| |
| |
| |
| |
DE GEMEENSCHAP
MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, A.J.D. VAN OOSTEN EN JAN VERCAMMEN
| |
Anton van Duinkerken Martin Deutinger
Misschien is het even onrechtvaardig als noodzakelijk, de gedachten van Martin Deutinger te willen beoordeelen met de gegevens van de neoscholastiek: in ieder geval is het verkeerd, te willen vaststellen, waarin hij faalde, zonder te willen onderzoeken, waarnaar hij trachtte. Deutinger, die op 59-jarigen leeftijd stierf in 1864, was niet lang dood, toen het Thomisme begon te herleven. Zou hij deze herleving van harte bevorderd hebben? Hij heeft haar mede mogelijk gemaakt. Dit is geen mindere verdienste.
Over de katholieke denkers van de romantiek wordt dikwijls met weinig eerbied gesproken. Toch hebben zij het vraagstuk van de christelijke wijsbegeerte scherper en dwingender gesteld dan de meeste philosophen van de zeventiende en de achttiende eeuw, uitgezonderd Fénélon, die in menig opzicht romanticus was. De behoefte aan religieus denken, hetgeen iets anders is dan denken over de religie, werd door De Maistre en De Bonald, door Chateaubriand zelfs, door Friedrich Schlegel, Franz von Baader, Joseph von Görres, Anton Günther, Heinrich Pabst, door Rosmini, door Cornelius Broere, door Cortez en Balmes, door Newman,
| |
| |
door Max Scheler nog, en via het neothomisme door kardinaal Mercier en door Jacques Maritain, zoo levendig gevoeld, dat zij aan den drang naar oorspronkelijkheid niet konden weerstaan en telkens gehoorzaamden aan wetten, die eerder psychisch moeten heeten dan logisch. Een wijsbegeerte, ook de verhevenste, die men kan aanleeren als een vraag- en antwoordspel, waarbij de gereedste intellectualist de natuurlijke winnaar moet zijn, voldoet op den duur alleen de knappe koppen, niet de vurige harten. Wat ons bij mannen als Deutinger treft, is de honger van de ziel. Zij hebben niet met alles raad geweten, maar zij hebben het geheim geëerbiedigd. Zij zijn - om het eens populair, doch duidelijk te zeggen - altijd méér mensch dan philosoof geweest en bij de lezing van hun geschriften, is de verwante menschelijkheid, vandaag nòg, van stelliger overtuigingskracht dan de juistheid van de conclusies. Hierbij behoeft men die conclusies niet te verwaarloozen. Doch het is iets anders, iemands betoogtrant tot het eind te volgen dan mede te leven, strijdend en lijdend zoo noodig, met iemands gedachtenleven. Van het verschrikkelijk vele, dat gedurende de laatste jaren in Nederland werd gedrukt ter verklaring en verdediging van de geloofspunten der katholieke Kerk, is er weinig, dat ingewijde of buitenstaander meesleept. Het meeste kon ook handelen over de wetten van de hockey-sport: hoe redelijk ze zijn, hoe weinig vatbaar voor verbetering, en hoe gezond het is, ze goed te onderhouden. De laatste overtuigingskracht van een bewijsvoering is echter nooit geheel verstandelijk, zelfs niet indien men zich richt tot de verstandigste menschen. Voordat iemand zich gewonnen geeft, moet, behalve zijn geest, ook zijn hart verlicht worden; hij moet, behalve woorden, ook een stem hebben gehoord. Het neothomisme, zooals het veelal door geleerde mannen met de beste bedoelingen wordt uiteengezet, verdooft soms de stem. Het is een te verstandelijk beperkt
Thomisme, een al
| |
| |
