| |
| |
| |
Antoon Coolen Kêhilan
In een klein Meierijsch dorp was de gemeentearts, een deftig en rustig geneesheer van den ouden stempel, overleden en begraven. Er kwam toen een vervanger, maar die bleef niet lang. Op een goeden dag kwam dokter Rits met een vioolkist en een handkoffertje uit de tram gestapt. Hij was tot gemeentearts benoemd en vestigde zich in de ambtswoning, een oud heerenhuis, vroeger door een kantonrechter in ruste gebouwd en later door de gemeente ten behoeve van haar arts aangekocht. Het was een huis met een verdieping, met schilden boven deur en ramen, een gazon en een hek ervoor en een inrijpoort, die altijd open stond. Een breed grintpad leidde naar den ingang van de praktijk, die aan den zijkant was van het huis, hier stonden een paar geweldige roodbladige beuken, in den zomer met hun donker lommer en in den winter met den wind luid in hun breede, hooge takken.
Met dokter Rits had de gemeente een geneesheer gekregen, op wiens bekwaamheden en toewijding weinig viel te zeggen, maar ze had er een zonderling man mee in haar midden gehaald. In het begin vroegen de menschen zich af, hoe de gemeenteraad zoo'n gek hierheen had kunnen halen, later viel alles nog al mee, en ten slotte raakte het dorp aan hem gewend, de menschen zagen toen wel in, dat hij heelemaal niet zoo gek was.
Hij was klein yan gestalte, dokter Rits, maar stevig gebouwd. Vroeger was hij een paar keeren in de dorpen aan den Maaskant als vervanger geweest, de menschen herinnerden zich dat nog. Vandaar reisde hij telkens weg, en langen tijd hoorde men niets meer van hem. Eens, aangevallen door drie Ossche schuimers, had hij
| |
| |
een der bandieten neergeslagen, dat deed hij in een oogenblik van ernst, met de anderen had hij het meer speelsch afgehandeld, die had hij alleen maar in 't water gegooid en verder met rust gelaten. Daarop was hij weggetrokken naar Amerika. Hij doorkruiste het van zuid tot noord, in Guatamala moorde hij op een nacht een rooversbende uit, van uit het raam in zijn blokhut had hij de kerels neergelegd, alhoewel hij maar net precies zooveel patronen had als er roovers waren. Na deze daad vertrok hij naar Alaska, naar de gouddelvers, maar hier werd hij verjaagd door de jicht, en er waren in de Maaskanten geruchten doorgedrongen, dat hij daarop met het circus Barnum en Bailey door Noord-Amerika had gezworven als geneesheer voor mensch en dier. Eindelijk was hij weer naar de beschaafde wereld teruggekeerd. Hij was misschien tot rust gekomen en de zwerfdrift moe geworden, daarom verlangde hij naar een praktijk in een klein dorp, waar de onrust en de overgevoeligheid nog niet zoozeer waren doorgedrongen, zoo kwam hij naar het Brabantsche platteland. Menschen, die hem uit de tram hadden zien stappen, vertelden, hoe hij, in de eene hand zijn reiskoffertje, in de andere zijn vioolkist, naar de tram bleef staan kijken tot die weer verder reed. Hij had toen beminnelijk geglimlacht, zooals iemand wel moet doen, die net uit een Brabantsche tram is gestapt na zoo langen tijd de snelle en enorme treinen van Noorden Zuid-Amerika gewend te zijn geweest. Want dokter Rits had reizen gemaakt, waarbij hij, als hij vertrok, niet door de bevroren ruiten van de treincoupé kon kijken, terwijl bij zijn aankomst perronventers hem druiven, dadels en versche perziken aanboden voor hetzelfde portierraampje. Na aldus geglimlacht te hebben om de fantastische argeloosheid onzer vervoermiddelen trok hij naar zijn ambtswoning.
