De Gemeenschap. Jaargang 14(1938)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 54] [p. 54] Louis de Bourbon Verzen uit de stilte XII Daar ligt het dal, daarachter rolt de zee, 'k kwam langs de wanden van den berg gestegen, mijn moeheid werd gebluscht door koelen regen, nu zit ik hier, alleen, en zie naar zee. 'k Stond hier vannacht en 'k zag de koele maan door 't lichte blauw der tropelijke luchten, 'k zag hoe de oeloengs langs de palmen vluchtten en 'k was voor het eerst na maanden weer ontdaan. Ik was ontdaan en God weet wat ik dacht maar 't was als waren jaren mij ontvallen of dit de tuin was van het slot in Halle en ik, met dekens rond mij, in den avond lag. Ik gaf mijn vriend, dien ik verloor, een hand, ik hoorde moeder roepen uit de kamer en 'k zag hoe vader met den houten hamer de paaltjes vastsloeg van mijn tent aan 't strand. Hoe kon ik, daar beneden in de stad, al deze dingen maandenlang vergeten, hoe kon, zonder herinnering en geweten, ik daar voortleven in die vreemde stad? Hoe kon ik niet meer denken aan de zee, die altijd weer haar blijde rol kwam spelen, die, op het schilderij van mijn verleden, de lichtpartijen naast de schaduw streek? [pagina 55] [p. 55] Nu zie ik duidlijk hoe mijn leven was: van droomend kind gegroeid tot stillen dweeper, tot schuchtren man, maar op de keper het kind gebleven, dat het vroeger was. En daarom ook vermoeid tot stervenstoe, zich krommend onder de tallooze slagen des levens, welke de anderen verdragen, zich wanend in de kennis van het waartoe. Waartoe, waartoe? Mij is het onbekend, al weet ik dat beminnen en gelooven één oogenblik de pijnen kunnen dooven, maar nooit voorgoed, want altijd komt een end. Aan alles komt een end, aan 't oogenblik en aan de som van alle oogenblikken, de engel der geboorte hoort al 't snikken des stervenden, ziet zijn benauwden blik. En dan? De kou? Of 't groot en laaiend vuur? de klamme geur van de millioenen dooden? Of niets meer? Niets dan liggen onder zoden? wegrotten in den schoot van de natuur? Het kan gebeuren, iedren dag of nacht, de kring wordt nauwer met den gang der uren, het web sluit onontkoombaar en daar turen de felle oogen van de spin, die wacht. Ah, ik bemin de stilte van mijn berg, die mij de rust geeft nog van jeugd te droomen, van vroegere tijden, die niet wederkomen, maar welker glans ik diep in mij verberg. [pagina 56] [p. 56] Dit zal mijn troost zijn tot aan 's levens end, dat ik een kind ben van de diepre tijden, dat in mijn bloed de duizend ruiters rijden met lans en zwaard naar 't ver Jeruzalem. (Ad. Selhorst) Vorige Volgende