De Gemeenschap. Jaargang 14
(1938)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
DE GEMEENSCHAP MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, A.J.D. VAN OOSTEN EN JAN VERCAMMEN | |
ISedert 1922 leeft en werkt Berdjajew in West-Europa: hij werd uit Rusland verbannen, omdat hij als spiritualistisch wijsgeer - officieel door de Sovjetregeering benoemd tot hoogleeraar aan de geschiedkundig-philosophische faculteit te Moskou - zich onmogelijk verzoenen kon met de materialistische wereldbeschouwing, welke aan het godlooze communisme ten grondslag ligt. Kende hij tevoren het Westen uit de geschriften der Westersche, hoofdzakelijk Duitsche en Fransche, cultuurphilosophen en uit een kort verblijf in Italië, waar hij zijn verhandeling Over het scheppend vermogen van den mensch te boek stelde, eerst de ballingschap maakte hem geheel vertrouwd met de Westersche gewoonten en denkwijzen. Zijn opvattingen betreffende het christendom in de geschiedenis zijn hier in sterke mate door beïnvloed. Het bleven de opvattingen van een Rus (indien men hem zoo noemen | |
[pagina 98]
| |
wil: van een vrijzinnigen Rus) maar het zijn voor een goed deel opvattingen over het Westersche Christendom. Verandert dit weinig aan de algemeene gevolgtrekkingen van den schrijver, het wijzigde geleidelijk zijn betoogtrant. Wel altijd heeft het voor Berdjajew vastgestaan, dat het historische christendom als ethische levensleer in de practijk van de geschiedenis nooit het verwachte resultaat opleverde. De wereld is na den kruisdood van Jezus Christus de wereld gebleven. Aan de krachten, in haar gewekt door de verlossende genade, bleef zij als wereld vreemd. Er bestaat geen christelijke samenleving. Er heeft in feite nooit een christelijke samenleving bestaan. Is de middeleeuwsche Kerk in den tijd der groote christeneenheid van de Westersche volkeren aan het ideaal eener christelijke samenleving nabij gekomen, ze heeft toch dit ideaal niet maatschappelijk kunnen verwerkelijken. De middeleeuwsche christenheid was niet bestand tegen het bederf, waarvan ze de kiemen in zich droeg. Ze verdween, overwonnen door een cultuur en door een humanistische cultuur. Deze ondergang was onvermijdelijk, omdat de christenwereld uit wereldsche menschen bestond. ‘In die tijden’ - schrijft de philosoof van De Nieuwe Middeleeuwen - ‘was de wereld van de wreedste en de bloedigste instincten vervuld. De Kerk poogde deze anarchistische wereld te bemeesteren, te milderen en te kerstenen. Maar zij kon haar doel niet bereiken, omdat de weerstand van de menschelijke natuur te groot was. De middeleeuwsche wordt - en kan formeel gesproken ook wel worden - beschouwd als een christelijke wereld, ze was echter in waarheid een half christelijke en een half heidensche wereld.’ Het zijn vooral de wreedheid en de heerschzucht van den middeleeuwschen mensch, waardoor de stichting eener christelijke samenleving mislukte. Die wreedheid en die heerschzucht werden door kerkelijke hoogwaar- | |
[pagina 99]
| |
digheidsbekleeders gesanctionneerd: ‘De kerkelijke hiërarchie zelf, als geheel, was aangetast door het kwaad. Zii voerde in het leven van de Kerk de menschelijke hartstochten binden’. Men zou, milder oordeelend, kunnen schrijven: in de meening, dat zij op deze wijze vat op de wereld zou krijgen, ontleende zij aan de wereld haar methoden. Die tactiek slaagde tot op zekere hoogte. Maar zij introduceerde binnen de christelijke samenleving de krachten, waardoor de wereldsche samenlevingsvormen gedurig zichzelf vernietigen. Hoe fataal de werking dezer krachten was, bleek tijdens de Renaissance. ‘Het theocratische beginsel was aan het middeleeuwsche christendom eigen. Het heeft de Kerk in een gevaarlijke nabijheid van den staat gebracht. Men wilde aan den paus de macht over de wereld verleenen.’ Juist deze visie van de Kerk als een staat, bracht mede, dat de Hervorming en het ontwakende nationalisme konden samenwerken bij de verstoring van de middeleeuwsche christen-eenheid. Afgezien van het historische simplisme in den volzin: ‘Men wilde aan den paus de macht over de wereld verleenen’, is deze voorstelling aanneemlijk. De beeldspraak van Sint Augustinus, sprekend over de Civitas Dei, kan stimuleerende werking hebben uitgeoefend op het geenszins evangelische verlangen naar politieke machtsverwerving en machtsconsolidatie, waardoor het mogelijk werd, dat het Rijk van Christus voor het oog tijdelijk waarneembaar was in de gedaante van ‘deze wereld’: het heilige Roomsche Rijk. Het paradoxale karakter van deze staats-constructie bleef echter gehandhaafd in het tweehoofdig bestuur door paus en keizer. Tusschen kruis pn zwaard ontstond een compromis, maar bleef een misverstand. Dat de paus ook wereldlijke souvereiniteit bekleedde, kan gezien worden als een tegemoetkoming aan de behoefte naar vrede. Men weet, dat Dante het anders zag, en hij niet alleen. Dezelfde renaissance, die kort voor het feit der Hervorming, | |
[pagina 100]
| |
den gekroonden Julius II aan het hoofd van troepen zag uitrukken, ontdekte ook het legendarische karakter van de schenking door Constantijn en ontnam aldus door een dubbele waarneming aan de staatsconstructie van den paus als wereldsch Vredevorst den dubbelen bodem. Geen spotlust alleen dreef Erasmus aan, den oorlogvoerenden paus-monarch te kijk te zetten; hij was te diep overtuigd, dat het vertrouwen op de wapens een al te menschelijk-actualistische vorm van Godsvertrouwen is. Intusschen was de positie van den paus in de wereld geregeld volgens een regeling, die tot heden dwingend bleef, en die in de Europeesche geschiedenis ook voordeelen heeft opgeleverd. Zij verzekert de geestelijke onafhankelijkheid van een autoriteit, die uit haren aard vrij blijven moet van de mogelijkheid eener onderwerping aan dictatuur. De paus als hedendaagsch Duitsch staatsonderdaan zou - naar menschelijke beoordeeling - in de onmogelijkheid verkeeren, zijn verplichtingen tegenover de katholieke Kerk volledig waar te nemen. De middeleeuwsche geschiedenis toont overduidelijk, dat kerkvervolging het karakter van pausvervolging aanneemt, zoodra de paus niet beveiligd blijft tegen de staatszucht. Iedere constructie eener christelijke wereld is een paradoxale. Bij het einde van de middeleeuwen heeft de Hervorming ook die paradox tot een einde willen brengen door een meer ‘geestelijke’ kerkopvatting ingang te doen vinden. Ze heeft met de hiërarchische inrichting ook de liturgische synthese opgeofferd. En waaraan? Ieder nadenken over de christelijke eenheid der geloovigen - over de Ware Kerk dus, waarom het ook bij Berdjajew in laatste instantie altijd gaat - stuit op deze beslissende vraag. De leer van Christus is in haar zuiverheid onaantastbaar, maar de leer van Christus is de Kerk niet. Zij is de grondslag van de kerkelijke eenheid in den godsdienst. ‘Christus heeft nooit datgene verkondigd, wat aan het | |
[pagina 101]
| |
christendom wordt ten laste gelegd of afgekeurd’, schrijft Berdjajew in zijn verhandeling over De waardigheid van het Christendom en de onwaardigheid der Christenen; ‘Indien de menschen de geboden van Christus onderhouden hadden, dan zouden zij nooit een reden hebben gevonden om teqen het Christendom op te staan’. Hiermede is het probleem belicht, niet opgelost. De ontgoocheling over hetgeen Berdjajew ‘het historische Christendom’ noemt, is een ontgoocheling van de menschheid over haar menschelijkheid. De zaak is alleen, dat een ontgoocheling mogelijk bleek, en dat zij toenam, naarmate Europa ouder werd. De verhandeling over Waarheid en leugen van het communisme stelt dit uitdrukkelijk vast: ‘Het communisme is het bewijs, dalt de taak van het christendom niet vervuld werd.’ Onder de latere geschriften van Berdjajew is er geen, dat niet op deze grondgedachte steunt: ‘het historische christendom is mislukt’. Hij betrekt in deze stelling allen vorm van christelijke belijdenis zonder aanzienlijk onderscheid te maken. Zijn historische opmerkingen gelden meestal het middeleeuwsche katholicisme, en de Grieksch-katholieke Kerk. ‘De Grieksch-katholieke Kerk heeft de inquisitie niet gekend en soortgelijke gewelddaden op het gebied van geloof en geweten niet bedreven, haar was het fanatisme vreemd. Doch haar historische fout bestaat in haar te ver doorgedreven onderworpenheid jegens de staatsmacht. Zoowel in de Roomsch-katholieke als in de Grieksch-katholieke Kerk vinden wij dwalingen en zonden.’ - ‘De christelijke wereld is altijd overgeleverd geweekt aan haar dualisme, ze heeft geleefd in twee onderscheiden rhythmen, het religieuze rhythme van de Kerk, waaraan men slechts gedurende enkele uren van het leven deelheeft en het niet-religieuze, het wereldsche rhythme, dat heel de rest van het bestaan opslorpt.’ | |
