De Gemeenschap. Jaargang 14(1938)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 352] [p. 352] [Gedichten van Jan Vercammen] Jan Vercammen Ontwaken Ik liet een bitterzoeten droom van mijn ontwaken generzijds, zoo krijgt de morgen weer iets wijds en wekt mijn wilde hartslag schroom voor uren, die te langzaam gaan, een middag met te milde zon en 't zingen van te zuivre bron, een avond met te heldre maan. Er was een boom, waarin de wind te dralen en te dreigen hing; er was een vogel, dien ik ving voor een zeer blonde en blijde kind. Maar wat den vogel en den boom verbond in hun verganklijkheid is ergens in mijn eeuwigheid verborgen als mijn verre droom er welig in geworteld stond: het wil niet mijn geheugen in, ik zou het nog met elken zin ervaren, als 'k het wedervond. Dat is zeer spijtig voor het kind: het was te blond wellicht, te blij, te teer en vrouwelijk als Mei en door zijn eigen weg verblind. Want waar ik met den vogel blijf heeft geen beteekenis noch hoe de wind als milder werd en moe. Ach, droomen is een vreemd bedrijf. [pagina 353] [p. 353] Jan Vercammen Thema met variatie Voor Frans en Anna Hofman-De Maeyer I De ruimte trilt aan uw rilde handen: twee bleeke meeuwen op het witte strand van uw klavier, de golvenkammen branden van lage zon en zingen naar het land dat wij bewonen, waar wij vreemden blijven, omdat ons hart zich over elken slag bezint, wijl sterren als verloren drijven naar den verlaten oever van een scheppingsdag. Gij wekt het licht op onbetreden wegen: zoo worden onze voeten licht, ons oog het landschap wijs, wij gaan uw klanken tegen terwijl deze avond kantelt in volkomen boog. Ons leiden dooden, die hun leven winnen, wijl gij de sloten loszingt van hun eeuwigheid. Wij varen langzaam blauwe baaien binnen en willen plots benoemen die verbondenheid met een geluk, dat menschen slechts ontwaren en waar zij zingend aan ten onder gaan, een oceaan, dien ze in een droom bevaren om een sirenenroep, een hoogen, witten waan. Dat weten moeten wij steeds weer verraden: o zoete zonde, die verzoening is meteen! Langs uwe hand ontvlucht ons die genade: wij blijven weer ontrust als immer en alleen. [pagina 354] [p. 354] II Daarbuiten bloeit de herfst. Onze uren rijpen als de eene roos, die op een hoogstam zong en die een kind, te klein nog, wilde grijpen: een droppel dauw viel op zijn heldre tong. Dat was zijn deel, dat enkel en niets anders, de roos drong eenzaam voort Oktober in, Zoo stond ik vroeger onder bloeiende oleanders en mij beviel toen een nog schameler gewin. Wat wordt mij van deze' avond toegewezen, waarin uw handen bloeien uit den lichten grond van schaduw en bevrijd de kleine klanken lezen op uw klavier, die gij voorheen niet vondt? Gij ziet twee open oogen langzaam breken, gij ziet een moeden mond, die nauw te merken rilt, gij hoort een oorschelp ruischen als van nauwe beken. wijl aan een slaap een diep-blauwe ader trilt. Wat puur ik uit het bleeke bloeien uwer handen, de na die plotse dood mij toegewezen erfenis, nu langs den heuvelkam de najaarsvuren branden? Slechts het vergeefsche peilen van een grondeloos gemis. Vorige Volgende