De Gemeenschap. Jaargang 14
(1938)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
[Gedichten van Ed Hoornik]Ed. HoornikIk ben bedroefd vandaagGa naar voetnoot1)Ik hen bedroefd vandaag. Vanmorgen vroeg,
toen alle ding nachtschemer droeg,
door 't kiergordijn de dag ging blinken,
hoord'ik mijn zoon opstaan en water drinken.
Dan, in mijn bed - ik hield de oogen dicht,
zijn hand ging oVer mijn gezicht,
zijn adem kwam mijn lippen streelen -
zei hij: ‘ik wil, wat 'k droomde, met jou spelen,
ik leg mij naast je, jij bent dood’. -
Ik zag mijn kleinen speelgenoot
druk bezig mij een graf te maken
en kou besloop mij onder 't witte laken.
Ik ben bedroefd vandaag, den ganschen tijd
denk ik, hoe wild hij heeft geschreid,
wanhopig aan mijn haar ging trekken,
en wild zijn moeder riep om mij te wekken.
| |
[pagina 362]
| |
Ed. HoornikReiskwatrijnenEen vogel wiegelde op dorre rijs,
en riep, knipoogende: je wordt al grijs,
ik, weer verliefd, liep naar den spiegel;
daar stond de trein klaar voor de laatste reis.
Elk, die op reis gaat, komt zichzelve tegen,
nadenkend staart hij uit langs zomerwegen,
de wolken staap'len aan den horizont ...
Als op het eigen erf suist 's nachts de regen.
Ik nam een landkaart en ging plannen maken,
mijn vrouw, onrustig, zat een kleed te haken,
toen riep de papegaai: Sla dood, sla dood! ...
De bel ging luid: weer kwam de huisvriend schaken ...
Wie verre reizen doet kan veel vertellen ...
Knaap op mijn knie, ik blaas je zeepsopbellen,
en ied're bel wordt jou een koninkrijk,
mij kinderdroom, die weer een traan doet wellen.
| |
[pagina 363]
| |
Ed. HoornikKlein liedDe knaap, aan mijn hand, stond te rukken,
al sterker bekroop hem de lust
om de roode pioen te gaan plukken ...
Ik liet hem, ik heb hem gekust.
Droom-oogend drongen de schapen
aan den and'ren kant van de sloot;
ik legde mij werd om te slapen,
zijn mutsje weicd warm in mijn schoot.
O, moeder, in droom mij verschenen,
een padde kruipt over mijn hand,
het kind aan mijn zij is verdwenen,
ruïnes versomb'ren het land.
| |
[pagina 364]
| |
Ed. HoornikWeerkeer(Brieven aan mijn vrouw.) | |
INu ben je t'rug en wat heb je gevonden?
een huis in sneeuw, je moeders warmen groet,
haar oogen, die rond jou niet rusten konden
en al datgene, wat een weerzien doet.
Op d'ouden grond heb je je plaats hervonden,
- je bent weer d'eerste van haar vleesch en bloed -
wat vroeger was, is nóg, zie, ongeschonden
bewaart d'antieke kast het linnengoed.
Maar in de nachten grijpt een wind de boomen,
en jij schrikt op, bevreesd als ééns het kind:
- o, laat nu moeder met de kaarsvlam komen.
Doch op het erf klinkt dan 't geblaf der honden,
daar gaat de dorpsgek, die geen vrede vindt,
en die moet boeten voor der vad'ren zonden.
| |
IIIk kon het in mijn huis niet langer vinden,
ging door de kamers koortsig als een dief,
viel weer opnieuw ten prooi aan drank en vrinden,
en aan den poovren hartslag van je brief.
Des nachts (gelijk de dorpsgek) een ontzinde,
(een die zijn armen in de sterren hief)
zwierf ik de stad door, kruis'lings, in den blinde,
toen brak het door, en sloeg: ik heb je lief.
| |
[pagina 365]
| |
Als je nu weer keert, zal de aarde bloeien,
zal ik mijn onrijist bergen in je schoot,
en als nog nooit zullen wij samengroeien.
Maar eens en fel zul j'in mijn oogen lezen,
hetgeen ik meekreeg uit den moederschoot:
enkel der eenzaamheid een knecht te wezen.
(Ad. Selhorst)
|