De Gemeenschap. Jaargang 14
(1938)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
KroniekPoëzieVersterking van het episch elementHet sneeuwt gewoon poëzie de laatste maanden. Een vluchtige telling van ontvangen verzenbundels levert zestien exemplaren op en dat is stellig nog niet alles, wat verscheen in dien tijd. Gelukkig zijn het meerendeels dunne bundels en iets meer dan een derde deel ervan bestaat juit bloemlezingen. Maar het verschijnt dan toch, er is tijd en aandacht aan besteed, er zijn kosten voor gemaakt, er kloppen in enkele gevallen zelfs harten achter deze boekjes. Waarom zijn er zooveel? Te gemakkelijk wordt het voor de schrijvers toch niet gemaakt door de uitgevers! En er moge in een zeldzaam geval dan al eens teveel vriendschappelijkheid aan een uitgave bewezen worden door de critiek - ook zij gaat zich daar in 't algemeen niet zóó aan te buiten, dat aan haar toegeeflijkheid deze verzen-rijkdom geweten kan worden. De oorzaken zijn vrij duister - en de gevolgen helaas niet zoo bijzonder waardevol. Het meest verwant aan het sneeuwbeeld, waaraan heel deze overvloed van poëtische uitgaven herinnert, is de gedichten-map ‘Occarino’ van Heinz Kristof (uitg. ‘De Wijngaert’ te Nijmegen). De inhoud bestaat uit een verzameling losse vellen, die als men ze onvoorzichtig aanvat als een sneeuwbui over uw tafel storten. Voor verzen is dit niet de meest practische uitvoering, doch het is mogelijk gedaan om de vellen ook als wandversiering te kunnen bezigen. Op elk ervan is namelijk een lino afgedrukt, door den dichter gesneden. Het graphisch gedeelte is van vrijwel gelijken omvang als het poëtische, op deze bladen, tien in getal. Men kan zich dan ook de vraag stellen, of het nu een map houtsneden met rijmende bijschriften, of wel een map verzen met toepasselijke prenten is. Helaas, is het een niet veel beter van qualiteit dan het ander. Kristof heeft een lichtbewogen gevoeligheid, een beetje naar het tragische toe, maar iets teveel geprobeerd om op Van Ostaijen te gelijken in zijn verzen. Hij is natuurlijk in een Spaansche havenstad geweest, heeft in Keulen een Russisch, en In Brugge een ivoren meisje ontmoet, houdt een toespraak tot den heiligen Vader Franciscus, maakt Kleine gedichten zooals Pierre Kemp, maar minder goed - alles zooals men dat wel meer fa de literatuur is tegengekomen. De uitgave doet overigens niet | |
[pagina 72]
| |
onsympathiek aan, maar na de map driemaal doorgelezen en geen enkele goede strophe gevonden te hebben, lijkt ons de hoop voor Heinz Kristof niet erg groot, wat zijn dichterschap betreft.
Gerard den Brabander zorgde zelfs voor twee bundels met verzen in een tijdsverloop van eenige maanden. Als Schrift V van de Vrije Bladen, Jaargang 14, verscheen in Mei j.l. zijn ‘Gebroken Lier’, waarop nog voor het einde des jaars ‘Opus 5’ volgde (uitg. van N.V. Uitgeverij v.h. C.A. Mees, te Santpoort). Er is een periode in het werk van dezen dichter geweest, waarin hij zich wel eens door een zekere eenzijdigheid liet verleiden om met te sterke slagvaardigheid in zijn poëzie dingen aan te vallen, die zich nu eenmaal onttrekken aan elke agressiviteit, wanneer deze niet door de hoogste ontroering wordt gedreven. Zelfs dichterlijke slagvaardigheid is dan niet bij machte poëzie te vormen. In de beide nieuwe bundels in het een minder eenzijdige, dieperontroerde Den Brabander, die zich keert en keeren blijft tegen alle mis-gewas op deze wereld, maar dat nu doet met een veel principieeler, een veel meer innerlijk-bewogen kracht. Hij ziet de wereld van heden scheefgetrokken, uit haar lood geslagen, moedwillig onbestuurbaar gemaakt, zoowel in de groot-maatschappelijke als in de fijn-individueel-menschelijke verhoudingen. Zijn vers richt zich vaak en bijna bij voorkeur tegen het fatsoen, tegen den valschen schijn, tegen de onderdrukking - doch het is thans meer het verdriet erom, dan de opstandigheid ertegen, dat hem bezielt. In ‘Gebroken Lier’ staat dit bladzij aan bladzij te lezen, in verzen als ‘Huissloof’, ‘Kinderloos Huwelijk’, ‘Kerkgang’, ‘Dandy in Artis’, tot een climax gevoerd in ‘Men haat mijn kat’. Het is tegen de ontkenning van het bloedwarme leven, en voor de aanvaarding van die tintelende emoties, die den mensch in een eerlijke verhouding tot Schepper en geschapene dagelijks wedervaren, dat de dichter in Den Brabander partij kiest - en men kan niet anders dan erkennen, dat het de juiste partij is, waaraan hij zijn lied wijdde. Ook waar hij zich richt tegen oude tradities, die men met voorliefde ‘heilig’ blijft noemen, al rammelen ze van zinledigheid, tradities op het punt van de erotiek, van den godsdienst, van de eeuwigheid. Technisch zijn deze verzen van Den Brabander niet wat men modern noemt, hij bedient zich voor 't overgroote deel van den sonnetvorm - en deze is juist voor deze poëzie wel allerminst de aangewezene! Het kan uit zekere stijl-zwakheid voortkomen, dat hij zich zoo herhaaldelijk aan de lus van het sonnet vastklemt, een zwakheid die soms ook merkbaar is in de taal-aanwending - maar die steeds overwonnen wordt, waar hij de volle drift | |
[pagina 73]
| |
van zijn verontwaardiging in kan zetten. Voor wat het poëtische element aangaat: hoewel zijn gedichten niet erg klankrijk zijn, oefenen zij toch een zacht-melodieuzen invloed op den lezer uit. Het hedendaagsche misverstand, dat een vers om als poëzie te worden erkend, volgens vele critici overwegend lyrisch moet zijn, wordt ook door Den Brabander in zijn verzen positief weerlegd - al vleien wij ons niet met de hoop, dat een zoo ingekankerd misverstand als het geschetste de eerste jaren iets van zijn kracht zal verliezen. Als typeerend staal van Den Brabander's kunst volge hier uit ‘Opus 5’ zijn: Sinterklaas
De maan zwenkt stil over de huizekoppen
en glimlacht waatrig door het wolkenwaas:
zij ruikt de geur van sprits en speculaas,
van suikerbeeste' en van taai-taaien poppen
en weet: het is weer spoedig Sinterklaas.
