| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, A.J.D. VAN OOSTEN EN JAN VERCAMMEN
| |
Anton van Duinkerken De veertig jaren
Het Regeeringsjubileum der Koningin is gevierd op dagen, die voor Europa's toekomst over eenvoudige doch ernstige beginselen beslisten, waarbij de Nederlandsche natie dicht genoeg betrokken is om haar te doen beseffen, dat het ijdel ware, zich bij de feestelijke gelegenheid tot een tevreden terugblik te bepalen. Iemand behoeft niet overtuigd te zijn, dat er goede dingen gebeuren om waar te nemen, dat er groote dingen gebeuren, en zelfs de felste afkeer eener baatzuchtige demagogie, die de vreugden van het volk zocht te verstoren door het met dubbelen nadruk op zijn ellenden te wijzen, mag ons niet blind maken voor de werkelijkheid, dat de veertig regeeringsjaren der Koningin onderbroken zijn door een Europeesche catastrophe, wier uitwerking nog lang niet ten volle kan worden geschat. Hare Majesteit huldigen als een vorstin des vredes is Haar een lof toebedeelen, die Haar sedert Haar eerste regeeringsjaar toekomt, toen op Haar uitnoodiging in het Huis ten Bosch een vredesconferentie werd belegd ter bekroning van het vooruitgangsoptimisme der negentiende eeuw, maar het houdt toch
| |
| |
vooral een herinnering in aan den oorlog, waarvoor Haar wijs beleid ons behoedde, nadat de idealen van die vredesconferentie diep ontgoocheld waren. Iedere terugblik stuit op de breuk, die 1918 geslagen heeft tusschen 1898 en 1938. De beschrijver van het feestelijk herdachte tijdvak mag den mislukten staatsgreep van Troelstra tot aanleiding nemen voor een bewogen schildering der hulde, op het Malieveld aan Koningin Wilhelmina gebracht, als onderwerp van geschiedkundige beschouwing is het incident daar niet mee uitgeput. Ons rustig staatswezen heeft in die dagen een schok gevoeld, waarvan het zich nooit volkomen herstelde. De suggestie eener mogelijkheid werkte na, en werkt nog heden na, zij het op andere wijze. ‘Men beleefde een uitbarsting van vaderlandsliefde als men in geen jaren had gezien’ vertelt professor Brugmans, doch vlak te voren herinnerde hij aan de rede van Nierstrasz: ‘de befaamde scherpe philippica tegen de Kamer en tegen het parlementaire stelsel in het algemeen’. Er is verband tusschen die rede, die revolutie en die vaderlandsliefde van 1918, drie symptomen van een veranderden tijdgeest, waaromtrent de schrijvers van jubileumbijdragen zich het veiligst in het onzekere houden, eenvoudig omdat er geen zekerheid bestaat. Doch de ‘korzeligheid over de langdradigheid van onze wetgevende macht’ is aan professor Brugmans niet ontgaan en terloops merkt hij op, dat deze korzeligheid ‘zich eerst veel later in een politieke strooming zou kristalliseeren’, terwijl hij elders den gevestigden indruk vastlegt: ‘dat een Kamer van honderd leden, niettegenstaande de zeer uitnemende eigenschappen van velen, toch minder geschikt is voor een omvangrijken, wetgevenden arbeid’.
Werd het regeeringsjubileum met grooter geestdrift gevierd dan de economische omstandigheden van een aanzienlijk deel der bevolking deden verwachten, zoo lag dit niet het minst aan een hersteld besef, dat de
| |
| |
monarchale regeeringsvorm veel meer beteekent dan een vage sanctie op hetgeen door kamerleden wordt beslist. Brugmans herinnert hier scherp aan, zoodra hij ziin veelomvattend geschiedenisboek begint met een verwijt aan politieke kringen, die vaak onvoldoende aandachtig zijn voor de klaarblijkelijke waarheid, dat er een volkseenheid bestaat, uitrijzend boven de politiek. Het komt ons voor, dat de schrijver deze hoogere eenheid juist voor een overrompeling door de staatszucht wil behoed zien en dat hij de verzekering der natie tegen een elders voltrokken vereenzelviging van volk en partij minder bij de Grondwet zelf dan bij de Koninklijke trouw jegens de Grondwet zoek. Voor een auteur, die de voorbeeldige plichtsbetrachting van de Koningin in het helderst mogelijke licht wil doen schitteren, is dit natuurlijk een goed gevonden constructie, doch dat het geen geforceerde vondst was, bevestigde het Nederlandsche volk. Men zou de stemming der menigte in deze feldoorleefde dagen het eenvoudigst kunnen weergeven door de samenvattende woorden: ‘wij weten niet wat wij aan de toekomst hebben, maar wij weten wel wat wij aan de Koningin hebben’. Het bewijst de schranderheid van professor Brugmans, dat hij deze stemming voorzag. Zijn boek ontleent er aen gloed aan, die ook een tamelijk kleurloos feitenrelaas tot een getuigenis kan maken.