Er kwam een manke huishoudster en een doofstomme knecht, die met handengebaren en bewegingen van
| |
| |
zijn vingers tegen zijn heer sprak, waarbij hij hem strak aankeek, en af en toe in een lach schoot bij dat stomme gesprek, waarbij ge alleen maar het knakken van de vingergeledingen hoorde. Met dien doofstommen knecht gaf dokter Rits zich misschien een air van wijsheid, alsof hij geen ijdel gepraat in zijn nabijheid wenschte. Maar het was duidelijk, dat hij een ijdel gesprek wél wenschte, want hij bleef soms lang in de woningen van zijn patiënten over de onnoozelste dingen zitten praten. En als de doofstomme knecht bij die vingergesprekken in een lach schoot, dan kwam dat, omdat dokter Rits met zijn vingers een kleine, ijdele grappigheid zei. Veeleer had dokter Rits die manke huishoudster en dien doofstommen knecht uit een wijsgeerige minachting voor het leven, waarvan hij al zooveel ellende en mismaaktheid had gezien.
Na zijn aankomst waren er kratten en kisten bij hem bezorgd, dat was de uitgebreide verzameling Breitners en Daumiers, die dokter Rits op al zijn reizen achter zich aansleepte en op ieder van zijn haltes en zijn standplaatsen rondom zich tentoonstelde. Hij was vrijgezel uit overtuiging, maar geen vrouwenhater in den minderwaardigen zin van het woord. Hij was integendeel zeer vriendelijk tegen vrouwen, maar nam dat passieve standpunt in, dat het geen beteekenis had zich druk te maken noch voor noch tegen de vrouw. Bovendien was hij intusschen op leeftijd gekomen, hij had grijze haren, en dat hij in Alaska jicht had opgedaan was geen praatje. Want de eerste dagen al ging hij naar de doktoren in Den Bosch, om hen te raadplegen, of ze niets hadden tegen zijn jicht, maar dat hadden ze niet. Ze konden hem hoogstens aanraden wol te dragen en vocht te vermijden. Hij bleef echter een beetje trekken met het linkerbeen.
Zijn praktijk was niet van beteekenis. Voor zijn spreekuur zaten er trouw een acht of tien menschen te wachten, de eene had een doek om het hoofd tegen de zinkings,
| |
| |
de ander had uitslag, een moeder zat er met een kindje, dat een krentenbaard of dauwwurm had, een arbeider zat er met een verrekten arm of een gescheurde pees, en er zat een ongelukkige, met een kies die er uit moest. Wie volgt? zei dokter Rits, het hoofd tusschen de even geopende schuifdeuren, en alhoewel hij met Barnum en Bailey zwerftochten door Noord-Amerika had gemaakt, toch had hij, dorpsch en gemoedelijk, een flesch zuurballen in zijn apotheek, voor de kinderen die met moeder meekwamen, ja, dan leek dat kleine, krachtige kereltje met de opgestroopte mouwen van zijn witte dokterskiel een gemoedelijke dorpsdrogist. Overigens gaf hij zijn drankjes, zijn poeders en zalfjes, en als iemand om een bepaald zalfje vroeg, omdat dat bij een buurman of buurvrouw ook zoo verzachtend was geweest en zoo goed had geholpen, dan zei hij:
- Hoe zag het er uit?
- Iets of wat gelig.
- Hoe riekte het?
- Watblief?
- Hoe het róók!
- Iets of wat terpentijnig.