Wij mogen wéér de tengre kleinen foppen
met knevel, baard; met vermiljoene doppen
op onze neuzen en 't aftandsch relaas
- Zijn deze kindren altijd zoet geweest? -
Veel klare oogen knipperen bevreesd
en 't water loopt onhoorbaar door veel broekjes.
Wij, die allicht eens óók ondeugend waren,
wij komen van den lach niet tot bedaren
en stillen d'angst weer met cadeaux en koekjes.
Den weinig betreden kant van de epische poëzie in onze (door het ‘lyrische’ misverstand uit haar evenwicht gerukte) dichtkunst, is ook Ed. Hoornik uitgegaan. Een door ‘De Vrije Bladen’ uitgeschreven prijsvraag voor een episch gedicht heeft hem tot het schrijven van zijn ‘Mattheus’ gebracht. Het vers kwam voor de bekroning in aanmerking - hetgeen zoowel voor den schrijver, als voor de zeer actieve redactie van ‘De Vrije Bladen’ een groote voldoening kan zijn. Het lange gedicht is in vier-regelige strophen geschreven en opgedragen aan Gerard den Brabander. Hoewel het niet moeilijk valt, in Hoornik's werk eenige gelijkenis te ontdekken met dat van Den Brabander, zou het toch teveel gezegd zijn, dat zij innerlijke verwantschap met elkaar hebben. Den Brabander staat zijn onderwerp veel meer na, dan Hoornik | |
[pagina 74]
| |
het doet. Waaruit weer volgt, dat deze minder direct, maar stellig veel objectiever uiting aan zijn inspiratie geeft. Het epische gedicht ‘Mattheus’ is, mede waarschijnlijk door den afstand dien Hoornik tot zijn object behoudt, minder dramatisch dan wel psychologisch sterk. Het verhaalt van een ontsnapten geesteskranke uit het getraliede gesticht, van zijn vlucht naar en zijn omzwervingen in Amsterdam, een dag lang, en van zijn, onontkoombare, arrestatie en terugvoering. Naar ons gevoelen heeft Hoornik in dit gedicht een sprong gemaakt naar het gebied waar hij poëtisch het sterkst staat: de verbeelding van het onbegrijpelijke, het ondoordringbare dat achter den menschelijken geest ligt. Het motto, voor het gedicht neergeschreven, wijst op zijn gevoelens in dit opzicht: ‘Want wij zien nu door eenen spiegel in eene duistere rede, maar alsdan (zullen zij zien) aangezigt tot aangezigt’... (1 Korinthe 13, vers 12a). Wat hij in den spiegel van Mattheus' verduisterde rede gezien heeft, is in zijn vers klaar en lucide geworden; het staat dichterlijk beschreven voor ons. Als citaat moge hier een fragment van de ‘Vlucht uit het Asyl’ volgen: Mattheus hijgt: géén zal hem merken,
diep in het bosch is hij alleen;
een vleermuis spant zijn weeke vlerken
en glijdt onhoorbaar langs hem heen.
Heel in de verte raat'len karren,
waar 'n vogel tusschen takken stoeit
van dennen en van zilversparren
hangt schemerlicht; een aster bloeit.
Mattheus loopt weer; op de wegen
ligt nóg de nevel uitgespreid,
aan 't spansel breken rosse vegen:
het daglicht, dat het donker rijt.
Wanneer een haan (het scheurend kraaien)
den morgen tot bewustzijn dwingt,
de kim ontvlamt, een lichterlaaie
langs hemelen en aarde springt,
zal in 't verschiet een stad verrijzen:
tinnen en torens, kruis en vlam,
een man zal bang zijn voor het grijze
en steenen beeld van Amsterdam.
| |
[pagina 75]
| |
Dat mede door Hoornik's poëzie een lang begeerde versterking van het epische element in de hedendaagsche literatuur ten onzent is verkregen, kan den werkelijken bewonderaar daarvan slechts tot vreugde strekken.