te redelijke denkwijze, te begeerig naar een oplossing, te weinig aandachtig voor de vraag. Het veronachtzaamt de dreigende mysteries, waarmede Sint Thomas zelf geworsteld moet hebben. Het gaat met een enkele hersenbeweging voorbij aan den ontzaglijken sprong ‘van potentie tot act’, waarin telkens weer de krachten der schepping worden ontladen, - met welk geweld? Het vereenvoudigt den doolhof der ziel tot den gang der gedachte. Het bewijst, dat God bestaat, spreekt van zijn hoedanigheden, brengt als het ware Gods eigenschappen op kaart en geeft van Gods werking een overzichtelijke voorstelling, die tot de kennis van Gods wezen onmisbaar is, die zelfs in de meest verminkte vlugschrift-weergave telkens opnieuw bewondering wekt, omdat ze zoo afdoend schijnt, en die toch zich ten opzichte van de werkelijkheid verhoudt als een statistiek tot een levenden indruk. Eén keer in Antwerpen geweest zijn, een uur maar, met tegenzin desnoods, geeft meer voorstelling van deze stad dan de gemeentelijke statistieken in alle uiterste verfijning. Dit is geen gevoelszaak. Dit is een eenvoudige werkelijkheid. Slechts waar het leven te makkelijk is, bevredigt het bloot argument. Is het daarom, dat juist in Duitschland, vandaag, zoo vurig wordt geijverd voor een godsdienstige gedachte, die tegelijkertijd zuiver rationeel en fel anti-rationalistisch zal zijn? De wijsbegeerte als stelsel lijdt er niet onder, dat de philosohie zich opnieuw als vitale behoefte des geestes, als ware ‘begeerte’ laat gelden. Het meest hechte stelsel zou nooit ontstaan zijn zonder de meest aarzelende verlangens en de meest roekelooze onderzoekingen. Tot denken is angst en moed noodig: met loutere tevredenheid kan men alleen herhalen. De Nederlandsche publicaties over het katholieke denken zijn misschien niet laf, ze zijn meestal moedeloos. Vooral de optimistische apologetiek is dóór en dóór moedeloos. Ze spreekt zóó over
God, dat God u bijna niet meer schelen kan. Ze stelt de katholieke
| |
| |
Kerk zóó netjes voor, dat een gewoon zondaar er schreeuwend uit zou willen loopen, en toevlucht zoeken, ergens onder hoeren en tollenaars, waar het leven nog tranchement slecht moet zijn, maar waar niet alles zóó precies op zijn plaats staat als in de étalage van een kapperswinkel. Het gelooven is in deze boekwerken van deze geleerde paters even natuurlijk, haast even aangenaam als het slapen en het heeft in dit heelal zoowat dezelfde bevredigende functie. Is het wel werkelijk zóó in de wereld? Of heeft Deutinger gelijk, die de vrijheid van de kinderen Gods verheerlijkt als een zware bevrijding, altijd bedreigd, maar alles bevrijdend. ‘Die Religion musz alles erlösen, was erlösbar ist.’ In het analytische spel der noodzakelijke onderscheidingen en nuttige onderverdeelingen is Martin Deutinger de mindere van een hedendaagschen kapelaan, die zich nog voldoende herinnert van zijn seminarie-leerboek, maar met zijn trek naar het fideïsme, met zijn merkbaar traditionalisme, met zijn onmiskenbaar supernaturalisme is hij nochtans een katholiek denker, iets anders dan een vlijtig puzzelaar, die te voren de oplossing kent en slechts even moet zoeken om de juiste blokjes in de juiste hokjes onder te brengen. Hij is katholiek gebleven, omdat hij de Kerk beminde. Deze liefde tot de Kerk als Lichaam van Christus, als Bruid van den Heiligen Geest, als ‘bewaarster van alle schatten des natuurlijken levens zonder eenigerlei uitsluiting van wat niet pertinent zondig is’, als algemeenheid en als eenheid, was bij Deutinger in den juisten zin van het woord een brandende liefde. Men heeft alleen maar op de brandwonden gewezen.
