De Gemeenschap. Jaargang 14
(1938)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 408]
| |
Spaansche verzenIn 1937 verscheen in de ‘Ediciones Españolas’ een bloemlezing der gedichten van een aantal republikeinsche dichters. Velen van hen, zooals Prados, Rafael Alberti, Serrano Plaja stonden zelf aan het front, allen namen op een of andere wijze aan den strijd deel. Aan deze bloemlezing zijn de volgende gedichten ontleend. | |
Antonio Machado in Granada gebeurde deze misdaadGa naar voetnoot1)aan Federico Garcia Lorca | |
I (De misdaad)Men zag hem gaan, tusschen geweren schrijdend
de leege straat door
naar het kale veld
waar nog de sterren van den morgen blonken.
Zij hebben Federico gedood
toen het licht van den morgen opging.
Het peloton van de beulen
dorst hem niet in 't gelaat zien,
Allen sloten de oogen;
zij baden: - geen God zal je redden!
Dood viel Federico ter aarde
lood in zijn ingewanden, bloed op zijn hooge voorhoofd.
In Gránada gebeurde deze misdaad
in Gránada - hoort gij het! - dat hij liefhad.
| |
[pagina 409]
| |
II (De dichter en de dood)Men zag hem gaan, schrijdende naast de maaister.
en zonder 't blinken van haar zeis te vreezen
Reeds blonk de zon op alle torens; en de hamers
in alle smidsen hamerden het ijzer
toen daar Federico tot de luisteraarster
woorden van liefde in zijn zoete taal sprak:
- omdat nog gisteren in mijn lied, gezellin,
de doffe slag klonk van uw dorre handen
omdat gij aan mijn zang uw koele hartstocht,
uw zilveren sikkelscherpte schonkt aan mijn tragédie,
wil 'k heden vleesch om uw geraamte dichten
en oogen die uw aangezicht ontbreken
en haren die de wilde wind verstrooid heeft
en roode lippen waar men u kan kussen
en samen, mijn zigeunerin, willen wij dwalen
o zoete dood, hoe lief in uw gezelschap
hier in de zoete lucht van Gránada - mijn Gránada.
| |
IIIMen zag hen schrijden ... laat ons bouwen, vrienden,
van steen en droomen
een dichtergraf daarginds in het Alhambra
bij een fontein van altijd-weenend water
dat eeuwig murmelt:
in Gránada gebeurde deze misdaad
in Gránada, het zijne ... dat hem liefhad!
| |
Rafael AlbertiAan mijn hond: NieblaNiebla, je domme ooren zingen 't niet begrijpen
en de tabaksfloers van je trouwe oogen,
je dwaze sprongen, bliksemschicht door rijpe
nutlooze halmen die in 't veld verdrogen.
| |
[pagina 410]
| |
Zie deze droeve honden, zonder meester, stomgeslagen
plotseling opduikend uit het stof der wegen,
met aarzelende passen zoekend in de stegen
't verwoeste huis ... zie welke angst zij dragen ...
En toch, ondanks de lijkkoets zonder begeleiders
ondanks de lijkkist met den naakten doode
ondanks het kind, dat argeloos de snoode
luchtmoordenaars na-tuurt en de bonte strijders,
ondanks de reeds gevallen kameraden
ondanks mijn ouders, die verstaan niet konden
dat wat mij 't meest ter harte ging en wondde,
ondanks de vriend die, laf, ons heeft verraden ...
Niebla, makker die deugde
al weet jij 't niet, toch zal ons altijd blijven,
ondanks de smart en de verminkte lijven:
't vertrouwen dat is vreugde, vreugde, vreugde!
| |
Manuel AltolaguirreEen liedLaatste sterven: de Vrede.
Ik weet niet of ik het leven
zal zingen, of 't sterven beweenen.
Matroos, o matroos
jij, die oever en zee bent.