Een dichter die wel aan het eind van zijn poëtische krachten schijnt te zijn gekomen, is Jan H. de Groot; men kan het jammer genoeg bevestigd zien aan zijn jongsten, in eigen beheer uitgegeven bundel ‘Botsing’. Deze jonge protestantsche dichter, een der domineerende figuren uit dien kring in de jaren van opkomst der moderne poëzie, heeft in enkele vroegere bundels blijk gegeven van een origineele visie op zijn omgeving en niet zelden onderging men in zijn poëzie den invloed van een sterke dynamische expressie. Het heeft er den schijn van, dat de principieele splijtzwammen, welke den kring der jonge protestantsche auteurs in steeds verdere ontbinding brengen, ook nadeelig op de ontwikkeling van het poëtisch orgaan van die jongeren zelf werken. Schakelt men een figuur als Jan H. Eekhout en de dichteres Jo Kalmijn-Spierenburg uit, dan blijft er niet veel over aan jonge dichterlijke krachten in dit volksdeel. De Groot's gevaar is daarenboven altijd zijn populariteit geweest, ontstaan door het anecdotische in zijn verzen, dat ze bij uitstek geschikt maakte als voordrachts-literatuur. Er is van het anecdotische naar het ridicule maar één stap noodig. Ongewild is het daartoe bij De Groot gekomen: hij ziet zijn beelden niet zuiver meer. Bij een auto-ongeluk schetst hij een slachtoffer aldus: Hij hangt in 't wrak: Gestold. Zijn hoofd bloedrood.
Een vlieger die omlaag stort laat hij zeggen: Nu ben ik als een vrucht zoo rijp
Van een bokser geeft hij deze karakteristiek: De kop, onder de ruitenpet, is grof en lijkt vierkanter.
Zulke regels zijn fnuikend: voor den lezer, maar vooral voor den dichter. Hij is naast den toon - en zulk zingen voert tot een snel einde. Voor een vers als ‘Kelderdroom’ in dit bundeltje kan men nog een zeker respect hebben. Maar het is toch wel zooiets als de laatste eer ... Een volgende maal de rest van de sneeuwbui.
A.J.D. VAN OOSTEN. Januari 1938. | |
[pagina 76]
| |
Vlaamsche poëzieIn ‘De Bladen voor de Poëzie’ (Uitg. Eenhoorn, Dageraadstraat 57, Mechelen) wordt als nummer vijf van de eerste reeks een ‘Kleine Keuze’ van André Demedts gepubliceerd. Demedts behoorde tot de stichters van ‘De Tijdstroom’. Marnix Gijsen, die na het verschijnen van zijn ‘Breviarium der Vlaamsche Lyriek’ een ‘Verklaring pro domo’ publiceerde, zegt daar, dat Demedts' inlijving bij de Tijdstroom-generatie hem ietwat arbitrair voorkomt, daar hij hem meer verwant lijkt met Moens en Mussche. Afgaande op het gedicht dat van Demedts in het Breviarium wordt opgenomen, zou de lezer geneigd zijn den samensteller gelijk te geven. Feitelijk was geheel de bundel ‘Jasmijnen’ wat den geest betreft verwant met den Moens van zijn eerste bundels en wat den vorm betreft, kon inderdaad de naam van Mussche wel genoemd worden. Maar boven deze reminiscenties uit rees toch reeds duidelijk de eigen persoonlijkheid, die zich daarna niet zoozeer affirmeerde in den volgenden bundel ‘Geploegde Aarde’ dan wel in de gedichten, die meestal nog in tijdschriften verspreid staan en waaruit deze ‘Kleine Keuze’ werd gedaan. Toen in ‘Forum’ het gedicht ‘De Paarden’ verscheen, wisten we voor een dichter te staan, die doelbewust en zeker zijn eigen weg aan het afbakenen was. En van toen af ook (feitelijk reeds vanaf ‘Geploegde aarde’) kon er geen sprake meer zijn van verwantschap met Moens of Mussche. De dichter had zich geheel bevrijd van het vage humanitarisme, van allen beeldencultus en van die vormelijke vrijheid, die bij de meeste onzer voorgangers reeds tot bandeloosheid was ontaard. Zooals trouwens Gijsen zelf het reeds had gedaan, al was het niet in dezelfde lijn. In ieder geval schijnt mij de ontwikkeling van den dichter Demedts niet minder buiten de algemeene ontwikkeling van zijn generatie te vallen, dan men het voor ieder van hen zou kunnen beweren. De naam Demedts had de eerste een vasten klank. De sterke persoonlijkheid van dezen dichter schreef met vasten wil en helder inzicht den gang van een ontwikkeling voor, die, wat zekere algemeene principes betreft, ook deze was van zijn kameraden. We mogen nochtans niet zeggen, dat zijn evolutie richtinggevend is geweest voor hen. De geest, die er aan ten grondslag lag, was zoo algemeen, dat er van wederzijdsche beïnvloeding moeilijk sprake kan zijn, zooveel te minder, als we zien, dat elk van hen toch een eigen weg gegaan is, en op het oogenblik dat ‘De Tijdstroom’ door aan het blad vreemde omstandigheden verdween, reeds zoo ver gegaan was, dat verdere samenwerking, zoo niet onmogelijk geworden, dan toch bezwaarlijk | |
[pagina 77]
| |
nog lang vol te houden was. Trouwens, de jongsten die nu in de laatste jaren voor de eerste maal in boek en blad aan het woord zijn gekomen, hebben zich als vanzelf op den door de Tijdstroomers ingeslagen weg aangesloten. In dat verband schreef een van hen, nl. Albert Westerlinck nog laatst in ‘Hooger Leven’: ‘Als we in het jongste werk een bezorgdheid voor den vorm en een quasi-totale afwezigheid van humanitaire en programmatische affiches noteeren, blijkt een continuïteit met de Tijdstroomgeneratie in dezen zin duidelijk’. Deze continuïteit is trouwens ook nog dieper te vinden, nl. in wat Pieter Buckinx noemt ‘een grijpen naar de kern’ of wat althans een pogen in die richting mag heeten. Als ik hier de taal moest spreken van menschen, die, gedreven door wat Verbeeck noemt ‘een woest instinct van zelfbehoud’, er een eigenaardig genoegen in schenen te vinden, allerlei beweringen zonder grond te blijven debiteeren zonder ook maar één woord te weerleggen van onze verdedigingen, dan zou ik zeggen, dat de jongsten in Vlaanderen even zoo individualistisch zijn als de Tijdstroomers. André Demedts heeft getracht zijn gedicht te bevrijden van wat wij in pejoratieven zin ‘literatuur’ noemen. Hij heeft het zoo naakt mogelijk gemaakt, wat niet zeggen wil, dat hij zakelijk zou zijn. Alleszins schijnt hij niet te houden van de zakelijkheid, die vooral de Noord-Nederlandsche poëzie met anemie bedreigt. Maar hij beschikt over een merkwaardigen aanleg tot zelfkritiek. Hij is streng geweest voor zichzelf en in die gestrengheid consekwent. Daardoor heeft zijn gedicht een zeldzame zuiverheid verkregen, die op een intense bezinning wijst, en die ons direct aangrijpt. Maar hij is niet altijd ontsnapt aan het gevaar, verbonden aan dit soort reductie. Er is een grens, waarbuiten de notitie geen poëzie wordt. Als hij b.v. schrijft: En leedvermaak is schrijnender dan veel verdriet,
als men alleen nog om zichzelven lacht ...