Heinrich Fels, die bij Kösel en Pustet te München een uitgave bezorgde van goed gekozen Deutinger-teksten, opent in zijn inleiding hierop de vraag naar Deutingers orthodoxie met de vertrouwde klacht ‘dasz wir Katholiken eine an unzählbaren Beispielen nachweisbare Virtuosität besitzen, unsere groszen katholischen Män- | |
| |
ner und Frauen nicht oder wenig zu beachten’. Deutingers priesterschap vrijwaarde zijn nagedachtenis niet tegen de veronderstelling, dat hij een voorlooper zou geweest zijn van Döllingers oud-katholicisme. Het is de zachtste en de diepst treffende wijze van verketteren, iemand tot den voorlooper van ketterij te maken. Hiertegen zijn de besten weerloos, omdat zij de besten zijn. Er bestaat een laster, die niets kwaads beweert, maar die de generositeit voorstelt als een ondeugd. Dit is een laster, dien men alleen uit den mond van verstarde dogmatisten verneemt. Zij vereenzelvigen het levend geloof zoo innig met de doode letter, dat men om hen te behagen slechts den catechismus mag naschrijven, niet eens het evangelie, want dan maken zij moeilijkheden over uw bedoeling. Dat er zulke menschen zijn en dat zij gewoonlijk onberispelijke geloovigen zijn in leer en gedrag, zou tot verbittering stemmen als men het heil der beproeving niet kende. Zij maken het gezegde tot waarheid, dat de katholieke Kerk slechts één soort vijanden heeft, te weten: de katholieken. In volmaakt goede trouw, door een dienstijver, dien zij zelf voor heilig hielden, gedreven, hebben zij de aanwijsbare duisterheden en tekortkomingen in Deutingers gedachtenstelsel voor de kenmerkende hoofdzaak gehouden, den rijkdom van zijn geest en den gloed van zijn hart miskennend terwille van hun eigen meening, dat zijn moed een roekeloosheid zou geweest zijn. Voor dezen is het goed, zooals voor talrijken in onze dagen, dat Heinrich Fels herinnert aan de bulle ‘Sollicita ac provida’, waarin Benedictus
XIV voorschreef: ‘Indien aan een katholiek auteur, die de reputatie van een vroom en onderlegd mensch geniet, uitlatingen van dubbelzinnigen aard ontsnapt zijn, dan verlangt de billijkheid, dat men zijn woorden, waar het maar mogelijk is, in den goeden zin verklaart.’
Deutinger was aestheticus en moralist. Zag men die twee hoedanigheden te zelden gepaard om hun innige
| |
| |
verbondenheid aannemelijk te achten? Hij haatte ‘de gebruikelijke, hersenlooze moraliseerende manier om religieus-ethische vraagstukken te behandelen’; hij haatte het doodsche kamerschematisme van de wit-zwarttegenstelling, die zoo lang de beoefening van de natuurlijke zedenleer tot de meest onnatuurlijke aller bezigheden maakte; hij verzette zich tegen de sexualistische zedelijkheidsopvatting, waarin bekrompen angst voor de heerlijkheid des levens grooter aandeel nam dan waarachtige liefde tot God en de schepping. Romanticus, zooals zijn foto hem ons toont - hij hield van foto's en hij was de eerste kunstgeleerde, die een fotographische verzameling aanlegde - kon hij het niet van zich verkrijgen, de schoonheid der natuur als een verzoeking te verdoemen, maar als hij, Roomsch priester, door musea dwaalde, vroeg hij zich wel af, of de katholieken van den nieuwen tijd nog in hun midden een levenden Michelangelo zouden verdragen. Hij troostte zich bij de gedachte aan den steen, dien de bouwlieden verwierpen. De glimlach om zijn lippen, op de foto gefixeerd, is niet van eigenwijsheid vrij. Men ziet onmiddellijk, dat hij tegen den draad was, heel braaf maar ook heel zelfstandig, heel deugdzaam, maar daarom vrijmoedig, persoonlijk niet sterk getroubleerd, maar zéér belangstellend. Hij heeft iets fijntjes over zich, bijna iets slims, dat op eerste gezicht allerminst sympathiek is. Zijn collega Magnus Jocham - professor in de pastoraaltheologie te Freising - schetste hem in een brief als iemand, die door de overige leeraren niet bemind werd: ‘Hij is philosoof, maar omdat het in zijn binnenste nog geweldig gist en eerst langzamerhand helder wordt, is hij met al zijn philosopheeren niet erg genietbaar. Men kan bij iemand van 25 jaar niet verwachten, dat alles rijp en gedegen zal zijn. In den omgang met hem ontwaakt bij mij weer veel, dat ik vroeger bij Schelling en ook bij Franz Baader gehoord heb ... De anderen hechten naar
zijn idee te veel
| |
| |
