De Gemeenschap. Jaargang 14
(1938)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Letterkundig levenHet bedrijf gaat doot.Ga naar voetnoot1)Door het artikel van Herman de Man, ‘Als ijkers de maten vervalschen’, gepubliceerd in de Nederlandsche Bibliographie van Januari, is een literaire aangelegenheid in de openbaarheid gebracht, welke tot nu toe vrijwel alleen nog maar door letterkundiqen binnenskamers en aan koffiehuistafels werd besproken. De Man trekt in dit artikel van leer tegen de overwegend intellectueele houding, die eenige critici bij de waardeering van Nederlandsche literatuur aan den dag leggen. Hij is van meening, dat deze critici ‘ijkers, zijn, die de maten vervalschen’, omdat zij de grenzen, die bepalen of een letterkundige schepping tot de literatuur gerekend mag worden, opzettelijk te ver naar het gebied van de ratio hebbpn verlegd. Het rationalisme in de kunst is een internationale strooming, die ten deele haar ontstaan dankt aan een gevoel van tegenzin, dat een te ver doorgedreven gevoelskunst heeft veroorzaakt. Het is een reactie tegen de sentimentaliteit, zooals het naturalisme een reactie op de romantiek was. Een gebrek van de rationalistische strooming - een euvel overigens waarmede alle ‘richtingen’ behept zijn - is haar beperktheid, haar eenzijdigheid. In haar meest consequente uitingen verschilt de rationalistische kunst in dit opzicht niet vap de tot gevoelszwijmel ontaarde gevoelskunst. Deze ontaarding komt minder voort uit het wezen van het rationalisme, dan door de verkeerde manier, waarop het door velen wordt verstaan en toegepast. Men kent de rede een te groote beteekenis toe, men wil alles door en vanuit de rede verklaren, waarbij vergeten wordt dat het onderbewuste nog altijd een zeer belangrijke rol in ons leven | |
[pagina 152]
| |
vervult. Zoo kwam men, na een te eenzijdige heerschappij van het gevoel, tot een even eenzijdige heerschappij van het intellect. Niet alle rationalisten gaan even ver in hun appreciatie van de ratio, evenmin als alle emotioneele schrijvers een even groote waarde aan het gevoel toekennen. Wij kunnen dan ook voor de aanhangers van beide richtingen alleen spreken van een overwegend intellectueele of een overwegend emotioneele houding. De ruimste mogelijkheden tot artistieke ontplooiïng hebben die kunstenaars, in wie beide richtingen synthetisch aanwezig zijn. Een eenzijdig gericht werk getuigt altijd van de beperking van zijn maker, omdat ‘het andere’ ontbreekt. Tot zoover, in hun negatieve beteekenis dus, kunnen beide stroomingen met elkaar vergeleken worden. Anders wordt het wanneer wij gevoel en verstand gescheiden beschouwen, als positieve op zichzelf staande waarden, als afzonderlijke, aan het kunstwerk ten grondslag liggende factoren. Dan schijnt de rede, die actief en militant is, de meest belangrijke van deze twee. De ratio beschikt over een arsenaal van waarheden en zekerheden, van argumenten en definities, waar tegenover het gevoel slechts één enkele en dan nog wel uiterst teere en moeilijk te omschrijven tegenwaarde kan stellen: de intuïtie. Dit instinct in den kunstenaar nu, dat tegelijk dierlijk primair en uiterst subtiel is, wordt of door de rationalisten ontkend of voor minderwaardige gevoeligheid uitgemaakt. Maar deze intuïtie kan door het verstand niet begrepen door de rede niet geanalyseerd worden, omdat zij buiten (boven) redelijk is. Het behoeft niet uitgesloten te worden geacht, dat het menschelijk intellect zich nog eens zoo ontwikkelen en verfijnen zal, dat het ook het wezen der intuïtie verklaren kan. Op het oogenblik is ons gebrekkig verstand daartoe echter nog niet bij machte en - wat hier van meer beteekenis is - kan de ratio het ontbreken van intuïtie in de kunst niet vervangen.