dan blijft hij beslist generzijds de grens. Het is niet de eenige passus uit dezen bundel, die in dit verband te citeeren zou zijn. Al deze gedichten zijn niet zelden zeer persoonlijke variaties op het thema der vergankelijkheid: nu word ik de bron en het zaad aan de boomen, water en bloei ontvluchten mij ras. Het motief van den dood keert steeds weer terug. De gedachte aan den dood is den dichter zeer vertrouwelijk geworden. De kristelijke opvatting van den dood als verlossing geeft deze vertrouwelijkheid een diep-menschelijke beteekenis. Voor een gesneuveld Engelsch soldaat schrijft hij een ‘Requiem’: | |
[pagina 78]
| |
Ik hoor hoe dat mijn mond geen klaagwoord uit;
ik wensch alleen: o blijf vergeten slapen,
het beste menschenlot is toch aan u volbracht
in 't Vaderland waarvoor wij zijn geschapen ...
en het eindigt aldus: ik wou gelijk gij slaapt vergeten slapen;
een ander beter heil bestaat er niet ...
Laat ik tenslotte nog een gedicht citeeren, dat genoegzaam zal bewijzen tot welke zuiverheid en innigheid deze rijke dichter gekomen is. Het heet ‘In memoriam’. Ik tel de jaren niet die zijn voorbijgegaan,
want sedert uwen dood gebeurde er niets
dat ik onthouden moet.
Ik deed mijn werk en zweeg, ik heb mijn werk gedaan
trouw en zorgvuldig, met liefde en moed;
gij weet hoe ik mij vroeger aan de dingen gaf;
zoo doe ik nog, nu gij alleen van mij
nog niet vergeten zijt,
diep in uw graf.
Zoo doe ik nog, en wacht op niets en niemand meer,
ik ga en kom, en mijne oogen zien
hoe dat de aarde groent en 't groen vergeelt.
Nog dertig, veertig jaar misschien
ervaar ik hier, hoe 't leven zelf verveelt,
en hoe verkilt zijn wilde gloed,
als men het niemand geven moet,
als het zichzelf gelijk een rozelaar
niet verder teelt.
Miljoenen jaar na u en mij
draait de aarde ongewijzigd rond haar as,
doch eer ik even lang als gij
gestorven ben,
is uitgevaagd, dat ik eens was,
en dat wij ooit te zamen wilden wezen,
als licht en vuur, als vuur en asch.
Niet minder eenvoudig, maar in een geheel andere gevoelswereld, is Paul Verbruggen, die na Gijsen de zuiverste dichter is uit de | |
[pagina 79]
| |
Ruimte-generatie, de zgn. expressionisten. Want noch Wies Moens, noch Mussche, noch van Ostayen, om slechts deze drie te noemen, hebben de sereniteit en de voornaamheid bereikt, die wij steeds bij Verbruggen vinden. ‘De Bladen voor de Poëzie’ publiceeren van hem als nr. 6 een precieus bundeltje onder den titel: ‘De winter laat niet los...’ Wat we volkomen bij Verbruggen missen is evolutie, zooals dat ook het geval was bij Van de Moortel die eenigen tijd geleden ‘Van uit den Grond’ publiceerde. Als we hem naast Gijsen stellen, kunnen we het toch alleen maar betreuren, dat Verbruggen niet, zooals zijn generatiegenoot, zijn opvatting over de poëzie heeft herzien. Want hij kan toch niet vreemd gebleven zijn aan latere verworvenheden, die in de Vlaamsche en Nederlandsche poëtische beweging algemeen de aandacht hebben gaande gemaakt. Wij meenen trouwens, dat dit gemis aan beweeglijkheid Verbruggen in zijn ontwikkeling als dichter heeft geschaad. Dit moet telkens het geval zijn, wanneer een dichter vasthoudt aan een vooropgezetten theoretischen grondslag voor zijn werk. En nochtans, het is verbazend tevens tot de vaststelling te moeten komen, dat Verbruggen zich indertijd het minst van allen thuis moest voelen in de groep, waarbij hij gerekend wordt. Bij de besprekingen over dit nieuw bundeltje is er telkens op gewezen, dat Verbruggen vreemd bleef aan het rumoer der zelfverdedigingen, die toentertijd zoo druk verschenen, en der tornooien die niet altijd zonder sierlijkheid en treffende behendigheid werden gehouden, maar die tenslotte toch nefast zijn gebleken voor het grootste deel der mededingers. Moeten we het daaraan wijten, dat het werk van Verbruggen nog altijd even frisch is gebleven? Zeker is het, dat zijn werk ook bij de jongeren nog steeds met blijdschap wordt begroet, al zijn ze natuurlijk niet blind voor zijn tekortkomingen, die des te meer opvallend zijn, nu zijn werk in zekeren zin na zijn tijd komt. Maar deze bewering is zooals altijd relatief. Want er zit in zijn werk een kern, die niet bij een bepaalden tijd is onder te brengen, die reeds wortelt in wat hem van al zijn tijdgenooten onderscheidde, maar tenslotte te herleiden is tot de onloochenbare werkelijkheid van zijn zuiver dichterschap. Ik wees reeds op zijn eenvoud. Deze is wellicht meer gekristalliseerd dan bij Demedts, maar aan den anderen kant is zij niet zoo natuurlijk. Deze poëzie, die men aristocratisch noemt, is niet steeds vrij van een zekere gedwongenheid, die samenhangt met het vasthouden aan zijn standpunt van voor jaren. Tegenovergesteld aan Demedts is de gevoelswereld van Verbruggen. Heeft Verbruggen niet het gevoel van den West-Vlaming voor de dramatiek | |