Ik weet niet hoe ik moet zingen
de waarheid: dat als jouw dood ons
den vrede brengt, toch mijn vreugde
nog sterker zal zijn dan mijn droefheid.
Laatste sterven: de Vrede.
Ik weet niet of ik jouw sterven
zal prijzen of mijn leven beweenen.
| |
[pagina 411]
| |
Luis CernudaSpaansche elegieZeg mij, spreek tot mij,
Gij, mysterieuze essencie
van ons ras door de eeuwen,
scheppende adem
van hen die thans leven,
die ik zoo bedrukt zie door 't kwade
dat den dood zij verheffen
tot landschap voor Uw leven:
Als de aloude lente
weer haar weelde gaat weven
om Uw machtige lichaam,
welke vogel vindt een nestje
en waár kan nog ontbotten
groene wellust der twijgen?
Welke vroolijke lichtstraal
dolend over de verlaten velden,
welke vroolijke lichtstraal
zal nog 't klare water van de stille hofstee vinden
waar zijn kleurig spel kan spieglen?
Moeder, spreek tot mij,
want nooit noemde moeder
het kind een vrouw, die 't meer liefhad dan ik U.
Spreek tot mij! Zeg mij
éen enkel woord in deze dagen zoo trage
in deze vormlooze dagen
die elkander verwonden
met kantige messen
in de handen van Uw eigen kinderen!
Trek U niet terug! Verberg niet langer
Uw aanzicht voor ons onder grijze sluiers!
| |
[pagina 412]
| |
Ontzeg ons niet Uw schoone, wijde oogen!
Ach, al deze thans afgerukte bloemen,
vertrapte kelken tusschen bloed en modder,
hebben geblonken, eeuwig, in Uw handen
eeuwen geleden, toen mijn eigen leven
nog sluimerend wachtte in den schoot der Goden.
Gij zijt het, en úw oogen zoeken
zij die U roepen in hun laatste stonde,
Gij zijt het, Gij, ver weg en raadselachtig,
moeder van zooveel heengegane zielen
die tot U kwamen met den glans van klare steenen
waarop de dorst naar Eeuwigheid in schoonheid stond geschreven.
En toch, Gij zijt zoo eenzaam niet,
meesteresse der gestorvene verlangens!
Toch waart Gij met ons, levend, warm, in ons begeeren,
barmhartig, als wij 't tijdlijke verwierpen ...
Hebt Gij vermoed dat wij U waardig waren?
Aanschouw thans, door de vele tranen heen
zooveel verraders
zooveel lafaardij
zooveel die, ver van U, schaamteloos vluchtten,
Uw naam verloochnend en Uw moederschoot,
aanschouw thans óok, in deze lange wake
zij die hun oogen tot U durven heffen
omdat Uw kinderen donker reeds bevroeden
dat hun een loon wacht voor dees bittre uren.
Ik weet niet wat het is dat thans gaat sterven
in mij, als ik U zie, zoo eenzaam en zoo smartlijk:
de schoone schepping alom in ruïnes
die eens Uw kindren door de eeuwen bouwden,
want ach, ik hield zoo veel van Uw verleden
en van dien glans, die om den bouwval hing.
| |
[pagina 413]
| |
Gij zijt Uw eigen verleden
maar terzelfder tijd zijt Gij
de nieuwe morgenstond op onze velden.
Gij alleen overleeft
ook den dood die ons nadert,
in U alleen is de kracht
die ons blind doet vertrouwen op de toekomst.
Omdat, te boven hén, en deze dooden
te boven hén, en deze levenden die strijden
toch iets ons waarschuwt dat Gij lijdt in'allen
omdat hun smaad, hun wreedheid, hun verwoesting
ijdel voor U zijn als hun ijdle levens
omdat Gij zijt in eeuwigheid
en Gij alleen hen hebt geschapen
dat eens Uw volk tot vrede en glorie inga!
| |
Juan Gil-albertKlaaglied over de moorsche knapen die, bedrogen, gevallen zijn voor madridNu heffen zich te midden der ruïnes
als bitterste verwijt aan mijn geweten
de rauwe keelklanken uit deze lijven
voor altijd in het ledige gespannen.