Dan kruiste hij de armen voor de borst, bracht in die houding traag de linkerhand naar de kin, hield het hoofd voorover en dacht diepzinnig an. Tenslotte liet hij tusschen een heele rij potten zalf den patiënt een keuze maken met de verstrooide toezegging, dat er desgewenscht ook nog geruild kon worden. Natuurlijk was hij daar niet met zijn gedachten bij. Het kan best zijn, dat hij in het ruischen der beuken buiten bij die stilte van het dorp, waarin ge een haan en een smidshamer hoort, aan de donderende cataracten van de Mississipi dacht, aan de maanavonden op de rotsen, aan wier voet de Coloradorivier stroomt. Maar hoe verzonken hij kon zijn in zijn herinneringen, zijn beminnelijken glimach bleef hij behouden. Met dien glimlach en met zijn rust wekte hij vertrouwen: u
| |
| |
wordt wel weer beter, zei hij, en hij hield ervan de menschen de oude, overgeleverde en beproefde huismiddeltjes aan te raden. Altijd liep hij langs de wegen binnensmonds te neuriën en te zingen. Welgezind was hij op stap, en hij neuriede en zong ook als hij bij zijn patiënten binnenkwam, daar lagen ze met hun kwade koortsen, hun koliek, de naar binnen geslagen dampen en hun open been. Hij monterde hen op, was zijn zieke er ernstig aan toe, dan neuriede hij niet, hij ontzag patiënt en omgeving, ja, ja, zei hij op zijn verstrooide manier, dat ziet er hier leelijk uit! Hij ging heen en nam thuis zijn wijd en zijd beroemde Stradivariusviool, waar hij zoo mooi op speelde, gevoelig en vol, de diep doorzongen snaren in het largho raakten aller hart, dan hield dokter Rits, de viool onder de kin, het hoofd diep gebogen en afgewend. Het liefst speelde hij in de schemering en in den pasgevallen avond, de menschen hielden hun schreden in, ze bleven luisteren bij het hek en bij de hagen rond zijn tuin.
Het dorp had tenslotte een goed dokter aan hem. De auto's onder de geneesheeren kwamen hier en daar in de mode, ook op de dorpen verving een dokter zijn paard en rijtuig graag door een automobiel. Maar dokter Rits nam geen auto, deze voortvarende athleet was misschien op sommige punten bar conservatief. Daar was zijn belachelijk geloof in de oude volksmiddeltjes, evenzoo was het belachelijk, dat hij iets tegen auto's had, tegen die stompzinnige mechanische uitrusting. Maar op een goeden dag zag men hem rondrijden in een carrosserie, waaronder hij een viertal honden had loopen, zooals honden aangespannen staan onder een bakkerskar. Van die honden was weinig anders te zien dan de zestien trippelende pooten, en boven hun verborgen ruggen zat dokter Rits in zijn carrosserie gedragen, kaarsrecht en parmantig, en beheerschte met sturen en remmen het gespan, dat, iederen keer als een andere hond voorbij kwam, voor
| |
| |
geweld viervoudig aan het blaffen sloeg en uit de baan wilde. Zoo gezeten lachte dokter Rits even beminnelijk als altijd, hij tilde zijn hoedje voor wie hem goeden dag zei, neuriede en zong.
Collega's van hem uit de streek gaven op hem af, om die hondenautomobiel, dat was natuurlijk een soort reclamerijden van zulk een charlatan. Na korten tijd werd zijn praktijk tengevolge van die reclame dan ook grooter. Ook uit andere dorpen kwamen zieken naar hem toe, maar het kan zijn, dat dat ook toegeschreven moest worden aan den Osschen schuimer, dien hij neergeslagen had, en aan die bende Mexicaansche struikroovers, die hij op het rijtje af had neergeschoten. Hoe langer hoe verder drong het door, dat de dokter, die dat gedaan had, zich hier was komen vestigen. Bovendien beperkte hij zich niet tot die veel besproken hondenautomobiel, die trouwens ook nog als een soort wijsgeerigheid kon worden uitgelegd, neen, hij zorgde voor nog een anderen faam, af en toe gooide hij tijdens zijn spreekuur een patiënt door de ruiten, voor de grap, als kleine athletische oefening, of in ernst, dat was niet duidelijk. Als er menschen waren, die dat gingen onderzoeken, dan bleek dat men slechts één keer een patiënt door het opengeschoven raam naar buiten had zien vliegen, en dat was nog niet eens een patiënt, maar een boer, die hem om de een of andere reden was komen beleedigen.