Lang voordat Freud langs de wegen van de rede tot de scheiding van het bewuste en onderbewuste kwam, hadden kunstenaars als Shakespeare en Dostojefski langs intuïtieve weg de groote beteekenis van het onderbewuste begrepen. Freud zelf erkent deze voorsprong. Intuïtie, de hoogste en moeilijkste te omschrijven vorm van het gevoel, is een betrouwbare gids in de eindelooze wereld van de menschelijke ziel. Dr. van Embde Boas, een Amsterdamsen psychiater, schreef eens in een brief over een psychologische roman (ik citeer uit het hoofd): ‘Het is merkwaardig, dat de kunstenaarsintuïtie verborgenheden uit de menschelijke ziel spelenderwijs naar boven brengt, die wij slechts moeizaam langs de weg van het verstand kunnen benaderen’. Een andere psychiater zei mij eens, dat het lezen van een bepaalde | |
[pagina 153]
| |
roman hem geheel nieuwe inzichten op de Amnesie had gegeven. Ik ken den schrijver van het bedoelde werk en weet, dat hij een okundige is op het gebied van de wetenschappelijke psychologie en psycho-pathologie. Intellect zonder intuïtie, is redelijkheid zonder innerlijkheid, die noodzakelijk in verstard intellectualisme ontaarden moet. De kunstenaar zonder intuïtie, de rationalist, die het gevoel verwerpt, is een kip onder de vogels: zij kan niet vliegen, hoogstens gebrekkig fladderen. Het is treurig, maar in de Nederlandsche literatuur-critiek is in de loop der jaren een toestand ontstaan, waarbij de kippen het voor het kakelen gekregen hebben. Zij leeren thans zwaluwen en meeuwen hoe zij vliegen moeten.
Een der meest funeste gevolgen van eenzijdig rationalisme in de kunstcritiek is wel, dat zijn beoefenaars gemakkelijk tot zelfoverschatting komen. Freud geeft hiervan in zijn theorie der overcompensatie van minderwaardigheidsgevoelens een verklaring, maar wij kunnen het zonder de psycho-analyse stellen, als wij de tekorten dezer beperkten willen bloot leggen. De rede beschouwt, onderkent, analyseert, rangschikt en, als deze reeks van onderzoekingen een bepaald resultaat heeft, dat aan bepaalde voorwaarden en wetten beantwoordt, dan aanvaardt zij dit resultaat als vaststaand feit, als werkelijkheid, als waarheid. Mocht echter later blijken dat de vaststelling onjuist was, dan is de rede redelijk genoeg om het vroegere resultaat te corrigeeren of door een geheel nieuwe uitkomst te vervangen. Dit is redelijkheid op haar best, maar zij wordt in deze vorm vrijwel alleen gevonden in de empirische wetenschappen, dus bij wetenschappelijke onderzoekers, wier werk op vaste grondslagen steunt. Anders wordt het, wanneer de persoon van den onderzoeker een rol bij het onderzoek gaat spelen en dus persponlijke inzichten en voorkeuren van invloed zijn op de richting waarin en de wijze waarop het onderzoek geleid wordt. Het resultaat wordt dan niet alleen minder objectief en meer vertroebeld, maar de man die het tot stand bracht is, als dit later noodig mocht blijken, minder bereid en in staat het te corrigeeren of geheel te vervangen, omdat de gevonden ‘waarheid’ aan zijn persoon gekoppeld is. Het gaat hier dan niet alleen meer om het prijsgeven van een objectief verkregen resultaat, maar om het loslaten van een eigen meening. In de kunstwaardeering bestaat geen wetenschappelijke objectiviteit, omdat de smaak, voorkeur en vooroordeel van den beschouwer van invloed op zijn beschouwing zijn. Ook de meest starre rationalist ontkomt niet aan zichzelf. Zijn waarheid is geen wetenschappelijke, geen objectieve, maar een gesubjectiveerde, een persoonlijke. Hoe rationeeler zijn in- | |
[pagina 154]
| |
stelling is, hoe meer hij vertrouwt op zijn rede, hoe moeilijker het voor hem zijn moet zijn door gevoelselementen veroorzaakte dwaling te erkennen. Op dit punt staat hij lijnrecht tegenover den wetenschappelijken rationalist, die alleen met exacte feiten rekening houdt en daardoor ook door exacte feiten te overtuigen is. Kunst is niet aan wetten gebonden en kan moeilijk volgens vaste, objectieve en onvergankelijke regels gewaardeerd worden. Kunst ontkomt altijd aan microscoop, reageerbuis, micrometer en lancet. Kunst ontkomt uiteindelijk ook aan het vernuft van den rationalist. Het niet kunnen prijsgeven van een meening, omdat men meent dat deze meening een langs redelijke weg verkregen waarheid is, leid tot geborneerdheid, hoogmoed, zelfoverschatting. De rationalist wordt de slaaf van zijn ratio en zijn redelijkheid slaat om in onredelijkheid. Twee ernstige fouten maakt de eenzijdig gerichte rationalist bij het beoordeelen van een kunstwerk: 1e. Hij beschouwt het kunstwerk als een product van het vernuft, taxeert het naar het gehalte van het vernuft en verwaarloost gevoelselementen of verklaart deze verkeerd. 2e. Hij meent nog altijd redelijke maatstaven aan te leggen, terwijl hij geborneerd is en stokpaardjes berijdt.