Geen, die hun onbekenden naam zal noemen
en niemand zal aan hén een rouwlint wijden,
slechts in gemeenschap treft hun de verachting
over het Niets van hun onzuiver sterven.
Oh, van het bloed gij schrikkelijke offers,
gij onvoorzichtige hertjes der woestijnen!
De gaten die men aan u gaf als graven
zijn van uw leven d'eenige, arme waarheid.
nauwlijks geboren wachtten reeds de handen
die 't licht van uwe oogen zouden blusschen.
| |
[pagina 414]
| |
Hebt gij vermoed dat de kameelen zachter
zijn dan de eenmaal losgelaten menschen?
Steeds kookt het bloed der onderdrukte rassen,
vergane vrijheid roept door dichten nevel,
en in uw voorhoofd zonder glorie gloeide
altijd de wonde van een Spaanschen degen.
Ik kén de losgelaten furie der barbaren,
ik zág uw schuim van dolgeworden honden,
ik weét hoe gij de afgeslagen koppen
grijnslachend ronddraagt op uw kromme sabels,
ik ken uw wellust vijanden te kerven
als was hun vleesch een smakelijke schotel,
ik ken den angstkreet der verwoeste dorpen
als van uw waanzin de orkaanwind neerstrijkt,
ik ken, door immer zekerder geruchten
den vorm van deze teugellooze wreedheid ...
En toch, gevallen knapen, ik beklaag u,
ik hef mijn schaamle stem over de resten
van uw ellendig, nuttelooze offer,
ik wensch een ernstig lied aan u te wijden
aan dezen ademtocht die gij geweest zijt!
Hiértoe bracht ónze wreede overheersching
van zooveel jeugd, de schoone, lichte lijven!
Wij hadden eens het licht kunnen ontsteken
dat sluimerde achter uw bronzen voorhoofd;
inplaats daarvan blijft ons de schaamte over
der lijkengrijnslach op uw aangezichten,
het stempel van een waardeloozen dood.
Gij, onze vijanden uit de woestijnen,
gij, losgelaten jonge moordnaarsbenden,
hier, voor 't heldhaftige Madrid gevallen,
gij zult het paradijs niet zien dat u beloofd werd,
de palmen niet, niet d'armen der beminde,
gij zult nooit meer zoete kameelmelk drinken,
nooit meer de purpren kim zien van uw bergen.
Alleen de dood beheerscht en ziet u aan
en toont de naakte, onherstelbre logen.
| |
[pagina 415]
| |
Miguel HernandezHet kind met het jukVleesch! voor 't juk is hij geboren
needriger dan schoon
nek reeds voor het juk gebogen,
't juk voor d'armen boerenzoon.
Als gereedschap voor den akker
voor het ruw gezwoeg
als, voor d'ontevreden bodem
't schamel kouter van den ploeg.
Tusschen warme mest van koeien
traag zijn leven strekt
met een ziel grauw als olijven
oud reeds, en met eelt bedekt.
Aan het wiegetouw van 't leven
gaf de dood zijn ruk
d'onderworpenheid der ouders
draagt hij als zijn juk.
Zijn eerste gevoel is te voelen
het leven als smart en strijd
en de moeite van ploegen en zwoegen
zijn levenstijd.
Zijn jaren kan hij niet tellen,
't eenige dat hij weet
is, dat het loon van den arbeid
de kroon is op 't voorhoofd van zweet.
't Gewicht van zijn spieren spant zich
zwaarder en taaier dan lood,
zwoegend en zweetend wint hij
zijn korst van vreugdeloos brood.
| |
[pagina 416]
| |
Hij werkt en onder het werken,
ernstiger dan een man
verhaalt hij zijn zorg aan de ossen
die vormen zijn armlijk gespan.