Naarmate zijn praktijk drukker werd kreeg hij meer en meer den naam een halve gek te zijn. Een van de redenen was die hondenauto en die door het raam naar buiten vliegende patiënten, een andere reden lag in het feit, dat hij kleeren droeg, die hem te klein waren en een hoedje, dat hoog boven zijn uitstaande ooren op het hoofd stond. Overigens zag men hem zelden anders dan op gymnastiekschoenen, en hij had daarin dien lichten, veerenden gang van getrainde athleten. Een gek was hij ook om zijn zonderlinge therapie, en boven- | |
| |
dien behandelde hij de paar zielszieken van zijn dorp door hen te doen neerzitten en vioolromances en sonatines voor hen te spelen. Een vrouw, wier man voor een misdrijf in de gevangenis was en die, menschenschuw, opgesloten in haar huis met dichte deuren en vensterluiken den heelen dag bij een brandende petroleumlamp zat, genas hij op die manier van haar monomanie. Zij opende haar vensters weer, blies haar lamp uit, en de deur ging open voor de zon en de liederen der vogels. Hij kwam ook spelen bij haar voor haar huis. Zij woonde in een watermolen op de Aa, bij het zacht gedreun van het water onder het stilstaande molenrad klonk de muziek zoet en verheven onder de hooge populieren op den zoom der beek, en de vier honden onder de carrosserie, waarin de speelman stond, jankten zoo lang het duurde.
Maar het meest reclame maakte dokter Rits voor zichzelf met de genezing van een circusdirecteur, Otto Antonio Taracelli, een heer, fraai gekleed, met hoogen boord en hoogen hoed, gele handschoenen en zwart gelakte molières. Het circus Taracelli maakte een tournee door het land, het was eerst in Nijmegen geweest en daarna naar Den Bosch gekomen. In Nijmegen al had de directeur als schoolrijder en paardendresseur niet meer kunnen optreden, hij leed aan een kwaadaardige schurft en verging van de jeuk. Noch een van de Nijmeegsche noch een van de Bossche doktoren had raad geweten met het geval, zij zochten in de hoornlaag van de huid naar de narcoptes scabiei, maar konden die niet vinden. Het was misschien geen schurft, misschien was het wat anders, maar onder de behandeling werd het geval alleen maar van dag tot dag erger. De ziekte was hardnekkig, zeiden de doctoren, en bovendien besmettelijk, maar daarmee was de patiënt niet geholpen. Het circus zou binnenkort den oceaan oversteken naar Zuid-Amerika en terwijl het in Den Bosch nog zijn galavoorstellingen gaf met zijn ongeëven- | |
| |
aard wereldprogramma, was Otto Antonio Taracelli op een goeden dag naar dokter Rits gekomen. Misschien had hij van hem gehoord als circusdokter bij Barnum en Bailey, misschien ook had hij in Den Bosch over dezen plattelandsdokter hooren praten. Hoe dit zij, hij kwam bij dokter Rits, die hem grondig in behandeling nam en hem voor een kuur in het dorp hield, in het hotel Het Haantje, het eenige hotel in het dorp. De naam hotel was misschien wat overdreven voor deze oude, eenvoudige landelijke herberg achter de linden van het marktplein, maar ze hadden er toch een propere, heldere kamer, waar Otto Antonio Taracelli zich heel goed thuis gevoelde en de kuur met succes onderging. Waarin die kuur precies bestond is onbekend gebleven, dokter Rits zei later, dat het toch maar een heel eenvoudige vaselinekuur was geweest, maar dat was een ijdel grapje, wat hij zich, in
zijn zelfingenomenheid over de genezing, veroorloofde. Want inderdaad, de circusdirecteur genas. Voor de menschen die hem, ontkracht en gesloopt door de jeuk, in het Haantje naar binnen hadden zien strompelen was hij onherkenbaar toen hij er weer uitkwam, met een gezicht van een volmaakte gaafheid, glad en gezond als een appel, keurig gekleed en geschoeid en beheerscht in ieder van zijn elegante bewegingen. Otto Antonio Taracelli vertrok uit het dorp, waarschijnlijk regelrecht naar Buenos Aires, en toen gebeurde het op een morgen dat voor de ambtswoning van dokter Rits een Italiaansche stalknecht stond met een zwarten Arabischen hengst, zooals geen sterveling in het dorp er ooit een gezien had, ja, niemand had zich ook maar bij benadering kunnen voorstellen, dat een paard zoo mooi kon zijn. Toen dokter Rits buiten kwam leidde de stalknecht den hengst aan den teugel naar hem toe. Stram stond de Italiaan, in zijn blauw jacquet, zijn grijze rijbroek en witleeren kaplaarzen in de houding, salueerde en groette:
| |
| |
- Maestro! Mijn meester groet u en schenkt u dezen Arabischen hengst.