Herleest men met deze wetenschap het artikel, dat P.J. Troelstra bijdroeg aan De Groene Amsterdammer tijdens de kroningsfeesten van 1898, dan zal men een merkwaardigen ommekeer waarnemen, want dit artikel zou samengevat kunnen worden in de tegenovergestelde woorden: ‘wij weten niet wat wij aan de koningin hebben, maar wij weten precies wat wij aan de toekomst hebben’.
Tusschen die beide meeningen liggen de veertig jaren en hun grootste winst voor ons wankeler geworden staatsbestel is wel het duidelijk begrip, dat de monarchie
| |
| |
in voldoende mate een bezit van het verleden is om een waarborg tegen de toekomst te bieden. Niet in eenige partij met haar belangen, doch in de bovenpartijdige trouw aan Oranje wenscht ons volk zich vereenigd te zien: het drukt zijn wezen natuurlijker uit in de spontane jool van de Jordaan dan het ooit zou kunnen doen in de opgelegde paradepret van Neurenberg, door de partijreclame koelweg voorgesteld als ‘indrukwekkend’, ‘indrukwekkend’ en nog eens ‘indrukwekkend’. De werkelijk gewekte indruk was, dat de hedendaagsche mensch een williger object oplevert aan de drilmethoden der massa-regie dan ooit in de geschiedenis een redelijk wezen geweest is. Het ging alles juist dat kleine beetje te goed, waaraan de natuurlijkheid sterft. In Duitschland ontbreekt de essentieele slordigheid van het vitale. De Nederlander, die den naam heeft, dat hij lamlendig marcheert, toont de gebreken zijner deugden wellicht het best, wanneer hij in de rij wordt gezet. Het makkelijkst beweegt hij zich met weinigen. Verleidt dit hem tot secte-vorming in elke aangelegenheid, die hier de kans toe biedt, het behoedt hem tegen het verlies zijner fierheid ten gunste van een gemeenzamen trots. ‘Ons volk mist - als volk - een eigenlijk ideaal’ beweert dr. Ritter in zijn jubileum-boek: ‘Het wil handhaven’. De wapenspreuk des Rijks komt aan dien wensch van het volk tegemoet. Het beroep op de jeugd, door de Koningin in Haar radiorede gedaan, klonk dan ook als een aansporing tot maatschappelijke reconstructie op grond van het gehandhaafd staatsbestel. De Vorstin zelf stelde als het ware de dynastie tot waarborg voor deze mogelijkheid en werd ook zoo begrepen door degenen, die er geen belang bij hadden, Haar verkeerd te verstaan. Dat partij en parlement ten opzichte der monarchie zich verhouden als tijdelijke verschijningsvormen ten opzichte van een blijvend beginsel, kan zonder angst voor de toekomst worden vastgesteld,
zoolang de Neder- | |
| |
landsche monarchie op zóó krachtige wijze de Nederlandsche vrijheid verzekert.
Het moet ook worden vastgesteld. Want ieder overzicht over de veertig jaren, dat iets meer beoogde dan het scheppen van het gunstigst mogelijke beeld, behandelde de politieke ontwikkeling critischer dan de cultureele, de sociale of zelfs de economische. Brugmans is hieromtrent het duidelijkst, als hij achtereenvolgens vaststelt, dat de regeerkracht van de liberalen verbruikt is, dat Kuyper en Heemskerk bij groote qualiteiten de beslissende hoedanigheden toch niet ten volle bezaten, dat Talma tragischerwijze mislukte, dat Troelstra een kapitale fout beging door de deelneming der socialisten aan de regeeringsverant woordelijkheid af te wijzen en dat de politieke macht van de katholieken, naar het échec van Aalberse bewees, nauwelijks een flauwen weerglans geeft van hun ‘evenredige’ getalssterkte. Zelfs wie niet al deze inzichten deelt, moet bekennen, dat de parlementaire historie der veertig jaren, spijts de totstandgekomen wetten, geen staatkundigen, noch een cultureelen opgang vertoont. De jongere politici zijn over het algemeen geen betere politici dan de oudere, en ze zijn ook geen minder goede politici, maar van een betere soort. Hun taak is alleen veel moeilijker, en mogen wij aannemen, dat hun toewijding die der ouderen evenaart, wij mogen niet waarnemen, dat hun begaafdheid die der ouderen overtreft. Slechts voor Colijn maken de historieschrijvers een uitzondering: hij is de eenige moderne politicus, die niet op de eerste plaats de opvolger van iemand anders schijnt.
