De Gemeenschap. Jaargang 14
(1938)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
A Jans
| |
[pagina 59]
| |
Men moge hem al van taalexcessen beschuldigen, nimmer zal men de straling van zijn persoon, die in Gods handen een werktuig was voor het brengen der zielen in het goddelijk licht, kunnen ontkennen, zonder hem onrecht aan te doen. De naam van dezen man was Léon Bloy. Na de lectuur van een enquête door Louis Vauxelles, die in ‘Le Matin’ Léon Bloy's portret teekende, ontstond bij de Maritains een levendig verlangen den ‘Pèlerin de l'Absolu’ te kennen. Zij schreven hem, en den 25sten Juni van 1905 ‘bestegen twee kinderen den eeuwig langen trap, die opklimt tot de Sacré-Coeur. Zij droegen bij zich: de ellende, dat eenig serieuze voortbrengsel der moderne cultuur, en een soort van actieve wanhoop, verlicht alleen - waarom, wisten zij niet - door de innerlijke verzekering, dat de Waarheid, waarnaar zij hongerden en zonder dewelke voor hen het leven welhaast geen mogelijkheden tot aanvaarding bood, hun eens zou worden getoond’. Het licht werd hun niet onmiddellijk gegeven; zij verkregen alleen meer zekerheid, Herkenden zij nog niet volmaakt den zin der eenmaal ontdekte werkelijkheden, zij voorvoelden het gelukkig eindpunt van den weg, waarop zij op providentieele wijze waren terecht gekomen. Bij een wending van den weg: de lezing van het ‘Salut par les Juifs’, en door den bijstand der actueele genade, werden ‘de verblindende pracht der prophetieën en gestalten, de openbaarwording van den goddelijken zin der menschengeschiedenis en van het voortdurend getuigenis, waarmede Israël onverzoenlijk verbonden is en, zijns ondanks, de authenticiteit van de boodschap der Kerk bewijst, als tot een bovennatuurlijk noodweer’Ga naar voetnoot2). En zoo kon Léon Bloy den 2den Juni van 1906 in zijn dagboek opteekenen: ‘Sint Barnabas, II uur 's morgens, afzwering en doop van Jacques Maritain, doop van Raïssa, zijn jonge vrouw, en huwelijksinzegening. Verder: doop van Vera, zuster van Raïssa, | |
[pagina 60]
| |
en ik: peter van deze drie door God beminde wezens, veroverd door mijn boeken, en mij het vorig jaar door mijn beschermer, Sint Barnabas, zelf grandseigneur van het Paradijs, toegezonden.’ Raïssa, ‘deze teedere jodin’, die gedurende een lang jaar van voorbereiding menige proef, moreel en physiek, had doorstaan, was christin. Toen al kon zij haar nieuw bestaan aanduiden met den titel, dien zij later boven haar gedichten plaatste: ‘La Vie donnée’Ga naar voetnoot3). Men wordt niet moe dezen bundel te herlezen, die bovendien een typographisch meesterwerk is. Hoewel buiten den tijd gelegen, nemen de verzen daaraan toch deel, n.l. in het rijk van den mensch, het door den zondeval verzwakt, maar door het Kruisoffer zooveel grooter geworden schepsel! Hun actualiteit is aan een tijdperk dus niet gebonden. Ze zijn van vandaag evengoed als van morgen, want de synthese der diepste menschelijke aspiraties, door durenden strijd onttrokken aan de onrust der ziel. Aan het begin van het boek richt Raïssa Maritain den blik naar de Eeuwige Schoonheid, Hem om bijstand vragend, want: In U zijn alle bronnen
Muziek geloof
En poëzie.
Zij kent haar zwakheid, en van het beste dat zij bezit in hare handen houdend, doet zij offerande. En dat Uw goedheid
In deze gaven van mijn schamelheid
Bekoring vinde.
