| |
| |
| |
Dr. M. Bruna Wijsbegeerte en mythe
Een artikel over de vraag: ‘Wijsbegeerte op Gymnasium en H.B.S?.’ dat ik in De Tijd van 12 Mei j.l publiceerde is tot voorwerp van politieke beschouwingen geworden in Nieuw Nederland, maandblad voor Economie, Staatkunde en Cultuur, van i Juli. Dr. S.A. van Lunteren brandmerkt daar mijn onschuldige overwegingen als een aanval van een verpolitiekt Katholicisme op de nationaal-socialistische leer. Toen ik voldoende van de hierdoor ontstane verrassing bekomen was, heb ik getracht, den gedachtengang van mijn opponent te begrijpen, voorzoover dat iemand mogelijk is, die nog geloof hecht aan de waarde eener Aristotelische logica. Dr. S.A. van Lunteren vergeve mij echter, dat ik pertinent weiger, de rol te spelen van doorgewinterden politicus, welke hij mij toebedacht. Liever wil ik trachten om aan belangstellenden een indruk te geven van de philosophie, die bij hem aan het woord is. Er wordt dan vanzelf véél begrijpelijk, ook in politiek opzicht. Intelligenti sat!
De politiek als zoodanig blijft dus op de deurmat staan, en het thema luidt: ‘wijsbegeerte en mythe’. Waarom de irrationeele mythe in verband gebracht wordt met de wetenschap van zijn en denken? Omdat de laatste voor Dr. van Lunteren niet meer dan een mythe is. Wijsbegeerte is bij hem ‘de werkzaamheid van het zichzelf doordenkende denken’, van een denken dus dat de eigen gedachten heeft leeren begrijpen. De gewone man immers houdt vast aan een - zonder nadere verantwoording aanvaarde - meening, drang, geloof of overtuiging, en doet dit onder de heerschappij eener ‘mythe’. De philosooph nu ‘schaft deze mythen
| |
| |
niet af; integendeel; hij laat ze gelden. Maar als hij goed gephilosofeerd heeft, dan begrijpt hij wát de zin van mythe is’. Waar het leven in wezen een strijd op leven en dood blijkt te zijn, vormen de mythen ‘de banieren, waaronder gestreden wordt, en het heeft geen enkel nut, deze mythen op haar betrekkelijke geldigheid te onderzoeken. Bovendien laat niemand zich door philosophie van ‘zijn’ mythe afbrengen ... Zoo is dan alles betrekkelijk’.
Hoewel de heer Van Lunteren den naam van zijn geestelijken vader verzwijgt, lijkt het ons duidelijk dat Hegel hier en daar opvallend om den hoek komt gluren - wat ons des te minder verwondert, omdat vele aanhangers eener totalitaire staatsleer zich op diens ideeën beroepen. Wij vinden in dit denken - voorzoover een beknopt maandschriftartikel ons toestaat daarover een oordeel te vellen - duidelijk zoowel de kracht als de zwakte van de dialectische logica terug. En wel de kracht van een inderdaad dóórdenkend denken, dat zeker niet offert aan den afgod eener feitenverheerlijking, zooals het positivisme in zijn velerlei schakeeringen dit doet. Daarnaast staat de zwakte van een systeem (zeker, geachte opponent, van een systéém) dat tot relativisme vervallen moet, omdat het eigen denken slechts een phase in een zich ontwikkelend wereldproces beteekenen kan, slechts den neerslag van de thans heerschende mythe vormt. ‘Zoo is dan alles betrekkelijk.’ Dit is een zwakte, die ten slotte ten doode moet voeren.