Iederen nieuwen dag is hij
meer wortel, minder mensch,
zijn hart groeit langzaam naar beneden
want de rust van het graf is zijn wensch.
En hij groeit zoo, dieper en dieper
omlaag in den dorren grond,
dat de dorre grond hem mag schenken
vrede, en brood voor zijn mond.
Dat kind en zijn honger verdriet mij
pijnlijker dan een doorn,
het aschgroene mos op zijn leven
verbrandt in mijn ziel tot toorn.
De stoppels zie ik hem ploegen,
bedelbrokken tot loon
en in zijn oogen lees ik:
zijn juk erft later zijn zoon.
Mijn eigen borst kerft zijn ploegschaar,
mijn keel is stoffig van 't stof
en ik lijd, als zijn naakte voeten
zwoegen op 't braakland der hof.
Wie zal dit knaapje redden,
haverkorrel in 't zand,
van waar zal de hamer komen
die stuk breekt zijn ijzeren band?
En wat ontkiemt er in 't hart
van den daglooner op den akker,
geboren met 't juk om zijn hals,
geboren en gebleven een stakker?
| |
[pagina 417]
| |
Leon FelipeEen zwarte hond slaapt in het lichtHeesch en schor
de stem van den mensch is donker;
Is de wereld dan niet een groote leege waterkan
met een langen hals, naar de maan gericht,
dien de een of ander opent en dichtstopt
en zoo nu en dan open laat staan bij toeval?
Aaah! - ooh! - Dat is mijn stem,
mijn stem en de jouwe,
onze stem, hier beneden,
onze stem die terugkaatst
aan den hollen wand van de leege kan,
onze zwarte stem die vergeefs zich laat hooren
in de donkere buik van de wereld
in het grijze midden der uitgedoofde horizonten,
en de schouders van mijn lied kunnen niet dragen.
Heesch en schor
de stem van den mensch is donker.
Heusch, ik zal niet schreeuwen om u schrik aan te jagen.
Heel doodgewoon zeg ik:
Oh, hoe zouden wij de wereld zien,
de naaktheid, de doorschijnendheid der waarheid en de schoonheid
als daar niet ware,
in de lucht gebuiteld
het licht bevlekkend
mijn oog aanvretend:
de nevel
de zwarte hond van het menschelijk onrecht!
Hier alleen,
aan mijn zolen alleen
| |
[pagina 418]
| |
kleeft genoeg roet
om de zon te vermoorden.
(Asch is de lucht, asch van gedoofde kolen.)
Niemand die ons ziet.
Breek je signaallichten, zeeman, en verscheur je vlaggen,
Niemand die ons ziet.
Wien denkt die aanmatigende vuurtoren nog te leiden?
De zee zal hem sloopen
en blusschen zooals men een cigarettenstomp uitdooft,
bedekt met de verachting en het speeksel van de golven.
Neen, niemand ziet ons.
De wind heeft het stof van onze zonden
opgehangen aan de oogharen der sterren.
Kom van dien toren eindlijk naar beneden
en kijk niet langer door die koopren buis,
jaag liever eindelijk dien hond weg,
verscheur dien nevel!
Nooit zullen de oogen der sterren ons belichten.
Om te vinden wat wij zoeken (waar is mijn ring toch?)
is een kaarsje voldoende of een gasvlam
of het wonderbaarlijke electrische licht,
maar nooit zullen de oogen der sterren ons belichten.
En niets zullen we zien,
alle hoeken der wereld, alle,
alle wereldhoeken
zijn door de krukken van de blinden reeds gebroken.
Hoe laat is het? Waar ben ik?
Loopt die klok nu of loopt ze niet, der consistorie?
En dat wat daar van den toren van het paleis waait
is het een banier of een vuil presidentshemd?