In deze overpeinzing zal men, boven de liederen uit, het beginsel der inspiratie herkennen en er de diepte en vooral den eenvoud, waarin de ware rijkdom besloten | |
[pagina 61]
| |
ligt, uit verklaren. ‘Douceur du Monde’, bijvoorbeeld, vertoont een zuivere lijn vrij van gezochtheid en ijdelheid. De verzen paren de ontwikkeling der wordende gedachte aan de sfeer der verrukking om uit te groeien tot een dwarreling van tastbare vreugden en weg te sterven aan de beproeving der goddelijke liefde. Zoetheid der wereld! Tot waar stijgt
en daalt in mijn hart uw muziek!
Voor eeuwig geeft zich uw magie,
Gij bekoort mij.
De dichter, verblind door de aardsche schoonheid, baadt in een stroom van vreugde. ‘Ik, schreef Paul Claudel in een soortgelijke overgave, ik neem het licht in mij op door de oogen en door de ooren, door den mond en door den neus, door al de poriën van mijn huid. Als een visch in het water, ben ik in het licht en slik ik het door’. Het is het moment van een bedrieglijk bezit. Het oneindige schijnt door een universeele symbiose, afgedaaldin de dingen, en de dichter, in zijn handen houdend wat God hem leent, gelooft weldra, dat hij nu God zelf heeft: Aarde en hemel bereisde mijn ijver.
In die eeuwige oogenblikken,
dacht ik dat ik alles bezat.
Het is een der listen van den verleider, aan de behoefte maar het Absolute een verkeerde richting te geven door den mensch te bedwelmen met gebeurlijkheden. In het hart der eerste vrouw riep hij den lust naar alwetendheid wakker, Jezus bood hij macht en roem aan. Zoo zou hij evenmin aarzelen de eeuwige harmoniek van het lied der aarde te doen weerklinken. | |
[pagina 62]
| |
Voor God die in Zijn hand
't besterd heelal houdt
moet nu de schoonheid zelve
worden prijsgegeven.
‘Het stoffelijk licht’, schrijft Sint Augustinus, ‘verspreidt in het leven der eeuw een noodlottige zoetheid en duizend gevaarlijke bekoorlijkheden doen het aangenaam zijn voor zijn blinde minnaars.’ Daarom is het noodig, de tastbare vreugden vóór te komen en te begrijpen, dat men, om alles te winnen, alles moet verliezen. De menschelijke genietingen, mengsels van bekoringen en genaden, zijn niet talrijk. Vaker weegt het leed op de menschen en Gods verkorenen worden niet gespaard. ‘Op christelijke wijze begrepen, echter, is de smart een sacrament van raadselen en beproeving’, heeft Mgr. Gika gezegd. Zij is een roep tot het offer, een uitnoodiging u te vereenigen met het zwaarste offer, dat ooit gebracht werd. Vertrouwt, 's nachts, dan niet op zwakke, menschelijke schouders, maar op Hem, Die alles heeft gegeven en tot Wien alles moet terugkeeren: God, mijn God, zie naar mij die voor U sta in mijne ellende,
Wend U niet af van mijn armzaligheid.
Wanneer Gij roept, geef ik gehoor en volg U;
Voor verschrikking, behoed mijn hart en schraag mij.
En nu, dat in de kerk gewijde liederen ten hemel stijgen en een onzegbare vrede zich verspreidt in het heiligdom en in de zielen, brengen wij nog eens onze offeranden bijeen om ze neer te leggen voor het tabernakel: | |
[pagina 63]
| |
Ik breng U de liederen der aarde,
haar verzuchting en needrige klacht.
Menschenarmoede, menschenellende,
veel smeekbeden en veel beloften.
Het vuur der charitas zal deze gaven zuiver maken, de harten en geesten verheffen tot het niveau van den Eeuwige. De echtgenoote zal kunnen uitroepen: De God der harten, Hij wischt van de jaren
het stof en van flen tijd de sporen uit,
laat smet noch rimpel, brengt van liefde
u tot de Liefde die niet onder gaat.
Maar het zal geschieden, dat de dagen niet meer zijn zullen en de hoop afgedaan zal hebben voor den vrede van het bezit. Bij het, door de ziel verlaten, lichaam van Elisabéth-Marie, verneemt de dichter voor een oogenblik de echo der Heerlijkheid: In het lichte kleed, waar je zoo van hield,
een mantilla over je fijne haar
aan je voeten een bouquet rozen
je handen binnen den rozenkrans,
zal ik je altijd zacht zien slapen.