[pagina 80]
| |
van het leven, hij bezit integendeel een diepe sensibiliteit voor haar idylliek, zonder ook maar een schijn van oppervlakkigheid en die zelfs voortleeft in zijn aanvaarding en zijn verworven wijsheid. Steeds onderscheiden zich zijn gedichten door een persoonlijken en met fijne hand bewerkten vorm, door een meestal meesterlijkbeheerschte uitdrukking. Laat ik een gedicht citeeren, dat meteen zal aantoonen, hoe weinig Verbruggen eigenlijk is beïnvloed geworden door het expressionisme en door de daverende leuzen van zijn tijdgenooten. Ik heb de hele winter niet geweten
dat er van U,
diep in dit dode woud,
ergens wat goud
bedolven lag.
Met lege hand en hart
en tot geen offeranden klaar
trad ik in 't bos en vond
uw eerste krokus in de zon.
Hij stond zo schitterend
op het donkergroene mos,
zo enig licht
tussen het dode naakte hout,
en iets
wat ik de ganse winter was vergeten
ging weer aan 't smeulen
met een teedre gloed.
Zo stond ik lang
gelukkig en verenigd
met die kleine krokus in de zon,
en wist opeens
hoe diep de kleine dingen leven
en zei heel simpel: God, hoe mooi.
Als dubbelnummer verschijnt daaropvolgend in de genoemde reeks schriften ‘De dwaze Bruid’ van René Verbeeck, evenals Demedts medestichter van ‘De Tijdstroom’. Waar ik er reeds op wees, dat de wegen der Tijdstroomers noodzakelijk uiteen moesten loopen, kan die bewering misschien 't best geïllustreerd worden door de tegenstelling tusschen deze twee dichters. Verbeeck beschikt over een uitgebreider beeldend vermogen dan Demedts, maar hij mist dezes beheersching, die het gedicht maakt tot wat Marnix Gijsen ‘gestolde ontroering’ noemt. Het gedicht van Verbeeck etaleert een beeldenrijkdom, die soms schitterend is, maar waardoor hij zich ook wel eens verleiden | |
[pagina 81]
| |
laat tot een al te eenzijdige vormelijkheid. Verbeeck wint het, wat de vaak intense musicaliteit van zijn vers betreft, maar hij legt het af inzake bezinning over het leven. Verbeeck is een fantast, Demedts beluistert scherper zijn hart. René Verbeeck, die voor een paar jaar een der zuiverste bundels publiceerde, die na den oorlog in Vlaanderen verschenen, nl. ‘De Minnaars’, schijnt me trouwens het gevaar bewust te zijn, waarin hij door het al te gereedelijk involgen van zijn lyrisch vermogen wordt gelokt. Maar hier en daar worden we een ontroerende poging tot besnoeiing, tot concentratie bewust. En dan stemmen we volkomen in met Demedts, waar deze zegt, dat men wel eens aan Verbeeck de eer heeft onthouden, die men de laatste revelatie van den Vlaamschen Parnassus, ik bedoel Bert Decorte, niet alleen in Vlaanderen, maar ook in Nederland heeft toegezwaaid. Waar, deze ons trouwens alleen zijn overigens rijk erts heeft geschonken, al heeft hij ook, om met Engelman te spreken, ‘verrassende en soms verrukkelijke regelen’ geschreven, heeft Verbeeck reeds in een verwante atmosfeer soms bereikt, wat voor Decorte nog altijd slechts een mogelijkheid blijft, al is deze mogelijkheid grooter dan ze bij Verbeeck op denzelfden trap van zijn ontwikkeling geweest moet zijn. ‘De dwaze Bruid’ sluit volkomen bij ‘De Minnaars’ aan. Het rhythme is even zuiver en volgehouden maar usurpeert hier weer in eenige mate het terrein der begrijpelijkheid voor wie zich laat meedrijven en niet met geconcentreerde aandacht deze bruidszangen leest. In deze gedichten is alles nieuw en frisch, de dichter houdt er van steeds origineel te zijn in zijn vormgeving. Het komt ons echter voor, dat deze bewuste vooropstelling hem niet steeds voor overdrijving behoeden kan, in dezen zin, dat zijn gedicht wel eens al te klaar den verstandelijken bouwarbeid verraadt. En toch (dat is de wonderlijke tweeslachtigheid van deze poëzie) leeft Verbeeck in een droom, hij transponeert zijn belevingen in een wereld, die door de meestal treffende methaforen iets irreëels krijgt, en die hij bijna met schroom binnentreedt. Aan den anderen kant echter heeft die wereld ook iets vaags, dat zijn bekoorlijkheid heeft, maar dat wij ook soms ervaren als een zwakheid tegenover de realiteit van zijn eigen menschelijkheid. Het is echter geen zwakheid, die hij niet had kunnen overwinnen, het is eer een toegeving aan een uiterlijkheid. Uiteraard heeft ‘De dwaze Bruid’ niet de beteekenis van ‘Kleine Keuze’. De bundel van Verbeeck is enkel een voortbloei van zijn vorig werk, terwijl die van Demedts het bewijs is van een werkelijke evolutie. Ik geloof, dat de dichter van ‘De Minnaars’ zelf wel voelt, dat een vernieuwing, of althans een wending voor de | |