waarde aan een bijzonder soort vroomheid en te weinig aan wetenschappelijke bekwaamheid; daarom is hij dikwijls ontstemd over hen en gooit troeven op tafel, die ze niet vriendelijk kunnen opnemen.’ Hij was, met andere woorden, niet meegaand, zelfs voor een strijdbaar man een beetje te twistziek, maar hij was wèl objectief. Zijn heele leven heeft hij zich beziggehouden met de verhouding tusschen geloof en wetenschap. Hij eischte dan ook, dat het echte wetenschap zou zijn en geen goedkoope camouflage, pasklaar gemaakt voor de broederlijke verzoening. Wilde hij - met Baader - de philosophie niet beschouwd zien van het standpunt der zintuigelijlijke ervaring of der absolute rede, maar van het standpunt der religie en der zedelijke vrijheid, tevoren moest hij de zekerheid hebben, dat dit standpunt tegenover ervaring en rede verantwoord zou wezen. Aan Franz Baader verweet hij, dat deze zich te ver had verwijderd van allen logischen en dialectischen gedachten-samenhang om nog tot een houdbare constructie van de wetenschappen te kunnen geraken. Zijn laatste toespraak, in den herfst van 1863 gehouden voor een vergadering van Beiersche geleerden, was een pleidooi voor de onbegrensde vrijheid van de wetenschap. Onderwerping-a-priori aan de leer van de Kerk - zoo verdedigde hij - kan het wetenschappelijk onderzoek niet objectief beperken, omdat een innerlijke tegenspraak tusschen de beide zijden van de waarheid de natuurlijke zijde en de bovennatuurlijke zijde, door den aard zelf van de waarheid uitgesloten is.
‘De bovennatuurlijke zijde der waarheid, die wij door onze vrijheid vasthouden, heft dit schijnbare tekort aan natuurlijke vrijheid niet alleen op, maar stelt zelfs in plaats daarvan een hoogere maat van geestkracht, vrij geworden in gehoorzaamheid. Van nature bestaat dan ook zelfs geen tegenstrijdigheid tusschen de subjectieve vrijheid van het menschelijke onderzoek en de dogmatische beslissingen der Kerk, omdat deze
| |
| |
laatste het natuurlijke verstand geenszins uitsluiten, doch veeleer juist door dit verstand eeuwenlang zonder bezwaar als heilzame waarheden werden erkend. Dat desniettemin het individu zich vaak in de natuurlijke activiteit van zijn geest beperkt zal voelen en dat het wenschelijk is, wanneer het kerkelijk gezag deze beperking niet al te scherp voelbaar maakt, kan ik niet loochenen. Eerder moet erop gewezen worden, hoe zulke beperking ook voor de waarachtig vrije menschen heilzaam is. En voor de wetenschap? Dit behoeft geen vraag meer te zijn, omdat hetgeen ons werkelijk verbetert en heiligt, ons ook innerlijk verlicht, onze kennis vermeerdert en zelfs de uiteenzetting dier kennis vergemakkelijkt.’
Deze oplossing van het geconstrueerde conflict tusschen geloof en wetenschap teekent Deutinger in heel zijn levensbeschouwing en levenswijze. Hij nam alle vrijheid, welke het kerkelijk leergezag hem liet, in de volle overtuiging, dat hij aldus de Kerk het zuiverst diende. Hij onderwierp zich, waar onderwerping een gebod was, even vast overtuigd, dat hij hierdoor voor de wetenschap het beste deed, dat een denker voor haar doen kon: zich in staat stellen, haar te vrijwaren tegen den dwang der eigendunkelijkheid. Op eerste gezicht zal deze oplossing den vrijdenker niet overtuigen, omdat het a priori van den geloovige hier niet wordt weggenomen, doch hoogstens verschoven van een voorbehoud der rede naar een mystieke verwachting. Wie echter van de wetenschap minder zelfbevrediging dan zelfverbetering verhoopt, en deswege begrijpt, dat alle ware studie een vorm van ascese is, zal in Deutinger den eerbied bewonderen, waarmede hij de objectieve waarheid - hoe ook gekend - boven alle subjectieve genieting verheft. Hierin was hij consequent, ook in zijn kunstleer. Hij eischte voor de kunst dezelfde vrijheid als voor de wetenschap, omdat volgens zijn inzicht de samenhang van ons verlangen naar waarheid en schoon- | |
| |
heid met ons verlangen naar God onmiskenbaar is. Men kàn geen waarheid zoeken zonder in zekeren zin God te zoeken. Men kàn geen schoonheid beminnen of - onbewust ten minste - bemint men het goddelijke. Hij wachtte zich echter wel voor de vereenzelviging van hetgeen hij aldus in samenhang zag:
‘Het voorwerp van de beeldende kunst is het schoone in zijn onderscheidenheid van het ware en het goede. Iedere verwarring van deze drie principieele richtingen der zuiver menschelijke activiteit leidt tot verwarring van den mensch met God of de natuur, tot de loochening zijner vrijheid of zijner natuur ... Daarom mag de maatstaf van de moraal niet worden aangelegd aan de werken van 's menschen kunnen. Beide bewegen zich op verscheiden gebied. In zooverre hij handelt, moet de mensch streven naar het goede, zijn ‘kunnen’ is echter gericht op het schoone. Het schoone is dientengevolge niet een zedelijk goed, maar slechts een natuurlijk goed, een goed buiten de volle vrijheid om, een goed, dat zich niet in het willen, maar in het vermogen openbaart.’