Hij gaf dokter Rits den teugel en overhandigde hem een zwaar verzegelden brief.
- Groet uw meester, zei dokter Rits, en zeg hem, dat ik hem dank voor zijn geschenk.
De stalknecht salueerde en dokter Rits, de hand aan zijn te kleinen hoed, salueerde terug. Dan ging de knecht heen met rinkelende sporen. Dokter Rits, die al veel wonderlijke dingen in zijn leven had meegemaakt, had misschien het gevoel dat hij niet wakker was en in zijn zonlichte kamer een schoonen morgendroom doorleefde. Maar hij hoorde het hinniken van het paard en het schampen van een hoefslag in het grint, hij hoorde dat met wakkere ooren. Hij róók het paard, hij zag het paard. Ja, hij zag het.
Het was een onvergelijkelijk mooi dier. Stevig stond het op de niet te hooge beenen, het had een diepe borstkas, een sierlijke hals, bewegelijke ooren, forsche schoften, soepele schouders, gespierde lenden, een lang en recht kruis, een zeer hoog aangezette, lang en breed uithangende staart. Het was van een diep en glanzend zwart, het dekhaar was fijn, het was als zwart velours, als zijde was het zacht, vloeiend waren de lange manen, en zijdezacht was ook de ver overhangende maantop, waarvan de haren fijntjes even opwoeien in den morgenwind. De huid was dun, zij was transparant, ge kondt er het bewegen onder zien van het gevoelige spel der spieren. Schoon en vurig waren de fonkelende oogen, en als ge het maar aanraakte, spitste het de nerveuse ooren en verwijdde het de neusgaten. Aan zijn geelleeren kopstel zat een strikje met de groen-wit-roode kleuren. Het was een paard, zooals ge er geen te zien krijgt en in den verzegelden brief aan dokter Rits schreef Otto Antonio Taracelli, dat deze Arabische hengst een afstammeling was van een der zes lievelingsmerries van Mohammed zelf, de naam van het dier was Kêhilan.
| |
| |
- Kêhilan, zei dokter Rits, en 't was of er vuur kwam in dat edele lijf. De kop ging met een ruk recht omhoog, de ooren kwamen naar voren, de neusgaten verwijdden zich tot de teedere, rose binnenkant bloot kwam, de lippen trilden en 't wit-geel schuim vlokte en dreef van het blinkende, beknabbelde gebit. Het paard was nieuw gezadeld, de stijgbeugels leken van louter zilver, geelbruin was het krakende tuig, en dokter Rits zag nu ook, hoe op den ronden bil een dambord van donkere en lichte ruiten in de zwarte zijde der dekharen was ingeschoren.
- Kêhilan! Kêhilan!