Wrijf toch je oogen met oogenzalf, lieveling, dat je eindelijk zien kunt!
| |
[pagina 419]
| |
Ha, ha, ha!
Die lach,
die mechanische lach
dat Hollywood-lachje uit de schaduw
heeft een bloederig draadje
en wat klefferig speeksel
in zijn mondje van vallende ziekte.
Gierend! wervelt in alle huizen
flarden en asch de zwarte Noordenwind
en legt een ijskorst van honger en ellende
over het marmer van de vestibules,
en over dien Chineeschen bedelaar,
die aan de poorten van het hotel klopt voor een brokje brood.
De hongerige blikken komen ginds vandaan,
de borstdoeken met zwarte vlokken smettend
en vuil afgevend op het wit der mantels
(want asch is de lucht,
asch van gedoofde kolen)
en het helpt niet dat de groote ventilators
wanhopig wentelen in de hotel-hall
want je soep zal je zwart moeten eten.
Nee, werkelijk niet!
Ik zet mijn stem niet uit om jelui te verschrikken.
Dacht je soms dat ik nog rouwkleeren aan den nacht zou geven?
Ik zeg alleen maar, droogjes: - waarde dichters
om ons te verwarmen
laat ons de suiker der oude liederen
met een beetje rhum verbranden
en zelfs dan nog hangen we samen in 't donker.
Luister toch!
Hoor je ze niet van alle torens roepen:
Wie ben ik?
Ben ik uit een droom ontwaakt of sta ik op het punt om te droomen?
| |
[pagina 420]
| |
Vlucht ik uit 's konings huis of zoek ik het huis van den koning?
Loopt de film af of rolt men de film op?
Verwijder ik me, of nader ik door deze tunnel?
Zijn het draken of engelen die over me waken?
Mijn leven hangt in de lucht,
kijk toch hoe het buitelt
als een kantelend muntje
kruis of munt?
Wie kan me vertellen, wie ben ik?
Hoort ge het?
Dat is het nieuwe lied
en het oude liedje
ons arme lied:
wie kan ik toch zijn?
Ik ben immers niemand! Niemand dan een mensch
met een poetskatoenen kreet in zijn gorgel
en een asfaltvlek op zijn netvlies.
Niemand ben ik. En desondanks hebben deze handen,
deze mierenantennes, meegeholpen
een speer te planten in de lendenen der wereld
en door de loupe van de maan
kijkt een oog naar mij als naar een microbe
die het hart van de aarde aan heeft gevreten.
Ik ben immers reeds honderdduizend jaren oud en tot nog toe
heb ik geen steviger mast gevonden
dan de stilte en de schaduw
om er mijn trots aan te hangen.
Ik ben immers reeds honderdduizend jaar oud
en mijn naam staat in den hemel geschreven met potlood.
Het water, bij voorbeeld, is edeler dan ik
daarom kiezen ook de sterren de zee tot rustplaats
en is mijn romantisch voorhoofd zoo bultig en ondoorzichtbaar.
| |
[pagina 421]
| |
Achter mijn voorhoofd - luister nu goed! -
achter mijn voorhoofd woont een oude draak:
de zwarte pad, die uit den eersten poel te voorschijn kroop van de wereld
en blijft daar zitten, neergehurkt in mijn hersens
en staat niet toe dat ik de gerechtigheid zie en de liefde.
Daarom ben ik niemand
(en je hebt nu wel begrepen
dat deze Ik ook Jij bent?)
En heusch, ik zet mijn stem niet uit om u te verschrikken.
Altijd is mijn lied dof geweest en zonder klank,
nu is het ook nog droog geworden, droog als een wetboek
en beslagen en gebroken als een verbrande film,
als de wereld zelf is geworden.
En dus zeg ik nuchter:
Geef u rekenschap van dit feit:
het zelfde mannetje zonder beenen in zijn wagentje
dat ik eens Wall Street zag passeeren
met zijn krukken roeiende over de straatsteenen
in de schaduw der eenzame wolkenkrabbers,
heb ik vandaag weergezien op dit pleintje
in de schaduw van een palmboom.
