| |
| |
| |
Piet Beek Legende der lieve vrouw van Genooi
voor Cilly
Aan een blauwe bocht van de Maas, bij het heldere water dat uit het zuiden komt, zijn de oevers steeds zo blijven liggen gelijk men er als kind de eerste herinnering aan krijgt: met hellende weien waar de bloemen staan, en een pad langs het korenland, geheel open in den klaren dag. Al het zonlicht wordt daar in den hemel opgevangen als in een spiegel, het maakt er de aarde wijd, en groen en geel, en blauw; en de kleuren der vele bloemen flikkeren zodra een wind hen verroert. Zó stil wordt het soms, gewoon midden op een zomerdag, dat alleen een leeuwerik of een kinderstem er zich nog kan bewegen. Opzij in het koren, geel als de zon, is een plaats om een koningin te laten wandelen met haar kind. Zo wordt het in de sprookjes verteld, iedereen glimlacht er mee, want het is al zo oud. Maar ieder jaar keren zulke gedachten terug op de geuren van de Mei, en niets ter wereld is altijd weer zó nieuw.
In de dagen toen Maria er nog kwam, in de lange dagen van den zomer, terwijl koele wind en warmte elkander in golven achterna speelden over het veld, hief een der werkers vaak zijn hoofd boven het koren uit om rond te zien, en een enkelen keer riep dan zijn stem, ingehouden van eerbied: ‘Daar, daar gaat zij weer!’ En telkenmale bleef al het werk dan liggen en trokken zij in een drom haar tegemoet. Waar zij met haar kind door dien gang van halmen kwam werd het licht nog blanker dan dat van den witten horizont; de klaprozen en de korenbloemen kregen diepere tinten als zij langs hen ging, en het blauw van haar sterrenmantel was teer en ongeschonden als de hemel in een lentenacht. Zij kwam
| |
| |
bij de mensen staan, in den kring dien men rond haar knielde, en nauwelijks was zij nog een koningin, zozeer verdween bij allen de angst voor haar hoogheid. Omdat zij het kind steeds bij zich droeg, waren het de vrouwen die met vragen durfden beginnen, vleiend eerst, met vage aanduidingen over den last der zorgen, en dan, als het over de ziekten en de armoe ging, steeds dringender; de mannen vulden haar aan bij hun eindeloze lijst. En waar Maria den rondgang deed, daar vlogen de genaden van haar handen uit als zwermen vogels.
Alleen tegen enkelen was zij anders. Het waren de weinigen die haar lang moesten zoeken, en eindelijk vindend, bij haar verschijning al hun woorden vergaten zodat zij niets meer dan stamelen konden. ‘O gij meedogende, gij liefdevolle, gij, zoete.’ Hun gaf zij slechts haar stralendsten glimlach, maar vreemd was het dat dit juist degenen waren die zich later hun oude wensen niet meer herinnerden en enkel nog aan háár konden denken.
Zo is het ook dien zeer gewonen man gegaan die meende haar veel te moeten vragen. Hij verschilde niet van de anderen en wist wat hij op te noemen had wanneer zij kwam. Toen naderde zij hem in haar licht, wachtend bleef zij voor hep staan en lachte; hij zag hoe zij dat gebaar aanbood waarmee zij wonderen schonk op de eerste vraag. Dan werd ineens haar aanwezigheid te groot voor woorden, zij lachte maar en boog naar hem toe; en in het naderende licht van haar ogen zonk hij als in zeeën onder, Zodat zij hem dieper na-buigen moest eer zij haar hand op zijn hoofd kon leggen.
Niet langer dan een ogenblik had haar gebaar een rechten weg gevormd tussen den hemel en zijn hart, maar het is gevaarlijk op dien weg te zijn, want daarna wordt men niet tneer gelukkig eer men hem teruggevonden heeft. Wel leefde hij met de anderen mee als vroeger, en als tevoren werkte hij op het boerenland als zij; maar des Zondags trok hij alleen de velden in,
| |
| |
naar de plaats waar hij haar had ontmoet. Daar wachtte hem steeds de teleurstelling. Haar beeld werd niet helder meer in zijn gedachten, al stond hij uren bij die plek waarop hij nog kort geleden voor haar had geknield, er bleef in zijn verbeelding één dode punt, geen enkele herinnering voerde terug naar het ogenblik toen alles in haar licht verdronk. Zwervend zocht hij de plaatsen op waar zij aan anderen verscheen; maar zij liet geen sporen na dan die van wonderen. Slechts in de ogen der kinderen zag hij eens haar blik; opgewonden wijl hij iets van haar gevonden had, wilde hij het tekenen om te bewaren. Maar zijn pen werd slecht geleid, de vrienden lachten spottend want zij herkenden zelfs geen gelaat. Beschaamd verzweeg hij voortaan zijn nieuw gemis, zijn vreemde wensen nam hij mee de bossen in. Maar bij de kinderen kwam hij nu veel, om spelend met hen het lachen van hun ogen te zien.
In den herfst werd hij plotseling ziek; na een nacht waarin de koorts hoog was geweest vond men hem uitgeput rechtop in zijn bed.
‘Ik heb haar gezien,’ herhaalde hij steeds, ‘Ik weet hoe zij worden moet, ik kan haar tekenen.’ Er werd een plank voor hem gehaald, met een stuk papier. Maar het blad bleef leeg, zijn koortsige blik staarde in een verte die niemand zag. ‘Nog niet,’ weerde hij de anderen af, ‘ik moet nog wachten. Maar nu weet ik dat ik haar tekenen zal.’