Of, om het anders te zeggen: 1e. De kip meent, dat het fladderen de eigenschap is, waaraan men vogels herkent. De meeuw, die niet alleen goed vliegt, maar ook zwemmen kan, is een slechte fladderaar. 2e. De arme kip is bovendien kleurenblind en ziet haar bruine medekippen groen. De witte meeuw is niet alleen een onechte fladderaar, maar zelfs geen vogel.
De oorzaken der misvorming van het criterium der eenzijdigen, hebben wij tot nu toe nog van de meest gunstige kant bekeken. Erger wordt het, nòg grooter onrecht wordt de door dergelijke critici besproken kunstwerken aangedaan, als de factoren, die als bijkomstige werden beschouwd, een overheerschende rol gaan spelen. Er behoeft nog niet eens opzet of kwade trouw in het spel te zijn, als deze ‘verstandigen’ er toe toe komen critieken te schrijven, waaruit zooveel geprikkeldheid en boosheid spreekt, dat de lezer zich afvraagt of men de beminde Rede opzettelijk de rug toekeerde, om dwaasheden te gaan debiteeren. Bij primitieve naturen wekt het onbekende gevoelens van angst, afkeer en haat op. Bij beschaafde, intelligente menschen, van het slag onzer eenzijdigen, veroorzaakt het ‘voor de rede ongrijpbare’ slechts gewaarwordingen van onlust. Deze onlust kan sterker worden en tot boosheid en boosaardigheid stijgen, als persoonlijke bezwaren tegen het werk en de persoon van den veroorzaker van dit onlust- | |
[pagina 155]
| |
gevoel een woordje gaan meespreken. Onder deze omstandigheden onstaat dan een merkwaardig product, dat onder de benaming ‘critiek’ de wereld in gaat en dat de pretentie heeft een koel letterkundig oordeel van den Heer X over het laatste werk van den Heer Y te zijn. In werkelijkheid is het niets anders dan een meer of minder goed opstel, waarin het werk van den Heer Y, den Heer X dienstig gemaakt is om zich uit te schrijven, zijn onlustgevoelens af te reageeren, zijn onmacht te bemantelen, zijn gebreken te verbergen, zijn superioriteit te demonstreeren, kortom een geschrift, dat bewijzen, moet dat Y een prul en X een genie is. Deze voorstelling van zaken is overdreven, omdat dit geval een uitzondering vormt, waarbij van de veronderstelling werd uitgegaan, dat de verstandige maar geborneerde X niet alleen een eenzijdig en onmachtig, maar ook een boosaardig en wraakzuchtig man is. Onder onze Nederlandsche rationalistische critici komen deze menschen gelukkig niet voor. Hoogstens bezitten wij een paar critici, op wie dit schema min of meer van toepassing is en die tot op zekere hoogte trekken met X gemeen hebben. Na deze, meer algemeene beschouwingen over de eenzijdig rationalistische critiek, zullen wij ons met ons eigen letterkundig wereldje bezig houden en iets moeten zeggen van den man die de exponent en de belangrijkste vertegenwoordiger van de eenzijdig rationalistische richting in de Nederlandsche literatuur-critiek geacht moet worden. Het persoonlijk element doet hiermede zijn intrede in ons betoog en daardoor onstaat het gevaar, dat het accent van het algemeene naar het bizondere zal worden verlegd. Wij willen dit echter zooveel mogelijk trachten te vermijden, omdat wij de literatuur belangrijker achten dan een paar personen, die over haar schrijven. De aanhangers van de literatuur-richting, waarvan hier sprake is, zijn binnen het kader van dit artikel alleen van belang, omdat zij bij het publiek deze richting vertegenwoordigen en omdat zij, door machtspositie welke zij in ons letterkundig leven innemen, invloed uitoefenen. Deze invloed is een geestelijke en zijn karakter wordt derhalve niet alleen bepaald door de litterair-aesthetische richting en het wetenschappelijke standpunt van deze groep, maar ook door de mentaliteit van haar aanhangers. Om de geaardheid van deze groep te leeren kennen, kunnen wij daarom niet ontkomen aan een kennismaking met haar leider, in wien de geestesgesteldheid dezer richting het zuiverst en volledigst is belichaamd.