[pagina 82]
| |
vorming van zijn persoonlijkheid noodzakelijk is geworden. Ik meen trouwens te weten, dat we hem deze overtuiging niet meer bij te brengen hebben. Dat het volgend gedicht uit ‘De dwaze Bruid’ tenslotte zelf voor den dichter getuige. Misschien zal er wel een vage reminiscentie doorklinken, maar de versteviging van zijn persoonlijkheid heeft hij reeds zoover doorgedreven, dat er van werkelijken invloed geen spraak meer kan zijn. Verwantschap en beïnvloeding zijn twee verschillende begrippen. Een kunstenaar neemt trouwens bewust of onbewust iets over van dingen die hem hebben getroffen, ook als dat scheppingen van menschen zijn, bijzonderlijk dan van verwante naturen. De kwestie is, of het een deel van hemzelf is geworden, en dan is hij oorspronkelijk, zooals Verbeeck in het volgend gedicht: Ik ben een jong, wild dier geweest:
in watervallen wies mijn leest
en nog ruk ik in wervelwinden
het bloed mee van de welbeminde,
het vleugelpaar der schouderblâan
en van den rug de huiverbaan
komt hij streelende bevolken
met vertrouwde vogelwolken,
de dansmaat van den oudsten stam
doorzindert als een dartle vlam
mijn voeten die met d'eeuwen renden
door goud en purper der legenden,
van d'eerste zangen ruischt er
onder mijn schedelgewelf
een lied, dat mijn gebroken zelf
herstelt in 's werelds morgenluister,
het weeft een bruidskleed zonder naad:
zie, alles wat verstrooid lag, gaat
van ziel en lichaam onderscheiden
in mij den bruidegom verbeiden.
In dezelfde reeks krijgen we als nr. 9: ‘Irrequietum’ door A.G. Christiaens. Met zijn vroegeren bundel ‘De algemene Regel’ dien hij onder den deknaam N.A. Drojine liet verschijnen, had hij reeds de aandacht gaande gemaakt. Hij sloeg een verrassenden toon aan, dien we waren ontwend geraakt sedert Minne en Herre- | |
[pagina 83]
| |
man, althans in Vlaanderen. Zijn ironie beschikt niet over de beelden-weelde van Minne, noch is zij de hooghartige zelfbespotting van Herreman. Er is meer verwantschap met de zakelijkheid, die de Noord-Nederlandsche poëzie voor zoo'n groot deel heeft overrompeld. Maar, zooals het meestal het geval is, zijn ironie is slechts een kuras voor zijn gevoeligheid. In den grond is Christiaens geen scepticus, maar hij houdt er van zich als dusdanig voor te doen. De een maakt een Godheid van zijn kunst
Een ander, voorbereiding tot het paren.
Geraakt hij bij een vrouw in gunst,
den dichter biedt dit vraagstuk geen bezwaren.
Hij, die zei: ‘en ik verloor mijn illusies nog vóór mijn haar’, schrijft in zijn jongste bundeltje: Ik kon wellicht in raadsels binnendringen,
Waar elke dag het koel verstand op stuit,
En verder voor mezelf den waan bezingen,
De wijsheid proevend als een bitter kruid.
en staat ontroerd als een verloren zoon voor een herinnering aan zijn zuster. Maar zelden verraadt de dichter zijn ontroering, hij tracht zich steeds te verbergen. Hij noteert, vaak zelfs zonder te interpreteeren. Dan komen we tot strofen als deze, uit het gedicht ‘De Vlamingen’: De heele Roomsche albergo staat bedonderd
Dat wij uit België komen zonder Frans,
Te Leuven hoort ons een Parijse gans
En vraagt: ‘C'est ça, le belge?’ hoogst verwonderd.
Dat is natuurlijk geen poëzie. Zoo'n dingen kunnen fijn gevonden zijn, intelligent, raak, al wat ge wilt, maar poëzie zijn ze niet. Christiaens kiest zijn onderwerpen met een onbetwistbaren smaak, maar hij lukt er niet altijd in, ze het mysterieuze fluidium mede te deelen, dat ze tot ontroerende schoonheid maakt. Een bezwarende omstandigheid is, dat de sonoriteit van zijn vers soms zoodanig verzwakt, dat we niet meer met overgave luisteren kunnen. Er zijn echter in dit bundeltje strofen, die onbetwistbaar een zich vormend talent verraden met bijzondere mogelijkheden. Christiaens is een fijnzinnig waarnemer, die de elementen van zijn schepping met smaak weet uit te bouwen tot een geheel, dat niet zelden zuiver is. Hij dient zich echter dieper te bezinnen over de | |
[pagina 84]
| |
‘lyrische transpositie’ van zijn beleving. Voor zichzelf moge tenslotte nog deze strofe spreken: (De dichter ligt bij nacht in een kampeertent) Nu schiet een plotse lamp een lichtstraal door de kieren.
De nacht stelt zich te weer, het licht slaat op de vlucht,
De wielen zoeven weg - en verder geen gerucht -
Wij horen bij de wind, het water en de dieren.