Want wanneer men van een positivistische wereldbeschouwing, zooals die in onzen tijd met haar overschatting van techniek en natuurwetenschap maar al te veel invloed uitoefent, zeggen kan dat zij tot ‘zelfmoord der gedachte’ voert, dan geldt dit woord - o paradox! - evenzeer van een geesteshouding, die zich in zekeren zin als een antipode van de eerstgenoemde beschouwen mag. Het ‘zichzelf doordenkende denken’ brengt, in
| |
| |
verbinding met het dialectische beginsel der ontwikkeling van alles wat bestaat, noodzakelijk de consequentie voort dat alle kennis, alle weten en inzicht slechts ‘betrekkelijk’ is. Het was immers Hegel's tragiek dat hij, willende opstijgen tot de zuivere hoogten van den geest, en tevens te eerlijk om het beginsel der verandering in het geschapene te kunnen miskennen, dit beginsel in het denken zelf projecteerde, en aldus onderworpen deed worden aan de wetten der stof. Zoo is het dan bij hem een materieel beginsel van tegenstellingen, dat het denken aandrijft; de ‘absolute geest’ gaat ten onder in den baaierd der stoffelijke veranderlijkheid.
Wie dit inziet, verwondert er zich ook niet meer over hoe Karl Marx de Hegeliaansche beginselen zoo geschikt bevinden kon om als grondslag voor zijn historisch materialisme te dienen. ‘Les extrèmes se touchent’, en de innerlijke verwantschap van een Marxistische en een nationaal-socialistische levensbeschouwing blijkt te berusten op een gemeenschappelijken grondslag van gedachten. Dat de heer Van Lunteren, bij alle minachting voor een ‘politieke wijsbegeerte’, hiervan zelf het even onbewuste als onmiskenbare slachtoffer werd, behoeft ons na het gezegde volstrekt niet meer te verwonderen. Zijn denken werd duidelijk beïnvloed door de ‘mythe’, waarvan de practische staatkundige waarde hem zoo sterk heeft geïmponeerd.
Maar heeft dan deze leer tòch gelijk, en is het denken der philosophen tóch niets anders dan de neerslag van bestaande cultureele en sociale verhoudingen? Ja en neen! Het zoii dwaasheid zijn om, in overdreven bewondering voor de leidende functie van het menschelijk verstand, te willen ontkennen dat dit vaak door andere dan intellects-motieven wordt geleid. In breeder verband geldt, wat ook van ieder afzonderlijk gezegd mag worden: dat de mensch niet zoozeer leeft om te denken,
| |
| |
als wel denkt om te leven. Bij een juist gericht denken zal dit zich echter steeds richten naar de objectieve normen, die het aan eigen structuur en buitenwereld beide ontleent. En dan zal ook het ‘practisch’ gerichte denken juist genoemd mogen worden en den mensch behoeden voor de wanhopige ontdekking, dat hij zichzelf op een dwaalspoor leidde. Dit laatste echter zal -helaas! - toch vaak kunnen gebeuren, zoodra de geest om andere motieven van den rechten weg is afgeweken. Zulk een afdwaling nu komt niet zelden voort uit beweegredenen van min of meer politieken aard. Elk maatschappelijk stelsel zoekt naar eigen rechtvaardiging, en de menschelijke geest is vindingrijk om - vaak langs onbewustenweg - een philosophie te construeeren, die denken en doen tot zinvolle eenheid kan samenbinden. Zoo wordt dan de ‘mythe’ geboren. Als echter de mensch goed dóórdenkt, zal hij zijn eigen mythe, indien hij daarvan tijdelijk het slachtoffer geworden mocht zijn geworden, weer leeren verwerpen. Aldus ónze conclusie, die meer optimisme bevat dan het in wezen sophistische en eigenlijk trieste relativisme van dr. Van Lunteren, voor wien de mythe een soort van ongeneeslijke ziekte moet zijn, die alleen door den philosooph bewust als ziekte wordt erkend.