Bij herhaling komt Deutinger hierop terug. Met niet minder klem dan Maritain in Art et Scolastique bestrijdt hij de verminkende vereenvoudiging van een louter moralistische aesthetica en daarmee van een oppervlakkige ‘levenskritiek’, die het kunstwerk beoordeelt als zuiver voluntaristisch bepaalde weergave van 's kunstenaars zoogenaamden ‘levensinhoud’. Deutinger breidt dit uit tot de oorspronkelijke productiviteit der gedachte, eveneens meer het gevolg van een aangeboren aanleg - een vermogen - dan van een ingespannen toeleg - het willen -. Originaliteit van gedachte, zoo zegt hij, behoort eerder tot het gebied der kunst dan tot het gebied van de wijsbegeerte. Kunst is een wezenlijke manifestatie van onze geestelijke subjectiviteit, doch juist daarom is zij onafscheidelijk van onze innigste religieuze strevingen. ‘De hoogste
| |
| |
bezieling, de oorspronkelijke, natuur-omwentelende en herscheppende kracht van de kunst wijst in den mensch op het diepe gevoel van ontvankelijkheid voor het eeuwige in zijn wezen, dat zich in zuivere, zich zelf vergetende en maagdelijke liefde overgeeft aan den eeuwigen levensgrond, waardoor alles in de natuur innerlijk wordt gedragen.’ Verzekering van objectieve betrouwbaarheid geeft deze subjectieve overgave slechts in. zooverre de Oorsprong der dingen objectief is. ‘De mensch kan zich bevinden op een trap van het godsdienstig leven, waarop hij in de uitwendige natuur geen beeld meer vindt van hetgeen hij aanschouwt, of waarop althans zulk een verbeelding een groote reeks overgangen vraagt, wil zij haar innerlijke kracht kunnen toonen; de menschen kunnen ook verkeeren in een godsdienstigen toestand, waarin zij den objectieven oorsprong hunner religie vergeten zijn en, op weg naar de ongodsdienstigheid, reeds werken aan de ontbinding van den band, die hen objectief met God verbonden houdt en toch kan ook in dezen toestand de subjectieve visie, beheerscht door de behoefte van het zuivermenschelijk wezen, aan den kunstenaar de hoogst mogelijke grond van de objectieve waarheid openbaren en zich in de kunst doen gelden als een diepere geestelijke ervaring dan in den cultus.’
Bij dezen tekst, die het kunstenaarschap als tendenz van de ziel naar den Oorsprong van de natuur onmiddellijk aan de natuurlijke religiositeit verbindt, zoodat er tusschen gebed en gedicht niet slechts een vage analogie doch een heldere verwantschap zou bestaan, teekent de verzorger Heinrich Fels aan, dat ook de Beiersche landschapschilder Friedrich Beck (1806-1888) in zijn theoretische geschriften dezelfde gedachten, door Schelling en Baader beïnvloed, verkondigt. Het zijn gedachten, die de schoonheidsleer wellicht te zeer vervreemden van ieder stoffelijk-objectief schoonheidsideaal: ze zijn naar het wezen anti-klassicistisch, maar ze
| |
| |
dringen door in het artistiek experiment en leggen er, behalve de psychische functie, de metaphysische beteekenis van bloot. Voldoende duidelijk onderscheidt Deutinger tusschen de subjectieve, persoonlijke werkdadigheid van den kunstenaar en den objectieven, persoonlijken grondslag van het religieuze, om zonder kans op verkeerd begrip te mogen beweren, dat iedere waarachtige kunstenaar een door God zelf bezielde is, doch slechts in de mate zijner ontvankelijkheid voor het goddelijke voorzooverre dit kenbaar is aan den natuurlijken mensch. Hij beschouwt dus het kunstenaarschap, zou men kunnen zeggen, als een natuurlijk profetisme, welks oorsprong van het bovennatuurlijke niet verschilt in wezen, doch in openbaringswijze. De waarde van de kunst voor het zedelijke leven der menschheid is hiermede bepaald. Zij is niet uitsluitend geoorloofde ontspanning voor gevoelige naturen - zooals veelal door kille moralisten wordt gedacht - zij is integendeel een sterk natuurlijke levensopenbaring, dat altijd eerbied vraagt, ook indien men het aldus geopenbaarde wegens zijn onvolledigheid of eenzijdigheid meent te moeten afwijzen.