Luider? Wie roept daar: ‘luider!’?
Goed, ik zal mijn stem uitzetten omdat iemand niet goed verstaan heeft,
ik zal de doffe katoenen prop van mijn keel aansteken
ik zal mijn stem inspannen (mijn stem, jouw stem)
deze heesche stem die nutteloos schreeuwt
in de zwaarte wereldbuik
in de gebogen wanden van deze donkere kruik
in de grijze buiging van alle horizonten ...
die uitgedoofd zijn.
Maar luister dan ook goed:
| |
[pagina 422]
| |
Alomtegenwoordig is de ongerechtigheid der menschen
(Asch is de lucht
asch van verbrande kolen)
dat dringt overal binnen
dat verduistert, verroest, vernietigt alles
als de vochte kille nevel die uit zee opstijgt.
Want hier, in den wind zelf, in het licht gebuiteld,
is die zwarte hond die bijt naar onze oogen,
die de sterren verduisterd, die de zon geworgd heeft,
die mijn glimlach in mijn keel gesmoord heeft
en binnenkroop in mijn bloed
en opstijgt naar mijn hersens
en de poorten van mijn hart heeft geopend en gesloten
en daarom
dragen mijn gedichten en alle gedichten in de wereld
- oh zuivere poésie!
een zwarte wrat op hun voorhoofd.
| |
José Moreno VillaEen miliciano rust uitDeze soldaat die zijn broodje eet,
waar denkt hij wel aan?
Terwijl een jager daarboven bromt
en bommen hun moordende trechters slaan,
deze soldaat die zijn broodje eet
zonder een glimlach en zonder gebaar
daar op den puinhoop, denkt hij aan gevaar?
Denkt hij misschien aan de bruid die hij had,
wier blik hem volgt op het oorlogspad,
of denkt hij misschien aan den dreigenden dood,
aan zoo menigen makker die naast hem reeds viel?
Deze soldaat die zijn broodje eet
leert aan ons allen de rust van de ziel.
| |
[pagina 423]
| |
Emilio PradosElegievoor Francisco Blanco, matroos, In welke verre bosschen nam je toevlucht
dat zelfs geen sluwe echo je kan vinden,
noch ook de tijd, die in verloren stonden
vergeefs gevraagd heeft de vertrouwde winden?
Houden misschien je oude droomen wake
saam aan den drempel van je teere jaren
en willen zij je leege legersponde
als trouwe vrienden voor gevaar bewaren?
Je oude bark, waar eens je naakte voeten
de eerste maal naar hun bestemming traden,
zonder jouw warmte beeft in 't water woelen
en huivert om je donker lot te raden.
Het opgevouwen zeil rust in zijn plooien,
maar de kompasnaald zoekt den horizont
waar jouw gedaante 't laatste, op zijn dolen,
achter de grijze nevelen verzwond.
Welk zware reis door 't donker ondernam je,
verdoold in 't bruisen van je eigen bloed,
dat zelfs het licht verdonkert bij zijn zoeken
wanneer geen dageraad jouw spoor ontmoet?
Jouw lange afwezigheid verplicht ons
te roepen in de winden dag na dag
jouw dierbren naam, en als we niemand vinden
sterft eindlijk, moe, op ons gelaat de lach.
| |
[pagina 424]
| |
Mijn eigen stem, weigerend luid te spreken,
verborg zich gaarne in het brandend bosch,
gebogen tot de smart, maar niet te breken,
al woelde uw lot haar diepste wortels los
bij 't denken aan jouw lichaam dat thans drijft
tusschen de diepe golven dezer aarde,
vergetende de schoonheid en de vreugd,
die eens de polsslag van je bloed bewaarde.