Ho! De hengst was nauwelijks te houden. Dokter Rits klopte het dier in den nek onder die lange, vloeiende manen. Dan stapte hij in den stijgbeugel, wipte, licht als een veertje in het zadel, keerde, reed stapvoets het grintpad af, en reed daarna in draf, als de wind gezwind, naar zijn patiënten. Hij bereikte er overigens niet één op deze rit, tezeer als hij het paard te gehoorzamen had, maar dat zou wel beteren en wennen. Naast het oude koetshuis der ambtswoning was de stal, daar werd Kêhilan op het stroo gezet en geroskamd. Kêhilan, dit geschenk, aan dokter Rits geschonken, zooals in den verzegelden brief stond, omdat hij, de eenvoudige dorpsdokter, den grooten Otto Antonio Taracelli gered had van een sloopende ziekte, die al die Bossche doctoren voor een raadsel had geplaatst. En in dien brief stond nog een kleine schimpscheut aan het adres dier Bossche doctoren, ces médecins malgré eux. Neen, een betere reclame had dokter Rits voor zichzelf niet kunnen wenschen. Die Arabische wonderhengst, het mooiste en zeldzaamste paard uit de stallen van het circus Taracelli, dit prachtige dier uit het geslacht der mooiste Arabische exemplaren welke Mohammed ooit bezeten heeft - iets van de geheimzinnigheid van den Islam, van den glans en van het blauw van het oosten was met dat paard meegekomen, in zijn fonkelende
| |
| |
oogen lag nog de nostalgie naar den trillenden einder der zandwoestijnen met de palmen der koele oase en hun fatamorgana in de meren van den hemel. Hoe komt een sterfelijk mensch aan zoo'n paard. Op die vraag werd het geval verteld van dien voornamen circusdirecteur, een der beroemdste schoolrijders van de wereld, die aan dokter Rits dit paard schonk, uit dankbaarheid, - dat zijn zoo de beleefdheden, de vorstelijke gebaren onder groote heeren - maar dokter Rits had dan ook het leven van dezen circuskoning van een zekeren ondergang gered.
Dokter Rits hoefde geen ophef van dit paard te maken, dat was niet noodig. Hij reed er alleen maar mee uit, hij gaf zich die moreele voldoening. En eigenlijk was het ook geen voldoening, want op een dag trok dokter Rits meer dan ooit met zijn linkerbeen. En nu had hij nog wel kunnen voorwenden, dat zijn rheumatiek toenam, maar hij had ook een hoofdwonde, waarmee het verhaal bevestigd werd der boeren, die hem van zijn paard hadden zien vallen. Dokter Rits hield echter vol, omdat hij vol wilde houden, er was een andere zedelijke voldoening, die hij zocht en vond. Af en toe reed hij naar Den Bosch. Hij reed de wallen over de stad binnen, en geplant en gesmeed in het zadel, bereid liever te sterven dan er af te vallen, reed hij langs de huizen der doctoren, wier patiënt hij genezen had. Hij reed stapvoets, tergend stapvoets reed hij, hij reed verpletterend en minachtend, met geen andere bedoeling dan om zijn collega's aan hun nederlaag tegenover hem te herinneren. Het groen-wit-roode lint wapperde langs den kop van het paard. Dokter Rits reed parade, hij reed zijn eereronde, hij glom en glansde, hij was lichtend, om zijn schaduw over de anderen uit te werpen, een spelletje, een dwaasheid, een ijdelheid die hij zich vergunde. Het was, of dat schrandere Arabische paard het begon te begrijpen. Voor de dokterswoningen, waar het misschien de door de open gangdeur
| |
| |
naar buiten stroomende lucht van lysol herkende, begon het te hinniken en te steigeren, het schuim woei met slierten den ruiter in het gezicht. En dokter Rits liet niets merken van de inspanning, die hij noodig had om in 't zadel te blijven, losjes salueerde hij hier en daar, gaf korte, beheerschte bevelen en bracht in stilte dank aan Mohammed zelf als het zonder ongelukken afliep en hij veilig weer over de wallen kwam om nadien als door een wervelwind in de vaart meegesleurd door de velden naar huis te stormen en den stal te bereiken ...
(Lambert Simon)
|
|