JAN VERCAMMEN
| |
OnderwijsNaar betere paedagogenDe tijd, dat de schoolmeester in kamerjapon en het hoofd gedekt door een kalotje een woelige kinderschare leerde spellen, schrijven en rekenen, belhamels den ongeluksvogel naar het hoofd wierp of ze tuchtigde met de plak, ligt een paar eeuwen achter ons. Ook het type schoolmeester, dat rondwandelde als een populaire encyclopedie en ongevraagd ieder gezelschap, waarin hij verkeerde ging onderrichten en corrigeeren; de schoolmeester die weltfremd was en den betweterigen boekjesgeleerde uithing; de pedante frik in jacquet en hoogen halsboord; de leuke oolijkerd, die ook eenen dusdanigen bitteren borrel bestelde; de perkamentstijve gewichtigdoener die détonneerde in iedere natuurlijke omgeving, - ook dit type van schoolmeester begint zeldzamer te worden, al komt het voor, dat hij in vacantie-sporttenue plotseling weer voor u opduikt. Maar ‘Feestweek in Salzburg’ bij Cees Laseur bracht toch reeds in zijn algemeenheid een al te schampere charge op den Engelschen onderwijzer van vandaag. De maatschappelijke waardeering van den schoolmeester is daarmede echter wel dikwijls in overeenstemming. Het beroep zal er steeds aanleiding toe blijven geven; de paedagogen zelf echter waren er, door hun gemis aan persoonlijkheid bij een overmaat van arrogantie en door hun schoolsche afzijdigheid van het leven, zelf op de eerste plaats schuld aan. En toch zegt de heer Jos. Aarts in zijn uitstekende voordracht voor de Kath. Paedagodische VereenigingGa naar voetnoot1) terecht, dat de kunst | |
[pagina 85]
| |
van opvoeden al sinds eeuwen genoemd is onder den moeilijksten en meest verantwoordelijken menschenarbeid, ‘de kunst der kunsten’. De volksschoolpaedagoog heeft bewust of onbewust een invloed op 't volk, die in feite met weinig andere beroepen kan vergeleken worden. Hij is in bizondere mate in staat aan de cultuurontwikkeling der volksgemeenschap mee te werken, en dit behoort hij te zien als het wezenlijke van zijn taak. De vigeerende opleiding tot onderwijzer schiet daarin wel zeer tekort. Van een vorming tot persoonlijkheid zoowel als van beroepsvorming in engeren zin komt meestal weinig terecht. Het is de verdienste van den heer Aarts niet alleen, dat hij de tekorten aanwijst in de bestaande onderwijzersopleiding, maar dat hij een uitgewerkt systeem aanwijst, waardoor met één ruk de vorming van den volksopvoeder op een hooger plan gebracht zou kunnen worden. Hij onderscheidt daarbij een voorbereidende vorming aan een te stichten middelbare school, die anders, maar qualitatief zeker niet minder moet zijn dan H.B.S. of Gymnasium, èn een drie-jarige opleiding aan een paedagogische academie, die wetenschappelijk en practisch de persoonlijkheid van den onderwijzer voltooit. Het karakter van beide scholen en de vakken die daar moeten domineeren worden door den heer Aarts nader omlijnd. Al ligt er in zijn hervormingsplan iets utopistisch, gezien de traagheid en de onmacht van regeering en inspectie om werkelijke vernieuwingen te brengen, het is voor de docenten aan kweekscholen en voor de studeerenden aldaar van groot belang kennis te nemen van de door den schrijver met groote warmte en overtuiging voorgedragen ideeën. Er is ook bij den bestaanden toestand van overladen leerprograms, onvruchtbaar getheoretiseer en examendwang nog voldoende mogelijkheid om den geest van docenten en aanstaande opvoeders te wijzigen. Als men er maar van doordrongen is, dat de volksschoolpaedagoog een mensch moet zijn van diepere cultureele vorming en een speciale beroepsvorming, wetenschappelijk en practisch, dan kunnen de ergste fouten in de onderwijzersopleiding door een grootere doelbewustheid en een beter inzicht verbeterd worden. Iedere Nederlander mag overigens van harte hopen, dat nog eenmaal bij regeering en inspectie de vaste wil tot een fundamenteel vernieuwde onderwijzersopleiding doorbreekt en dat iets positiefs gedaan wordt, ná het vele dat er over geschreven is en waaraan de heer Aarts een bizonder waardevolle bijdrage toevoegde.