Men liet hem begaan toen hij beter werd, en haalde de schouders over hem op. Omdat hij toch nog niet werken kon, mocht hij zijn lange wandelingen weer maken. In de bossen zag hij de witte zon tussen de bomen schijnen en herkende daarin den glans van haar. 's Winters staat de zon soms zo rood in het westen als een vuur; het was de gloed waarmee zij hem had gebrand. De nevel van den horizont werd tot haar mantelzoom, er viel sneeuw op de velden en het was haar kleed. En overal was Maria.
| |
| |
Eens bracht hij een groot houtblok mee van zijn tocht, een stuk boom dat hij nauwelijks kon sleuren. De buren waren verwonderd wat daar nu weer mee moest, voor brandhout werden de blokken immers met de kar gehaald en voor den aanmaak waren er takken. ‘Ik weet het niet,’ sprak hij verlegen, ‘ik heb het mee moeten brengen omdat het zo mooi rond was, en zo glad.’ Hij kreeg zijn zin, het werd in de schuur gezet, in het afgeschoten deel waar hij met de andere knechten sliep. De uren dat hij er voor bleef staan liet men hem maar met rust, onschadelijke dwaas als hij was geworden. Hij voelde er aan, en schudde het hoofd omdat hij de betekenis van het blok niet raden kon.
Maar op een dag heeft hij er een beeld uit gesneden. Ik kan niet zeggen hoe, want wat begrijp ik van den hemel. En toch is het of het aan mij zoals aan hem is gebeurd, ook ik heb gevoeld hoe dat mes in mijn sterke hand werd gedrukt, ik heb het opgeheven en het ergens, ergens in dat hout gezet. Want ik wist niet waar het beginnen moest, dh ik wist van niets, mijn hand heeft zo gebeefd toen ik dien snee ging trekken in het blok, nergens stond hij getekend maar mijn hand stuurde hem en feilloos werd zijn boog, zó diep, niet dieper in het donkere hout. Het is de ronde plooi van een kleed geworden. Ik heb een gestalte los-gebeiteld uit dat blok, met bevende slagen in het splijtende hout; een gelaat heb ik haar gegeven, een kroon, een scepter, weet ik vanwaar; het kind is op haar arm komen zitten waar mijn mes sneed. Ach God, ik ben ook dien hangen man geweest die na uren schreiend tegen den muur moest leunen, en wiens blik niet meer weg kon van dat beeld, van dit dode hout dat vormen kreeg, vanwaar?
Men had een beeld; er is een kapel gebouwd. Aan het pad waar zij zo yaak verscheen werden de bomen gekapt uit een bos, daar waar een beekje uit de heuvels kwam. Geen van de mannen heeft er aan mee gewerkt of hij dankte met zijn werk voor een gunst. En zo haastig er
| |
| |
begonnen werd, zo traag ging het naarmate het vorderde. De laatste stenen werden tweemaal gelegd, den tweeden keer eerbiediger dan den eersten; de dakspanten werden na-gemeten, verlegd, en weer gemeten; want zo lang er te werken viel, betaalde men terug aan den hemel. Op het laatst werden de banken gezet, met spijt heeft men het beeld op zijn plaats geheven boven het altaar. Alles was gereed, geen lat en geen spijker ontbrak er meer; toen zijn de nieuwe stenen muren nog gewit. En er was een kerk aan den rand van het opengeslagen bos. Blinkend stond het leiendak, en hoog en blauw, de hemel was niet blauwer; het wit schemerde onder de bomen zo zacht, als dat van meeuwen in het vroegste licht, als van een wolk die laag onder de peilloze lucht met een tijding van Maria over de aarde ging.
Nu hoefde Maria niet meer naar de mensen te gaan, zij kwamen bij haar. Sindsdien trekken zij in lange stoeten op, en in hun groepen komt ieder met een vraag. Er zijn lieden die hun neus ophalen voor zo'n gebedel, het is minderwaardig, zeggen zij, den hemel te misbruiken voor dat klein gezorg, of te menen dat elk toeval een wonder is. Maar zij die het zeggen begrijpen de simpelste dingen niet. Want niets is waarachtiger dan de duizend wonderen van eiken dag, alleen voor de wijzen blijven ze verborgen. En waar God genaden schenkt omdat hij behagen vindt in een gebed, wie zal daar nog misachten?
Op avonden als het zo stil wordt dat de hemel ongestoord naderbij kan komen, noemt de wind in het koren vele onbekende dingen bij hun naam. Dan is de wereld vol met diepe kleuren, uit louter schilderijen is er een aarde gemaakt. Het licht in een wolk, een bewegende mens, het gelaat van een kind dat naar huis toe gaat, dat alles is zo wonderlijk schoon geschapen. En wonderen zijn alle mensen die taaie, vinnige lichamen hebben, die werken en trouwen, en evenveel van den hemel als van de aarde zijn.
| |
| |
Maar het wonderlijkst van al is die kapel waar Maria haar spel met de mensen speelt. In het vroege donker van den avond flikkeren de kaarsen, hun dansende schaduwen aan den voet van het beeld kunnen er van dienende engelen zijn. Je denkt aan haar eerste wonder, dat van Cana met den wijn, je overlegt watje nu allemaal wil wensen; en zoekend naar één enkel woord dat alles bevat, lijkt het of je het van jongsaf reeds hebt gekend. De zwakke wind aan de vensters zingt het je al voor, in zijn l^ge zwevende toon herken je weer de kleuren, de levende mensen en de vreugden van de zon daarbuiten. Als je eigen adem is dat woord, het welt uit je omhoog, hef gaat op je lippen liggen. En terwijl het ruisen van den vrede hierbinnen nog zachter wordt, zo rein of een kus van Maria je voorhoofd raakt, en zo innig als haar fluisterende stem, dan weet je opeens het grootste van alle wonderen; ‘Het is immers dat ik u zó beminnen moet, Maria.’
(Ad. Selhorst)
|
|