[pagina 102]
| |
Dit wereldsche rhythme schept het ‘burgerdom’; ‘niet alleen een sociale of economische categorie, niet alleen een louter psychologische, maar een geestelijke en ontologische categorie’. Het burgerdom, in dezen zin, is niet het kenmerk van een bepaalde periode der beschavingsgeschiedenis, het zoekt in alle eeuwen van de geschiedenis zijn bestaansvorm. Het is de mensch, door baatzucht gedreven, die zich als toekomst een ‘goed en aangenaam leven’ droomt en die het catastrophale karakter der hem wachtende gebeurtenissen meent te overwinnen in de veiligheid van zijn maatschappelijke betrekking en zijn economische macht. Het ideaal van den burger is partij-ideaal. Hij ‘kent de vrijheid van den geest niet’, hij is ongeloovig ‘want het geloof is een daad der vrijheid’, hij zoekt als zelfbeveiliging de afhankelijkheid van het tijdelijke en vergankelijke. ‘Er zijn burgers van het conservatieve type en burgers van het revolutionnaire type’, het hangt er maar van af, welke leuze bij hen de waarheid vervangt. De burger kan ook godsdienstig zijn. Het geloof wordt dan zijn leuze. Een goed deel van de verhandeling over De waardigheid van het Christendom is aan het portret van den burger gewijd. Het verwijst naar Léon Bloy, door wien het hier en daar sterk geïnspireerd is, het komt overeen met de schets van den middelmatigen mensch door Ernest Hello, het is alleen minder vleiend voor het nieuwste burgertype, dat zijn kracht niet langer zoekt in een vaag liberalisme, maar in een zoogenaamd fel en jeugdig-, naar waarheid partijdig en kinderachtig anti-liberalisme, gepaard aan verachting voor den burger als geschiedkundig type en voor alle samenlevingsvormen van de burgerlijke beschavingsperiode. Nu de humanistisch-burgerlijke cultuur voorbij is, zooals omstreeks 1500 de middeleeuwen voorbij waren, doen zich een reeks psychologische verschijnselen voor, die den burger-in-ontologischen zin van den burger-in- | |
[pagina 103]
| |
sociaal-economisch opzicht vervreemden. Het bourgeois-type ‘vernieuwt’ zich en misleidt door een schijn van oorspronkelijkheid den oppervlakkigen waarnemer. De hedendaagsche leuze-bourgeois dweept met anti-burgerlijke auteurs en heeft een afschuw van al wat de humanistisch-klassieke stijl voortbracht, hij ‘past zich aan’ bij de mode, die hem dwingt, Rimbaud of Bloy te bewonderen. Hij wordt in naam van Rimbaud of Bloy opstandig - maar met de andere nieuwe burgers samen - tegen de conservatieve burgerij, en noemt zich, communist of fascist, bouwer aan een nieuwe wereld, waarin voor ‘den bourgeois’ geen plaats zal zijn. Berdjajew heeft ook dit type doorzien. Nadat de parabel van den phariseër en den tollenaar gepredikt was, ging een phariseër naar den tempel, plaatste zich achterin en zeide hardop: ‘Heer, wees mij zondaar genadig’. Doch de tollenaar was rechtvaardig en de phariseeër, die den tollenaar speelde, was dubbel onrechtvaardig. Zoo is het met den bourgois, den leuze-geloovige, die zich vandaag aan de burgerlijke conditie luidruchtig onttrekt om een nieuwe maatschappij ten eigen bate te propageeren. Het gebruik van het woord ‘burger’ - in een historische verhandeling onvermijdelijk ter aanduiding vap den neringdoenden stand met zijn chauvinisme voor de middeleeuwsche stad, de zestiende eeuwsche natie - is in een theologische verhandeling op dit oogenblik der Europeesche geschiedenis niet ongevaarlijk, omdat het de nieuwe afgodsdienaars versterkt in hun waan, als zouden zij essentieel van de vroegere verschillen. Wie den tekst van Berdjajew goed leest, is tegen dezen waan voldoende gewaarschuwd: duidelijk isoleert de schrijver het eeuwige leuze-type van iedere cultuur-historische phase, om ten slotte den burger te teekenen als een apocalyptische verschijning, onafscheidelijk | |