PIET OOMES. | |
[pagina 86]
| |
FilmDe Zevende Hemel‘Seventh Heaven’; Regie van Henri King; 20th Century-Fox Film. In het monotoon geruisch van de massa's celluloid in de projectieboxen en onder het groot geluid der weergave-apparaten door, klinkt toch een enkele maal het goed, vertrouwd accoord van een zuiver rhythme nog wel op, voor den opmerkzamen beoordeelaar van de recente film. Er is den laatsten tijd niet veel behoorlijks te vermelden geweest en daartegenover stond zooveel ondeugdelijks, dat het den geduldigsten waarnemer teveel geworden zou zijn, voedde hij niet steeds weer de wekelijksche verwachting ... van een wonder! Uit den stortvloed van Amerikaansche, Fransche, Engelsche en Duitsche meesterwerken der laatste maanden, is ons bitter weinig bijgebleven dat eenige voldoening gaf. Zelfs Frank Capra, de knappe regisseur van ‘It happened one night’ en ‘O.K. Mr. Deeds’ stelde heftig te leur in zijn ‘Lost Horizon’. Jean Renoir had van Gorki's ‘Nacht-asyl’ een meesterstuk kunnen maken - het is niet geschied. En wat men van Marlene Dietrich's nieuwste film (Gravin Alexandra) gemaakt heeft, kan alleen den wensch maar versterken, dat Von Sternberg's ster nog weer eens naast de hare zal komen te blinken ... Teleurstelling op teleurstelling. En dan opeens het wonder, de idylle! Simone Simon als kind-bruid in een Parijsche omgeving, beschermd door een enormen slungel van een jongen, aanvankelijk tegen wil en dank, maar spoedig op een dusdanige ernstige wijze, dat deze zelfverzekerde Parijzenaar zichzelf niet meer herkent. Een gegeven, waaruit honderd draken ontstonden en nog ontstaan zullen. Doch hier, onder de handen van een bekwaam regisseur, onder het juiste toedoen van twee goede menschelijke figuren, die nergens pretendeeren ‘star's’ te zijn, werd het een sprookje, zoo goed naar den inhoud als naar den vorm, die het spelend licht er aan vermocht te geven. Het meisje Diana, als hulp in het griezelige café van haar oudste zuster alles behalve veilig voor de vrijpostigheden der bezoekers, gaat de straat op ter hoogte van de keien, omdat ze weigert langer te fungeeren als liefdes-object voor onbekenden. Chico, de man die de riolen schoon moet houden, vindt haar daar liggen tijdens zijn bovengrondsche lunch en bezorgt haar een onderdak. Het verschil daarvan met de keien is voornamelijk een niveau- | |
[pagina 87]
| |
verschil, want de kamer van Chico is zeven verdiepingen hoog gelegen en het eenige gemak ervan is, dat zij een verbinding over de daken heeft met de naaste buurwoningen. Spoedig blijkt de risico van de bescherming der zestienjarige; familie en buren noodzaken Chico met Diana een wettige verhouding aan te gaan. De oorlog breekt uit op het oogenblik, dat de bruidsjapon reeds in den zevenden hemel is binnengebracht; het huwelijk moet wachten tot de bruidegom weerkeert van de velden der verschrikking en verwoesting. Op het oogenblik van zijn vertrek spreken deze groote kinderen af, om tenminste iets af te spreken, dat zij elken ochtend om elf uur al hun gedachten op elkaar zullen concentreeren. Het imaginaire van deze verhouding blijkt inderdaad sterk genoeg, om alle aanslagen op hun verbintenis te weerstaan, doch het is te zwak om de kogels af te weren. die Chico zoeken. Hij keert blindgeschoten terug, op den tast zijn zolderkamer zoekend en vindt er boven alle verwachting zijn zevenden hemel vol beloften! Niet in de tragiek van dit geval ligt de waarde der film. Niet in de toewijding waarmee de hoofd- en ook de bij-figuren hun opgave vervulden. Film is geen product van hartroerende of stichtelijke tooneelen. De beteekenis, de glorie van ‘Seventh Heaven’ ligt in de onnaspeurbare effecten, die aan gansch het tafereel van film-beelden die poëtische bekoring geven, waaraan alle technisch of bewust ingrijpen vreemd is. Het is het sprookje van de ‘initiation’, van de inwijding, dat ons boeit, op zichzelf reeds, maar temeer waar de camera's en de montage-keur er dien fijnen vorm voor gevonden hebben, die het in al zijn deelen versterkte en tot volle spanning bracht. Het sprookje van de inwijding eener kleine verstootelinge in de liefde, inwijding door ruwe handen, verzacht echter door de groote goedheid van geest van dien onbehouwen straatveger, die haar vond. De verbazing, angst bijna eerst nog, die het meisje bevangt bij haar intrede in het troostelooze verblijf van den man, die haar eerder critisch dan belangstellend begroet, gaat langzaam over in blijde verrassing, nu zij zich veilig weet en zich wennen gaat aan haar nieuwe omgeving en het nieuwe werk. Met hoeveel teederheid is deze figuur omgeven door het licht, door de beweging der gewone dingen, door het levensrhythme dat haar draagt! Vol vitaliteit is dit samengaan van man en meisje en het culmineert subliem in het afscheid, dat hen voorgoed samenbindt. Er zou alle aanleiding geweest zijn, om van zooiets subtiels als de levensconcentratie van deze jonge menschen, op een vast uur, het saamvloeien van heel die uiting van ziels-overgave die men | |
[pagina 88]
| |
liefde noemt, uit de loopgraven, waar hij vertoeft tot het waschhok, waar zij haar dagen doorbrengt - een grove banaliteit te maken. Het is goddank vermeden en al gelooft men niet in de wezenlijkheid dezer verre verbindingen, aan de idylle ervan in deze twee levens moet men zich onherroepelijk gewonnen geven. Dit nu is door middel van filmbeelden tot stand gebracht; hier ligt de beteekenis van deze film, dat zij op haar eigen wijze gevoelens aan ons overdraagt, die ons zelfs naar het wezen vreemd zijn, doch zich aandienen als krachten, jegens welke wij onverschillig noch afkeerig kunnen blijven. Er zijn zwakheden in de film, de scène waarop het bruidje op haar beurt de oudere zuster de trappen af drijft, is niet alleen onwaarschijnlijk, maar ook slecht gerealiseerd - een concessie eigenlijk aan de wraakgevoelens van het goedige publiek, dat nu eenmaal geen meisjes in een café-tje kwaad kan zien doen. Dit moge terecht zijn, de film heeft er zich niet mee in te laten; zij heeft slechts te rekenen met wat in het bestaan van het individu zelf verantwoord is. Voor 't overgroote deel is in ‘Seventh Heaven’ dit eenig-goede principe gelukkig gevolgd.
A.J.D. VAN OOSTEN.
October 1937. | |
[pagina 89]
| |
Lambert Simon
|
|