Als het zoo is, - en als de donkre grond
met 't donker bloed je leven heeft gedronken
blijft in het duister toch de lichte kroon
die glorie aan je slapen heeft geschonken.
En heeft het staal de twijgen afgesneden
waarin ontbloeiden eens jouw jeugd en lach,
zoo stijgen uit het graf dier jeugd thans stralen
die ons verkonden 't licht der nieuwe dag.
Slaap dan gerust in d'aarde die je lief hadt
Slechts voor je vijand komt de eeuwge nacht.
Mijn éenzaamheid zal j'altijd vergezellen
en aan jouw graf houdt onze smart de wacht.
| |
Arturo Serrano PlajaEen lied voor de vrijheid
| |
[pagina 425]
| |
zooals rivieren stroomen naar de zee
zooals de mond zijn eerste woord leert spreken
nog wankel, moeielijk, maar onverzaadbaar.
Het is noodig geweest dat jaren als dorre boomen vielen,
dat ouders stierven en ouders van ouders die voor ons kwamen,
het is noodig geweest dat arbeiders uit warme en koude landen vielen
uit dichtbevolkte landen en uit woestenijen
en niet slechts dat zij vielen, - dat zij kwijnden, in kerkers, slavernij, verneedring, tranen,
't was noodig opdat gij dapper zoudt opstaan
hier in dit Spanje dat ons heeft geroepen.
| |
IIHet is noodig, geweest dat menschen den dood veroverden,
palm na palm, als land op den vijand
noodig, om uw naam te doen ontwaken
met nieuwe letters, zoet als honingdroppels
op lippen die nauwelijks meer waagden haar te noemen
omdat de tijd haar al te zeer bevlekt had.
O allerzuiverst blanke!
| |
IIIGij kunt, gij kunt haar weg met steenen strooien,
gij kunt het slijk uitbreiden van uw poelen,
slijk uit uw borst en uit uw lage oogen -
gij kunt haar vloeken met uw zatte lippen,
maar
gij zult haar fakkel met uw dorre hand niet dooven!
| |
[pagina 426]
| |
IVDaar waar de mensch woont, woont naast hem de dood
en lijken houden 't warme bloed gezelschap,
gij echter woont in dood en leven beide
en dood noch leven kunnen u verkleinen.
Hooger dan alles zijt gij, want niets wondt u,
niets staat zóo hoog dat het u wonden kan.
In 't allerhoogste zijt gij steeds aanwezig,
ik hoor u in de stem van stugge werkers,
ik zie u als belofte in hun oogen,
ik zie u in het wuiven van de velden,
in 't vrije waaien van den wind door 't graan.
Als een triomfvlag zijt gij opgestoken
daar waar het menschlijk streven 't hoogste rijkt.
Van 't beste in den mensch zijt g'onafscheidbaar.
| |
V.Maar wie zijn er dan vrij, behalve heerschers?
en welke menschen vrij, behalve rijken?
en welke lippen vrij, behalve die van geleerden en dichters?
Neen!
Gij zult haar fakkel met uw dorre hand niet dooven!
Geen mensch zal vrij zijn als niet allen vrij zijn!
Wie niet den dood trotseert, die zal niet vrij zijn!
Vrij wordt slechts hij, die tusschen de ruïnes
het kiemen speurde van het nieuwe leven
en die het hart aanraakte van zijn naaste: ‘kameraád!’
| |
[pagina 427]
| |
VIEn ten slotte de vreugde.
Komt toch oogen en ziet! Luistert toch, ooren!
En spreekt met nieuwe tongen de nieuwe taal
die ons hart heeft bewogen!
Spreekt, spreekt tot de wereld!
Spreekt tot alle volkeren die ons aanzien,
richt u tot den mensch dat hij over den dood leert denken
Komt, komt tot ons, dat wij u onderwijzen:
Hier is de stad die verwoest werd, hier zijn de verwoeste
straten en de puinhoopen der huizen,
hier zijn de breede wegen die de dood bevolkt heeft,
hier zijn de bewoners die hun kinderen verloren hebben,
of hun ouders, hun mannen of hun vrouwen.