Hier dringt zich dan ook met onweerstaanbare kracht het inzicht op, dat een waarlijk menschelijk leven, ook in breeder verband, onmogelijk wordt wanneer vaststaande, objectieve normen van denken en doen ontbreken. Is het nu waar, dat de mensch ten slotte slechts de speelbal zou zijn eener bepaalde historische evolutie? Of mag men aan den menschengeest de kracht en het recht toeschrijven, om de waarheid te leeren kennen en zich juiste richtlijnen voor zijn daden te vormen? Voor een katholiek kan het antwoord niet twijfelachtig blijven, waarbij men evenwel bedenke, dat de mensch hier door het natuurlijke licht der rede reeds
| |
| |
veel bereiken kan. Aristoteles en Plato spreken al een duidelijke taal, en waar Sint Thomas den eerste den grooten philosooph noemt, prijst Sint Augustinus den alleredelsten Plotinus. Zoo toonen groote denkers uit alle tijden, dat de mensch inderdaad met onbewuste qretigheid zoek|t naar de hoogere inzichten en normen, waaraan het gehieele leven van persoon en gemeenschap zijn diepste gaarde ontleent. Vandaar ook dat elk politiek en sociaal streven van voldoende beteekenis een philosophie tracht op te bouwen, of uit het werk van bekende wijsgeeren dát wil annexeeren wat eigen streven rechtvaardigen kan - zelfs al zou zulks een annexatiestreven onbewust blijven.
En dit gebeurt niet alleen om practische redenen! Als consequente Marxisten bijvoorbeeld beweren, dat hun ideeën slechts een product van bestaande sociale verhoudingen zijn trachten zij toch practisch door een ‘betoog’ de grondslagen van hun stelsel te rechtvaardigen. Maar ook de verwante - ja, inderdaad verwante philosophie van meer bruine tint is, wat haar diepste wezen betreft, beter dan zij soms voorgeeft te zijn. Want ooki zij buigt zich voor de leidende rol eener idee, die boven de meer toevallige wisselingen van het lot verheven is. Bestaat er dus een invloed van sociale en politieke levenswaarden op het menschelijk denken, de invloed in omgekeerden zin is er niet minder om. Hpt is als in ieder menschenleven, waar denken en doen slechts in innige onderlinge wisselwerking en doordringing voorkomen. Maar het is ten slotte de idee, welke leiding geeft.
Zoo zoekt dan de zoo vaak innerlijk verscheurde menschheid steeds naar licht, naar uitkomst in de beangstigende worsteling om het bestaan. Was zij daarbij onvermijdelijk onderworpen aan de wet der meedoogenlooze verandering, die het stoffelijke kenmerkt, zij zou niets anders kunnen beteekenen dan een voorbijgaanden schakel in een keten van processen, die zichzelf eens
| |
| |
ten gronde richten moeten. Is het dan wonder dat bij hen, die zulk een wereldvisie aanvaardden, niet zelden gedachten aan een ondergang onzer cultuur opkomen? Mochten zij slechts iets erven van de even heldere als diepe, de even innerlijk bewogen als vredige levenswijsheid van den Aquinaat, waar deze aan de zoekende menschheid voorhoudt: ‘Alle met verstand begaafde wezens streven van nature naar een eeuwig bestaan; daarom is het onmogelijk, dat zij dit weer verliezen zouden’ (S.c.G.L. II. c. LV). De eeuwigheidshonger van den mensch, zooals die in zijn drang naar de idee tot uiting komt, het onuitroeibare besef dat hij daarin zoowel het onsterfelijke zoekt als eigen onsterfelijkheid bewijst, ligt in deze regels met groote helderheid uitgedrukt. Veel troebele tragiek zou bij juist begrip van deze gedachten tot rijkdom van sprankelend leven herboren kunnen worden.
Het is deze tragiek van het veranderlijke, die Hegel en andere denkers inderdaad diep ondergingen. Maar dezen hebben ook steeds, als zij den naam van wijsgeer werkelijk waardig waren, daarnaast gezocht naar het blijvende in de vlucht der veranderingen. Hun zoeken naar het absolute was steeds een zoeken naar God, ook al waren zij dit zichzelf misschien niet bewust. Zij richtten zich op de woelige levenszee maar een ver en vaag schijnsel achter de hoogdeinende ruggen van zwarte golven, al leerde hun slechts de honger van het hart, hoe daarachter een helder en veilig Licht te stralen staat.
|
|