Den lezer stel ik dan voor: Doctor Menno ter Braak, letterkundig redacteur van dagblad Het Vaderland en medewerker aan verschillende letterkundige tijdschriften. Ter Braak is de meest belangrijke vertegenwoordiger van de rationalistische richting en | |
[pagina 156]
| |
zijn volgelingen, niet één uitgezonderd, staan zóó sterk onder zijn invloed, dat het mij niet verwonderen zou, wanneer deze lieden op den duur ook uiterlijk op hun groeten voorganger zouden gaan gelijken. Wanneer verder in dit artikel gesproken wordt van de Ter Braaken, dan bedoel ik daarmede niet alleen den voorman, maar ook het grut, dat aan zijn broekspijpen hangt.
Ter Braak dus is de meeste markante van deze eenzijdig-rationalisten en waarschijnlijk is hij ook de meest eenzijdige. Hij is begaafd met een scherp intellect en beschikt over een zekere mate van originaliteit, die hem in staat stelt interessante en soms zelfs geestige opmerkingen te maken. Hij heeft er, evenals de artistiek veel meer begaafde Anton van Duinkerken toe bijgedragen, dat de letterkundige polemiek in ons land op een hooger peil begracht werd. Ten slotte heeft hij nog een andere, niet geringe, verdienste: hij is nimmer vervelend. Dit laatste kan van zijn romans niet gezegd worden. Mijn artistieke appreciatie voor Ter Braak is zeer gering, ik waardeer hem als een vernuftig denker, als gedachten-constructeur, zooals ik een prima ingenieur of een ontwerper van buitengewoon ingewikkelde legkaarten kan waardeeren, maar als kunstenaar heeft hij voor mij geen beteekenis. Ter Braak mist iets en dit gemis maakt hem, in weerwil van zijn knapheid, soms grenzeloos dom. Het ontbreekt hem aan intuïtie, hij tracht, alleen door middel van het verstand, den mensch en het leven te begrijpen, maar hierin slaagt hij niet, omdat het leven zich voor een groot deel buiten het beperkte gebied van de rede voltrekt. De knappe Ter Braak is volkomen agnostisch. Waar het in de kunst niet op begrijpen, maar op aanvoelen aankomt, daar faalt hij en omdat hij desondanks toch doet alsof hij het begrepen heeft, zegt hij domheden. Heel begrijpelijk is gevoel voor Ter Braak van lagere orde dan verstand. Daarom minacht hij het gevoelselement in de literatuur en tracht hij dit, waar hij het in de kunst ontdekt meent te hebben, belachelijk te maken of het te overdonderen. Artistiek gebrekkigen als Ter Braak begaan een fout en loopen gevaar zichzelf belachelijk te maken, wanneer zij zich als kunstrechters opwerpen. Zij betreden dan een gebied, waarop zij onbevoegd zijn en waar zij de weg niet weten. Het is bijna vermakelijk te zien, hoe deze rationalisten zich gedragen, als zij in de sferen van het ‘voor de rede ongrijpbare’ terecht komen. Met parmantige stappen loopen zij hier rond, slaan zich voortdurend op de borst en stooten intellectualistische spitsvondigheden uit om aan te toonen dat zij alles begrijpen en dat dit wereldje voor hen geen geheimen herbergt. Wie deze knappe praters echter rustig bekijkt, laat zich door hun wetenschappelijk vertoon niet misleiden en begrijpt spoedig, dat de stakkers last hebben van hun rede en duizelig geworden zijn. | |
[pagina 157]
| |