[pagina 104]
| |
van zijn tegenstelling, den christen, die op deze wereld een ‘doolaard’ is, een ‘zwerver’, een ‘pelgrim’. (Jos Truyts vertaalt: ‘De dwalende geest is tegenovergesteld aan den burgerlijken geest’. In het Vlaamsch dubbelzinnig, is deze vertaling in het Hollandsch onhoudbaar, omdat dwaling hier vaak wordt gebruikt als tegenstelling tot geloof. Berdjajew bedoelt den zwerversgeest, den geest van onthechting.) De reden der mislukking van het christendom nu, is volgens Berdjajew, dat de christelijke leer nooit het burgerdom overwon. Het burgerdom uit de wereld drong telkens door in de Kerk, als een zuurdeesem. Het maakt het christendom onmogelijk. Dit heeft in de laatste vijftig jaar geleid tot de crisis, waarin Europa verkeert: ‘Het geloof aan den mensch, aan zijn scheppende kracht en zijn roeping is bij het Westersche christendom verloren gegaan’. De Europeesche mensch geeft zich over aan de materialistische collectivismen, waarbij klasse en ras de bindkracht van strijdbare eenheden worden, gereed om elkander uit te roeien, hetzij door een compromis met elkander te sluiten, hetzij door Europa uit te leveren aan zijn vroegere koloniën. Communisme, noch fascisme bieden uitkomst uit de geestelijke problematiek van den mensch. Zij doen hem die problematiek tijdelijk achterstellen bij een lagere. Het christendom is, hoezeer verzwakt, geroepen, deze problematiek op te lossen. Berdjajew verwacht haar van een christelijke vernieuwing des levens in evangelischen zin, waarbij hij wel in het bijzonder denkt aan het geestelijk lot van de arbeidersmassa. ‘Het allernoodlottigste voltrekt zich, wanneer de christenen zelf den strijd tegen de arbeidersmassa en de arbeidersbeweging proclameeren’ - dit staat voor hem vast. Hij hoopt op een ‘gezuiverd’ christendom, dat de spanningen tusschen geest en techniek, elite en massa, persoonlijkheid en samenleving niet zal wegnemen, | |
[pagina 105]
| |
doch ze zal ordenen in een synthese des levens, die de christelijke synthese van activiteit en contemplatie zal zijn.
Deze zeer boeiende beschouwing van de werkelijkheid zal velen in twijfel laten voor wat de practische uitwerking aangaat. Aan het eind van al zijn latere gegeschriften voorspelt Berdjajew een reiniging van het christendom. Zijn betoog over De Bestemming van den mensch in onzen tijd eindigt met dit vooruitzicht; ‘Na de innerlijke reiniging en verandering van het historische christendom zal het duidelijk worden, dat het christendom aan de zijde van den mensch en de menschelijkheid staat, aan de zijde van de sociale gerechtigheid, van de verbroedering der menschen en der volkeren, de verlichting en verheldering van het menschelijke bestaan, aan de zijde van de scheppende vorming van het nieuwe leven; dan zal ook blijken, dat inderdaad enkel en alleen, het christendom aan deze zijde staat’. Maar dat zulk een ‘reiniging’ zich spoedig zal voltrekken, ontkent hij. ‘De ware geestelijke wedergeboorte zal in deze wereld niet vroeger beginnen, dan wanneer de elementaire vraagstukken van het menschelijk bestaan voor alle menschen en volkeren zullen zijn opgelost.’ Hoe hij zich dit voorstelt? Het blijft vaag. Een opstel over De mensch en de techniek leeraart: ‘Wat in vorige eeuwen de menschen bevrijd heeft, moet bewaard -, wat hen geknecht heeft, moet verworpen worden’. Het duidelijkst is nog de uitspraak, waarmede De Nieuwe Middeleeuwen besluit: ‘Het christendom keert terug in dep staat, waarin het zich bevond voordat Constantijn verscheen; het moet opnieuw de wereld veroveren.’ Of dit in Europa nog mogelijk is, blijft buiten beschouwing, maar niet buiten twijfel. De diagnose is bij Ber- | |
[pagina 106]
| |
djajew scherper dan de voorschriften der therapie: zijn reinigingsprogram bleef onvoltooid, omdat hij er geen vast uitgangspunt aan kan geven. Hiertoe behandelt hij het christendom te zeer als abstractie, te weinig als ‘liturgische synthese’, om zijn eigen woorden te gebruiken. (Charles Eyck)
|
|