Komt, komt tot ons en gij zult ons leeren kennen, zoals
wij u leeren kennen: geopend wachten onze armen.
Deelt ons brood met ons en onze schuilplaats.
Komt, komt tot ons en gij zult de droefheid vergeten,
omdat bij ons geen droefheid meer bestaat doch alleen
nog de diepe rouw en de pathetische vreugde.
Slechts mannen en vrouwen van voorheen beminden
hun vunze haardstee,
nu slapen zij waar het uitkomt, maar tusschen kameraden,
nu eten zij zwarter brood, maar brood van gemeenschap,
omdat de dood onze steden met zijn furie bezocht heeft.
Want
door den dood, die ons zoo voortdurend en hardnekkig vergezelschapt,
zijn mannen en vrouwen eindelijk weer menschen geworden,
dat is het werk geweest van dezen gemeenzamen makker
| |
[pagina 428]
| |
en wij hebben den ouden haat vergeten zooals wij ons kind
vergaten om vrij te kunnen leven en sterven
en wij hebben de oude, kleine huwelijkstwisten vergeten
zooals wij de trage, burgerlijke rust vergeten hebben.
In naam van u, o vreugdevol gevaar!
| |
VIINeen, neen, nooit.
Gij zult haar fakkel met uw doode hand niet dooven!
Laat de gevoelens der ouders voor hun kinderen sterven.
Laat de volkeren verwoesten wat zij in zooveel eeuwen bouwden
Laat blinde woede huis en stad verwoesten.
Laat ook de liefde sterven
Laat de persoonlijke liefde met het persoonlijk eigendom sterven
en laat de oogen blind worden van uw zuiverheid en het
hart dronken bij het aanschouwen van uw hooge vlucht.
En blijve geen steen meer op den andre
Maar gij, houdt ons gezelschap,
eeuwig, boven onzen vrijen en eervollen dood!
| |
Lorenzo VarelaWoorden uit de vuurlinieLaat ze dan sterven voor altijd: de néderigen,
de armen en de eigenaars der hoogmoed,
de heeren die ons brood en bloed beheerschen.
Zij, die nooit met eerlijke oogen
de maan zagen opgaan
en nooit, hoe de hoefsmid behoedde
de dravende veulens.
| |
[pagina 429]
| |
Weg uit ons Spanje
met kramers en knutselaars
met het kunstig gebaar en de stinkende ziel.
Door mij spreekt de herder met zijn zuivere oogen,
de machtige zanger,
de zonbruine maaier,
de bouwer van huizen
en verklaart door mijn lippen:
wij willen dat alles klaar wordt als water,
even eenvoudig, even vrij in zijn vlucht
als de eenzame arend.
Wij willen de vreugde zoo krachtig, en zoo mannelijk de smart
als bij de eeuwige kameraden
die thans wonen in den dood.
Broeders door 't bloed van éen zelfden hartslag.
Laat ze sterven,
laat de meesters en de onverschilligen verrotten,
de nutteloozen, de droomers, de priesters der luiheid
zelf reeds vermoeid van hun eindeloos kwaken,
deze decadenten der eeuwige angst.
Laat ze verrotten
onze lucht niet genieten, laat ze niet naderen
onze melk te bezoedelen
en ons brood met hun lippen
of zich te bedrinken aan onzen wijn!
Laat hun rottende tanden den smaak niet proeven,
die eindelijk weer onze spijzen verwierven,
want zij kennen den smaak niet van smart en van zorg,
de eenzaamheid niet onzer broeders die vielen
of de gemeenschap niet, die ons brood doet groeien,
daarom zullen zij ook de vrijheid niet kennen,
de vrije menschen die ons land straks bevolken,
de vrije steden en den rijpenden oogst!
(Vertaling van Jet Last)
|
|