deze dingen;
Het torsen dier tè zware zaligheid:
Hij heeft haar lichaam tot Zijn Woon gewijd!
(En hièrvan spreken geen herinneringen):
Het wèten: hoe Hij haar als Moeder groet
En in dien groet der aarde dood verstoorde
En zich tot haar bereidt en weldra door de
Diepten gaan zal van haar ziel en haar bloed.
De uitdrukking van zijn levensstrijd legt Eekhout, behalve in zijn vertalingen, neer in den hem eigen uitbeeldingsvorm der ‘Gestalten’. Zeer plastisch is het vers
Luther
Daarbuiten roept de laatste vogelkreet
En stort verloren in den breeden nacht.
Hij ziet niet op, die zich gebannen weet
In God en roereloos Zijn Komen wacht.
Hij denkt: Wie die Gods diepste diepten meet?
Denken wordt macht die plotseling feller macht
Worstlend omgrijpt, roofzuchtig, hecht en heet.
De witte kaarsen branden groot en zacht.
Eeuwigheid wèègt op hem. Hij zwijkt. Herkent.
In hem brandt God: een steile ondoofbre gloed.
Langs 't open raamvak trekken sterren voort.
Hij huivert. Buigt zich over 't perkament,
De oogen strak, luistert in zich en hoort
Het zware ruischen van der woorden bloed.
De ‘Andere verzen’ hebben grootendeels de natuur tot motief. Reeds in ‘Louteringen’ neemt de liefde tot de natuur, vooral tot het Zeeuwsen-Vlaamsche landschap, een belangrijke plaats in. Deze liefde ontwikkelt zich voortdurend, den achtergrond verschaffend aan de meerderheid der gedichten en prozawerken. Eekhout's natuurbeschouwing is zeer religieus. Zij stijgt
| |
| |
spontaan uit de beschouwing van het schoone landschap tot het goddelijke op. Kenschetsend is in dezen bundel o.m. het vers
Boer aan den akkerrand
Een grijze boer staat aan den akkerrand.
De wijde zuivre dag is eeuwigheid.
Azuren leeuwriks roekloos los van tijd
Zingen hun klein wild hart over het land.
Het breede koren suizelt mild en groot,
En beeldt van deemoed het opperst gebaar
In elke halm van gouden volheid zwaar
(Want ieder rijpen is zeer rijk aan dood).
De vrucht is teeder vuur de aarde ontweld
En 't hart is brandend van dit teeder vuur.
Vreemd stil, onzichtbaar, stort de laatste muur.
Zeer wit schrijdt Jezus door het korenveld.
In ‘Aarde en Brood’ is Eekhout's talent als romanschrijver tot vollen uitbloei gekomen. Het gegeven is weinig ingewikkeld. Een jonge boer trouwt een vrouw, welke hem tjfeen kinderen schenkt. Ondanks de wederzijdsche zeer groote liefde pijnigt haar haar onvruchtbaarheid, die ook haar schoonvader diep voelt. Deze achtervolgt de vrouw met zijn redeloos verwijt, wat haar uiteindelijk tot krankzinnigheid voert. De langzaam groot geworden boerderij gaat in deze jaren achteruit. Brandstichting, half willoos gepleegd, brengt den jongen boer in de gevangenis. Dit gegeven dient slechts, om drie groote gedachten, die van den aanvang af in Eekhout's lyerk de leidende plaats hebben, uit te beelden: de liefde tusschen God en mensen, de liefde tusschen man en vrouw, de liefde tot de natuur. De hechte compositie, diepte psychologie en uiterst fijne taal brengen deze gedachten in het gegeven zoo tot uiting, dat er een volkomen harmonie bestaat tusschen den hoogen greep der ideeën en de geconcretiseerde weergave.
| |
| |
Het volgend jaar brengt den roman ‘Warden een Koning’. In dezen roman liggen dezelfde gedachten, maar hij verschilt van ‘Aarde en Brood’ door een nog grooteren eenvoud van het gegeven - een herder vindt een vrouw, lijdt onder haar onvruchtbaarheid, hervindt het volle geluk door het bericht van haar zwangerschap - en het blijde slot.