Het emotioneele element in de kunst kan Ter Braak niet begrijpen. De oorzaak hiervan is niet, dat hij iemand zonder gevoel zou zijn - geen mensch is zonder gevoel - maar dat hij met zijn gevoel in de kunst geen weg weet. Het ontbreekt hem aan artistieke intuïte. Zoodra het om gevoelswaarden gaat, schiet deze scherpzinnige mensch te kort en schrijft hij woorden die, oppervlakkig beschouwd, verstandig lijken, maar die in de grond dom en aanmatigend zijn. Ter Braak is een verstandsspecialist, die de grenzen zijner vermogens overschrijdt, als hij gevoelsgebieden betreedt. Hier bestaat onderscheid tusschen den vernuftsingenieur en den technischen ingenieur. In de wereld der exacte wetenschappen zijn de gebieden scherp afgebakend en heeft iedere specialist zijn eigen terrein. Daarbuiten is hij, hoe knap hij overigens op zijn eigen gebied ook moge zijn, een ondeskundige. Maar de letterkundige kunst is, ofschoon ingenieurs als Ter Braak het wel zoo willen doen voorkomen, geen exacte wetenschap en zelfs geen wetenschap. De meeuw vliegt, de kip fladdert.
Van het levende element in het kunstwerk snapt de knappe Ter Braak maar bitter weinig, omdat het leven niet alleen gedacht, maar ook gevoeld en langs intuïtieve weg ervaren wordt. Er is ‘iets’ in het leven, iets ongrijpbaars, iets on-analyseerbaars, er bestaat, of het verstand het wil erkennen of niet, een wonder. Dit wonder is volkomen on(buiten)redelijk, het laat zich in geen enkele formule of vernuftige woordconstructie vastleggen, maar het is er. Voor den eenzijdigen verstandsmensch behoort dit ‘wonder’ tot de gevoelskitsch, maar het minder geborneerde individu erkent het met het besef, dat het slechts aanvaard, doch niet geanalyseerd kan worden. Ook intuïtie behoort tot het ‘wonder’. De Ter Braaken verwerpen het wonder, dat is hun goed recht. Maar zij hebben het recht niet zich als kunstrechters op te werpen, omdat niet alle en zeker niet de beste kunst, alleen en uitsluitend het product van de rede is en omdat ook gevoel en intuïtie deel aan het tot stand komen van het kunstwerk hebben gehad. Literatuur beteekent niet alleen letterkunde, maar ook (het is leelijk, maar ik kan het niet anders formuleeren) letterkunst. De Ter Braaken zijn buitengewoon knappe letterkundigen en wellicht zou deze kundigheid hen in staat stellen een prachtige roman te schrijven, als zij niet alléén maar kundigen waren. Thans blijven zij, met al hun kennis, Droogstoppels. Ter Braak is ook zoo nu en dan een tikje boosaardig. Dit komt meer voor bij lastige kinderen. die hun zin niet kunnen krijgen, maar academisch is het niet. En in de kunst krijgen de Ter Braaken hun zin niet. Ter Braak heeft enkele volgelingen onder de breekebeentjes, maar school maakt hij niet, omdat de kunstenaars er door | |
[pagina 158]
| |
hun intuïtie voor worden behoed met hem mee te gaan. Ter Braaks wijsheden maken op mij en op vele andere schrijvers en dichters geen indruk, omdat wij te zeer van zijn incompetentie overtuigd zijn. Het gevaar dat de Ter Braaken, zooals de Man vreest, schrijvers tot zwijgen zou kunnen brengen, acht ik dan ook gering. Wel zijn er jongere talenten, die door de onwelluidende en aanhoudende klompendans dezer eenzijdige intellectualisten worden gehinderd bij hun werk. Ik zei, dat Menno een lastig kind is. Hij is niet alleen een lastig kind, maar heeft bovendien de lastigste leeftijd: nog altijd is hij een puber. Het merkwaardige hierbij is, dat hij nooit jong geweest is. Op zestienjarige leeftijd was hij reeds een grijsaard, maar tot op de huidige dag is hij zestien jaar gebleven. De knappe Ter Braak zit over zijn ooren in zijn conflicten en complexen en hij komt er niet uit ook, omdat hij zijn bevrijding van de Rede verwacht. Inmiddels morrelt de grijze jongeman maar zoo'n beetje aan zichzelf en probeert hij of het lukt, om in zijn critieken af te reageeren. Men zou hem rustig zijn gang kunnen laten gaan, als hij de schrijvers de dichters en hun werken niet voor deze onfrissche bezigheid gebruikte.
