De Gemeenschap. Jaargang 14(1938)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 175] [p. 175] Bert Decorte Dronken schip toen ik omneder dook door de ondoorkoombre stromen voelde ik mij niet meer van de trekkers voortgesleurd roodhuiden hadden hen krijsend voor doel genomen en klonken ze naakt vast aan palen bontgekleurd voor de bemanning liet ik alle zorgen varen ik droeg aan boord Vlaams graan en Engelse katoen de dood der trekkers bracht het lawaai tot bedaren de stromen lieten mij naar lust mijn daling doen ik rende door 't gebruis der woeste waterbranden verleden winter doof als kinderbreinen voort en nooit hebben de losgeschokte schiereilanden een grootser zege van gehotsebots gehoord het was de stormlucht die mijn zeeontwaken wijdde tien nachten kende ik voor scheepslichtoogjes geen spijt licht als kurk heb ik op de golven zogezeide ewige lijkenrollers dansend mij vermeid zoeter dan 't kind ooit vlees van bittere applen smaakte heeft 't groene water mijn pijnhouten schaal doorstroeld het stal mijn dreghaak en mijn stuur en mijn bebraakte en wijnbespatte romp heeft het weer rein gespoeld en sedert heb ik in 't gedicht der zee me drenkend dat was van melk doorstroomd en van sterren doorstraald het groen azuur verscheurd waarin er somtijds denkend een drenkeling verrukt en bleek uitvloeisel daalt [pagina 176] [p. 176] waar waanzin plotseling vervend de blauwe baren met ritme ontluikend lui in gouden morgengloed machtiger dan alkool en ruimer dan uw snaren de gure rosheid van de liefde gisten doet ik weet de bliksems die de lucht aan stukken spogen hozen en tegenzee en stroming 'k weet de nacht de daagraad als een volk van duiven opgevlogen en soms aanschouwde ik wat de mens te aanschouwen dacht 'k zag laag de zon bezwalkt van mistieke schrikbeelden in wier glans lang en paars verstramming lag gestold als spelers die toneel uit oude tijden speelden de zee die in verte een luikenrilling rolt de groene nacht in pracht van snewen die ik droomde een kussenvloed die lui naar 't oog der zeeën drong de leize sappen die onhoorbaar ommestroomden en 't opstaan blauw en geel van fosfoorlicht dat zong 'k moest maandenlang de aanval van de deining aanschouwen die als histeriese koeien klippen besprong en 'k vergat hoe de voet van licht der Lieve Vrouwen de muil der dampige grootzee dempend bedwong 'k stiet zeg op ongelooflike Floridalanden bloemen der ogen van panters in mensenvel mengend met regenbogen breidels die zich spanden ter waterkimmen aan een zeegroen kuddespel ik zag het gisten der moerassen logge fuiken waarin Leviatans rottend in 't riet vergaan watren te midden der zeestilten nederstuiken en verten opwaarts naar de waterkolken slaan [pagina 177] [p. 177] gletsjers zon zilver in vuurlucht en zee gezeten vieze misbaksels in de bruine golvenschoot waar reuzenslangen door wandluizen stukgevreten prangden bomen doordraaid met duistre geuren dood 'k had de dorade graag de goudvis die kan zingen in 't blauwe water laten kijken aan een kind het schuim van bloemen wijdde mijn onttakelingen en 'k werd bijwijl gewiekt door onuitspreekbre wind soms martelaar vermoeid van polen en klimaten stuwde de zee wier snik mij in zijn deining hield schaduwbloemen op mij en wind door gele gaten en bleef ik zitten lijk een vrouw nedergeknield schiereiland schommelend kudden vogels die keven en vochten ogenblond krakelend aan mijn boord en 'k roeide als in hun slaap de drenkelingen dreven doorheen mijn broos gebint als in een toevluchtsoord... welnu ik schip verdoold onder het haar der kreken in 't vogelloze ruim gekegeld door de orkaan vis om wiens waterzat wrak aan de dreg te steken geen Monitor bf Hansazeiler heeft bestaan vrij dampend violet en paars van mist bezeten die boorde door de lucht roodglorend als een muur voert lekkre konfituur naar de goede poëten longkruid van zonnelicht en snotterig azuur die elektries bevlekt van maneschijn in 't jagen zot hout geleid werd van een zwart zeepaardenheir als Julie stuiken deed onder zijn roedeslagen de ultramarijnen lucht in lavatrechters neer [pagina 178] [p. 178] ik die op vijftig mijl met schrik het bronstig zuchten van vette Maalstroom en Behemot heb verstaan ewige spinner der blauwe onroerbare luchten treur om Europa met zijn oude borstweer aan ik zag archipels vol gestarnten zag eilanden wier zatte hemel voor de zeiler openstaat slaapt gij uw ballingslaap in die nacht zonder stranden miljoen vogels van goud o kracht die komen gaat maar 'k heb te zeer geweend droef zijn de dageraden bitter is elke maan elke zon zwelt van wee wrange liefde heeft mij met stramme roes beladen o dat mijn kiel uitbreke o steke ik weer in zee wil ik een water van Europa 't is de koude en zwarte baai waar bij een zalvend avondtij een neergehurrekt kind droef varen laten zoude een bootje brozer dan een pepel in de Mei ik kan niet meer doordrenkt van uw droomzucht o baren de dragers van katoen hun zog ontzeggen weer noch door de hoogmoed heen van vlag en vlammen varen noch onder 't schrikoog der dekschuiten zwemmen meer. (Naar ‘Bateau Ivre’ van J.A. Rimbaud.) Vorige Volgende