Zulke kritiek op den politieken toestand tijdens de regeeringsjaren der Koningin is in wezen nog geen kritiek op het huidige staatsbestel, maar opent hiertoe toch een aanzienlijke mogelijkheid. Het aanvaarden van een ander bestel zou echter in het hedendaagsch Europa hoogstwaarschijnlijk de dierbaarste en meest vruchtlooze offers van ons volkswezen vereischen, het
| |
| |
streven daarentegen naar vernieuwing van de grondslagen der practische staatsinrichting bij volle behoud van den staatsvorm, kan het gehandhaafde stelsel behoeden voor dreigende vermolming.
Dit is onmogelijk zonder gevestigde onderdeelen aan te tasten, met duidelijker woorden: zonder heilige huisjes te schenden. Herhaalden wij uit den treure, dat de Katholieke Staatspartij geen eeuwig merkteeken is, in de ziel van Roomsch Nederland geprent, zoo meenden wij verder te zien dan de meest onmiddellijke belangen van het heden en wij hebben vaak voor die meening geboet. Nog onlangs gaf De Maasbode voor, dat zij onze bedoeling niet begreep. Voor haar beantwoordt de tijdelijkheid en de middellijkheid der Staatspartij aan een academische beschouwingswijze, geenszins aan eenig practisch inzicht. Iedereen weet wel - zoo luidt haar bescheid - dat de partij uit de geschiedenis voortkwam en dat zij weer wel eens in de geschiedenis verdwijnen zal, maar wat heeft die wetenschap te maken met de werkelijkheid?
Die wetenschap heeft zooveel met de werkelijkheid te maken als de werkelijkheid van het heden de geschiedenis van Europa is. Voor Brugmans spreekt het ‘vanzelf’ (voor ons niet!) ‘dat op de basis zijner geestelijke overtuiging niet ieder katholiek dezelfde politieke gevoelens zal kunnen aanhangen, immers op denzelfden geestelijken grondslag kunnen - de ervaring bewijst het overal - zeer verschillende staatkundige gevoelens opbloeien’. In abstracto is dit boven twijfel, in concreto bestaat de mogelijkheid, dat eenzelfde geloof tot eenzelfde reactie op de politiek dwingt. Er zijn oogenblikken geweest, dat dit helder aantoonden; zulk een oogenblik beleven wij echter niet steeds en het is de vraag, of de politieke eenheid, die zooveel tegengestelde sociale en economische opvattingen verbindt zonder ze te verzoenen, zich voorloopig in haar effect niet bepaalt tot de bevestiging van ons cultureel isolement.
| |
| |
Het zal moeite kosten, onze betrouwbaarheid in de natie te doen blijken, wanneer wij voor onze reactie op de buitenlandsche gebeurtenissen geen staatkundiger norm aanvaarden dan de achterhaalbare uitspraken van bisschoppen, die vaak zoover uiteenloopen als de moed van kardinaal Faulhaber en de groet van kardinaal Innitzer of als de geestdrift van Spanje's primaat te Budapest en zijn teleurstelling te Toledo, waar hij ineens een verdachte schijnvriendelijkheid ten opzichte der Kerk ontwaarde en de zoo juist nog ‘heilige’ oorlog als een groote schade voor het geloof brandmerkte, thans zich beperkend tot het tamme toegift: ‘zelfs al zou zulk een oorlog voor de hoogste idealen worden gevoerd’. Voor de Kerk moge het een deugd zijn, geen partij te kiezen, van een partij kan men kwalijk verlangen, dat zij een Kerk zal zijn! Moet de Kerk naar alle zijden openstaan, zooals de oude kathedralen, die - de sacristiedeur meegerekend - inderdaad vier ingangszijden hebben, voor een partij is een zekere geslotenheid beslist geen nadeel, en ze kan een grooter voordeel zijn dan het getal. Een politieke partij, die de universaliteit van de Kerk zou willen nabootsen, zou het ‘huis met vele woningen’ slechts vertoonen in de typische tegengedaante van het ‘rijk, in zichzelven verdeeld’.
Wij hebben ruimschoots ervaren, dat deze gedachten niet welkom zijn, maar wij gelooven, dat zij actueel zijn. Ze worden herhaald, omdat een overzicht over de veertig jaren van Koningin Wilhelmina's regeering den beschouwer juist het meest onbevredigd laat, zoodra hij zich afvraagt, wat de katholieken in de natie beloven. Dat ze iets deden is hiermede geenszins miskend.
|
|