Na deze beschrijving van het geheele personeel van het Eerste Nederlandsche Proefstation van Letterkundig Intellect en nadat ik den lezer den chef keurmeester voorgesteld heb, komt het mij niet meer noodzakelijk voor nog veel van de jongmaatjes te vertellen. De knapen zijn natuurlijk verschillend van aanleg en de een leert het vak een weinig gemakkelijker dan de ander. Enkelen hunner hebben het reeds tot bekendheid gebracht door luider, maar een weinig minder intelligent dan hun meester, een stuk of wat Nederlandsche schrijvers en dichters voor de poorten der onsterfelijkheid neer te slaan. Anderen imiteeren hem platweg, werken stukken van zijn critieken om en publiceeren deze als eigen werk. Weer een ander dankt zijn bekendheid aan het feit, dat Multatuli dood is en hem niet meer tegenspreken kan. Men schrijft over allerlei onbenulligheden op bloknotes van zeer klein formaat en neemt daarbij het air aan, alsof men wereldschokkende dingen te zeggen heeft. Men werkt met het jasje uit en bokst met magere, spierlooze armpjes. Allen schrijven er lustig op los, maar niemand schept iets, omdat in niemand iets leeft. Het is een Danse Macabre zonder muziek en Ter Braak speelt de eerste viool, op een instrument zonder snaren. Wat de medespelenden in hoofdzaak samen houdt, is hun tekort, hun gemis aan scheppingsdrift. En het gemis wreken zij op de scheppende figuren in de Nederlandsche letterkunde. Alleen door hun geschrijf óver kunst, trachten zij zichzelf een schijn van belangrijkheid te geven. En alleen door elkander | |
[pagina 159]
| |
voortdurend te noemen en te prijzen, slaagden zij er in zichzelf litteraire kunstenaars te bombardeeren. Maar waar is het werk dezer heeren, dat dit kunstenaarschap zou kunnen bewijzen? Zij existeeren slechts bij de gratie van het werk der produceerenden, die zij aanvallen en afbreken. Rationalisten uit nood, uit armoede, een scheppingsdriftlooze kaste, die op de Nederlandsche letteren parasiteert. Wat ik denk te bereiken met dit betoog? In het gunstigste geval zullen de heeren straks een vernuftig vuurwerk afsteken en de goede gemeente opnieuw met spitsvondigheden om de tuin leiden. Mijn betoog bevat gloed genoeg, waaraan deze scribenten hun magere, verkleumde, bloedlooze vingers kunnen verwarmen. Natuurlijk leg ik het af en bereik ik niets, maar ik acht het een voorrecht het tegen ambtenaren af te leggen. Voor een enkele maal heb ik mijn werk onderbroken, om te zeggen hoe ik denk over de Ter Braaksche kaste, over het scherprechterscollege, dat de Nederlandsche letteren onveilig maakt. Zoo is het voldoende. De heeren hebben nu weer stof en ik sluit mijn deur en ga aan het werk.
MAURITS DEKKER. |
|