Anton van Duinkerken
Liturgie des levens
Geen mensch kan zich wezenlijk vereenzamen. Hoezeer hij zich opgesloten voelt in zijn eigen wezen, hij kan dit wezen niet afzonderen van de deelgenootschap aan het natuurlijke leven. De mensch is tegelijkertijd een volkomen zelfstandig en volstrekt afhankelijk wezen, ondoordringbaar, maar niet isoleerbaar. Hoe meer hij zich terugtrekt, hoe dieper zijn verwantschap hem kwelt, hoe meer hij zich ontvlucht, hoe meer hij tot de dingen nadert. In volledige afzondering, slechts aandachtig voor de innigste bewegingen der eigen ziel, is hij het diepst met alles en allen verbonden. Verzonken in schouwend gebed, vertegenwoordigt hij wat hij verloochent. Het is hem onmogelijk, uitsluitend voor zichzelf te zorgen, want alles wat hij onderneemt, betreft zijn deel van wereld en leven, waarin hij door een onbekende kracht Gods geplaatst is met onontwijkbare verantwoordelijkheid. In hem lijdt of strijdt of zegepraalt het leven, dat hij niet van zichzelven ontving, noch aan zichzelven wederschenkt bij zijn verscheiden. Dit leven verhindert hem, ooit op eenige plaats of op eenig tijdstip alles te zijn wat hij is; het verbiedt hem zich, gelijk een stoffelijk voorwerp, in zijn bestaan te bepalen tot zijn feitelijke aanwezigheid; het onderwerpt hem aan gestadige werkdadigheid; het laadt hem met mogelijkheden, en het dwingt hem tot gemeenzaamheid, zooals het hem tot ademen dwingt. Hij kan de lucht niet onberoerd laten, waarin hij zich beweegt, noch kan hij het licht, dat hem beschijnt, verhinderen aan hem de wetten van het licht te voltrekken. Alle leven is naar zijn wezen deelgenootschap, het leven van den geest het meest. Volslagen vreemdelingen voor elkander, altijd ondoorgrondelijk, zelfs wanneer zij zich zoeken te belijden en te openbaren,