Fel heeft Deutinger gepolemiseerd tegen den theologischen kunst-angst, die in de laatste eeuwen het christelijke leven zienderoogen verarmde en de christelijke plastiek bloedloos en smakeloos maakte. Zijn aesthetiek, die alle vrijheden der artistieke inspiratie in hun waarde laat, heeft meelf vertrouwen in God en de schepping dan achterdocht jegens den mensch. Zij is - spijts de zwaar op de handsche terminologie - verrassend door haar natuurlijkheid en boeiend door haar adel. In het religieuze beleed Deutinger eenzelfde vrijheidsideaal. Zijn hoogste opvatting van het christelijke leven was niet beperkt door de veel voorkomende vergissing, als zou een zorgvuldig bewaakte, maar levensvreemde kasplant-devotie het heil der samenleving verzekeren. Hij achtte de reinheid van ziel en gemoed niet minder
| |
| |
hoog dan eenig ander moralist, maar hij bedroog zich niet met de illusie, als zou de burgerlijke onthoudingsbraafheid, vaak meer door angst dan door liefde voorgeschreven, het hoogste levensniveau kunnen blijven van overtuigde christenen. Het Augustiniaansche ‘,Ama et fac quod vis’ heeft hij in alle toonaarden omschreven, ook in den toonaard der ironie, die hem, bestrijder van de kortzichtigheid zijner geloovige tijdgenooten, bijzonder làg: ‘Wat zal dit phariseeïsche geslacht wel denken als het den stamboom van Jezus Christus eens nagaat!’ Dat God met een zekere voorliefde zondaars uitverkoor tot het verrichten van heilig werk, was voor den moralist Deutinger een welkome aanleiding tot voorzichtigheid van oordeel. Hij wijst op Petrus, die zijn Meester verloochende, op Paulus, die den prikkel des vleesches voelde, op Augustinus, die een onwettigen zoon had en vraagt dan ironisch: ‘Was het wel juist van de Voorzienigheid, zulke voorbeelden voor te houden aan het zwakke menschengeslacht?’ Zelf was hij misschien geen heilige, maar hij bezat tenminste één attribuut van de ware heiligheid: den afschuw van femelarij. Het katholicisme beschouwde hij als de algemeenheid in het religieuze. De ééne, ware Kerk is de algemeene, niet gesticht om een groep toevallig gelijkhebbende sectariërs te laten oordeelen over elkander en over de anderen in volle zelfverzekerdheid, dat hun hier noch hiernamaals iets kan gebeuren; maar in het leven - het werkelijke leven - geroepen om te verlossen alles wat verlosbaar is. Katholicisme is algemeene vrijmaking in Christus: geen algemeene bekrimping tot gelijkmatigheid van levensgewoonten. De kracht van den christen is zijn vrijheid, die de grondslag moet blijven van zijn deugd, zijn wetenschap, zijn kunst. Deutinger streefde niet naar een geïsoleerde katholieke cultuur, hij streed voor een katholieke reconstructie der cultuur, die zich
op haren oorsprong heeft te bezinnen om aan haar doel te beantwoorden.
| |
| |
Hij heeft het zoogenaamde isolementsvraagstuk opgelost vóór het gesteld werd. Wie waarlijk katholiek wil zijn, die is nooit algemeen genoeg. De liefde, waarin wil bevrijd worden van de wereld en van ons zelf, omvat allen en alles.
(Ad. Selhorst)
|
|