Bestaat er een ‘Europeesch romanpeil’, dan behooren deze boeken van Eekhout tot de zeldzame Nederlandsche romans, die op dat peil staan. Taal, psychologie en compositie staan op gelijke hoogte als bij de besten der modernen van Europeesch formaat. De grondgedachten zijn van ingrijpender menschelijkheid en grooter eigen schoonheid dan de meeste der de litteratuur beheerschende motieven. De romans zijn gelijktijdig godsdienst-, huwelijk- en natuurroman. In elk dezer drie aspecten hebben zij een bijzondere waarde door de zeldzaamheid dezer motieven eenerzijds en hun voortreffelijke behandeling anderzijds. Als godsdienstroman bestrijken zij een vrijwel onontgonnen terrein. Als huwelijksroman stellen zij zich tegenover den roman der ontrouw. Als natuurroman geven zij de verbondenheid tusschen God, mensch en natuur. Eekhout beeldt de verhouding tusschen God en mensch uit als de diepste menschelijke binding, waarin ook de huwelijksgemeenschap opgaat, die alle aardsche bindingen in diepte overtreft, en waartoe eveneens de liefde tot de natuur teruggaat, die voert tot God.
Dit jaar kwam nog het kleine boekje ‘Russen’ uit, vertaling van een aantal der door Mevrouw Ssofja Fedortschenko opgeteekende gezegden van in het lazaret verpleegde Russische soldaten tijdens den wereldoorlog. Deze uitlatingen zijn zoo vertaald, dat het kinderlijk-diepe der gedachte en de stille weemoedige vroomheid treffend sprekend is gebleven. Bij een nabetrachting van Eekhout's werk vallen de drie wijzen, waarop Eekhout voor de litteratuur een
| |
| |
hoogst verdienstelijke figuur is, duidelijk in het oog. Hij heeft groote verdienste als vertaler van, meest buiten-Europeesche, poëzie; als dichter van korte epische verzen; als schrijver van enkele, het hoogste in dit genre bereikende, romans.
Let men op de voortreffelijke vertaling van het ‘Gilgamesj’-epos, Eekhout's epischen versvorm en het episch karakter van zijn romans, dan ligt de gevolgtrekking voor de hand, dat Eekhout zijn aanleg slechts volkomen recht zal laten wedervaren, door zijn werk te bekronen met het schrijven van een oorspronkelijk epos. De rustige, steeds dieper en veelomvattender, ontwikkeling van Eekhout's bijzonder talent geeft een waarschijnlijkheid, dat hij er in zal slagen, de moeilijkheden tot de herschepping eener epische litteratuur - gelegen in het ontbreken der traditie en den afstand tusschen litteratuur en volksverbeelding - te overwinnen.
Bibliographie van Eekhout's geschriften.
|
Louteringen, G.W. den Boer, Middelburg, 1927. |
Doodendansen, A.J. Bronswijk, Oostburg, 1929. |
Jaspis en Jade, A.J. Bronswijk, Oostburg, 1929. |
Wijn, Verzen naar Li Tai-Po, W.L. & J. Brusse's Uitg.-Mij., Rotterdam, 1930. |
In Aedibus Amoris, C.A.J. van Dishoeck N.V., Bussum, 1930. |
Branding, Uitg.-Mij. Holland, Amsterdam, 1931. |
Drieluik der zonde, J.H. Kok N.V., Kampen, 1932. |
Doolagiën, A.A.M. Stols, Maastricht-Brussel, 1932. |
Gilgamesj, G.F. Callenbach, N.V., Nijkerk, 1933, 2e dr. 1938. |
De Boer zonder God, Uitg.-Mij. Holland, Amsterdam, 1933, 2e druk 1938. |
Geuzen, Uitg.-Mij. Holland, Amsterdam, 1934. |
Osmaansche Strofen, Uitg.-Mij. Holland, 1935. |
Dertig Sonnetten van Michel Angelo, Libellen-Serie no. 86, Baarn, 1935. |
Witte Muziek, H.J. Paris, Amsterdam, 1935. |
Patriciërs, Uitg.-Mij. Holland, Amsterdam, 1935. |
Machten, Uitg.-Mij. Holland, 1936. |
De Neger zingt, Uitg.-Mij. Holland, 1936, 2e druk 1937. |
Aarde en Brood, Uitg.-Mij. Holland, 1936. |
Warden een Koning, C.F. Callenbach, N.V., Nijkerk, 1937. |
Russen, N.V. Uitg.-Mij. De Tijdstroom, Lochem. |
|
|