Volmaakte slaap, bespiegeling
van het lijf dat beweegloos achterbleef
en de stilte gelijkelijk verdeelt.
Plotselinge aanwezigheid
van een leven rond als een ster.
Besluit van het duurzame werk
van ziel en genade. Dit huis
is het bouwsel der Wijsheid - het is
de vanzelfsprekendheid.
Maar dit lichaam, het is gewijd:
daarom is de rust er omheen
zoo zoet, zoo verscheurend en
als een afgrond verzwelgend.
| |
[pagina 64]
| |
‘La Vie donnee’ is het lied van het waarachtige leven, van het leven, dat uitgaat van God om naar God terug te keeren, na zich ontdaan te hebben van al hetgeen niet de Diep-Beminde is. Het vaart van de aarde naar den hemel, van de bekoring des vleesches naar de onveranderlijke pracht, door de loutering der liefde: Welk zoet ontwaken voor de zuivre ziel
Hoe klaar de morgen en van welken dag ...
Dit zijn gedichten van een christen, hymnen der naastenliefde, trouw aan poëzie en waarheid, zwaar van zin, doch licht van last, want niets weerhoudt ze in hun opvlucht. ‘Het lied der ziel, schreef Charles du Bos, zal aan de ware bron niet kunnen ontspringen, wanneer niet eerst de bron van deze “zuivere tranen”, die in “Douceur du Monde” worden opgeroepen, zal zijn ontsprongen en levend gehouden. Hier ligt de diepte der bron “zeer hoog”. Het is het geklaarde lied eener geklaarde ziel, die zich verheft tot den Heer en terwille van Hem.’
Tot dezelfde bron van geestelijk leven behooren de overige werken van Raïssa Maritain, in 't bijzonder ‘Vie d'Oraison’Ga naar voetnoot4), geschreven in samenwerking met haar echtgenoot, den grooten thomistischen philosoof. Het is hier niet de plaats, uitvoerig in te gaan op deze schoone meditaties, waarin eenieder rijpe vruchten zal vinden. Wij willen slechts wijzen op de studie over de evolutie der zedelijke voorschriften tegelijk met de ontwikkeling van den menschelijken geest sinds den staat van Adam. ‘Le Prince de ce Monde’Ga naar voetnoot5), overigens, analyseert de actie van den daemon onder de menschen, dringt tot zijn beteekenis diep door en toont de overwinning van het Kruis op den verleider aan. Volgen twee vertalingen: ‘Les Moeurs divines’Ga naar voetnoot6), door Sint Thomas van Aquine, en ‘Les Dons du Saint Esprit’Ga naar voetnoot7), | |
[pagina 65]
| |
door Sint Jan de Saint-Thomas. Eindelijk ‘l'Ange de l'Ecole’Ga naar voetnoot8), geïllustreerd door Gino Severini, waarin de kleinen een inleiding tot de hoogste waarheden binnen hun bereik, en levensbijzonderheden omtrent den ‘Docteur Angélique’ zullen vinden. Een schat van gedachten treft men erin aan.
Hoe weinig omvangrijk het werk, dat Raïssa Maritain heeft uitgegeven, het is daarom niet minder kostbaar. Het ontleent zijp wezenlijke waarde aan de diepe vereeniging van het woord met den innerlijken gloed, waaruit het voortkomt. Het is - en dit is de eerste indruk dien men krijgt bij de lezing van dit werk - de vrucht van doorschouwing en contemplatie. De gedachte van den auteur wordt door een uniek beginsel geleid langs landschappen, welker licht de straling is van geloof en naastenliefde; zij wordt ‘bewogen door adelaarsvleugels’, en nergens onderbroken, schijnt tijdens de opvaart, de suprême poging van den mensch naar zijn doel. Na het voor haar onvergetelijk uur der kennis, heeft Raïssa Maritain niet opgehouden zich te verwonderen over de pracht van God. En dat is het geheim van haar werk. |
|