De Gemeenschap. Jaargang 14
(1938)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
DE GEMEENSCHAP MAANDBLAD ONDER REDACTIE VAN: MR. LOUIS DE BOURBON, ANTOON COOLEN, ANTON VAN DUINKERKEN, JAN ENGELMAN, MARNIX GIJSEN, A.J.D. VAN OOSTEN EN JAN VERCAMMEN | |
Jan Engelman
| |
[pagina 50]
| |
gesproken de meest juiste is, en waarbij de verf op de natte kalk wordt aangebracht, en daarmee vermengd wordt, was hierbij uitgesloten. De muren werden met linnen bekleed en dit linnen beschilderd.’ Ik meen de bezwaren van Cornelis Veth tegen de kouwe drukte van onzen tijd te goed te kennen, om te veronderstellen dat hij dit in het dagblad de Telegraaf zopder ironie heeft neergeschreven. De mededeelingen zijn, in haar nuchterheid, te merkwaardig om er niet even bij stil te staan. Het is hier niet de vraag, of de heeren Van Heusden, Henkes en Warfemius rijk-bezielde en rijk-vermogende kunstenaars zijn. Het is óók niet de vraag, of de heer Brinkman een knap architect is, in den stijl van het ‘nieuwe bouwen’, zooals dat heet. Het curieuze van het geval is, dat de nieuwe-bouwen-bouwer Brinkman wel zoo genadig was zijn medewerking te verleenen en het gemeentebestuur van Rotterdam gracielijk toestond, op een paar onsoliede muren, die ‘geen dienst doen om te dragen’, wat te laten schilderen en in een paar vensters glas-in-lood te doen zetten, op voorwaarde, zooals verder wordt gemeld, dat dit glas niet ‘door warme en lichte kleuren een romantisch aanzien werd gegeven’, en wijders op voorwaarde, dat het glas geen licht onderschept en niettemin ondoorzichtig is.
Ju, ju, wat een fijne aestheten zijn toch onze architecten! Welk een supreeme zindelijkheid! Kijkt u me zoo'n muurtje eens aan, meneer. Ziet u dat verrukkelijke spel van verticalen en horizontalen? Ziet u de grondelooze mystiek van die eerlijke, naakte, koele, calvinistische beton? Ziet u de boedhistische zelfvervuldheid van die stalen binten? Ziet u daar de smettelooze sereniteit van dat gespoten lakverfje? Ziet u dat celluloid hier en dat beaverboard daargunter? Ziet gij dat alles goed, meneer? Welnu, dan zult gij het met mij eens zijn, dat de onkuische decoratielusten | |
[pagina 51]
| |
van zulke fossiele dieren, als kunstschilders en glazeniers zijn, hier slechts rampen zouden aanrichten. En kunnen we den principaal niet bewegen, die vieze bohemiëns en stempelaars heelemaal uit de buurt te houden, dan willen we althans zorgdragen dat ze niet verder komen dan de bijkeuken, waar we slechts de minst-functioneele vlakken (want onder ons gezegd en gezwegen: ik heb er een paar van die bastaards in moeten duwen) aan hun mediaevale lusten zullen prijsgeven ...
In trouwe: de heeren architecten spelen in het hedendaagsche kunstleven een rol, die in geen verhouding staat tot de kwaliteit van hun bezieling, tot hun artistieke beteekenis. Ook Plasschaert heeft het, geloof ik, al eens geschreven: zij leven een eind boven hun stand. Waren zij universeele menschen, gelijk in den tijd van Jacob van Campen, het zou zoo'n vaart niet nemen. Maar aangezien zij op gevaarlijke wijze myoop zijn, niet anders erkennen dan de ‘zuiverheid’ der constructie, van niet anders weten dan van steun- en lastprincipes en daar slechts aan verbinden een beetje valsche Mondriaan-mystiek uit het thee-uurtje, opgedaan bij hun vrouw of geliefde in den stalen hemel van de cosycorner, - omdat zij bovendien geheel zelfstandig willen uitmaken of de overbodige bezigheden van het schilderen, het beeldhouwen en het glasbranden kunnen worden toegelaten in de miraculeuze naaktheid hunner heilige hallen, daarom zijn zij langzamerhand een gevaar aan 't worden voor de cultuur. Hun bijgeloof is besmettelijk. Men kan tegenwoordig iederen burgemeester of wethouder, iederen pastoor of kapelaan, iederen burgerman of politieagent hooren praten over de voortreffelijkheden van de zakelijkheid. En de zakelijkheid, het idool onzer jeugdjaren, is voortreffelijk, daar n.l. waar zij zin heeft, waar de alledaagschheid niet om versiering vraagt, waar een zwakke repetitie van de historie best gemist kan worden. Maar | |
[pagina 52]
| |
zij moet ons niet gaan tiranniseeren en tot een hantise worden, want dan is zij onmenschelijk en belachelijk. Dan krijgt zij het pretentieuze van een akelig snobisme. De heer Brinkman waakt zorgzaam over de Soefimystiek van zijn ongerepte muren en ternauwernood staat hij toe dat een paar beeldende kunstenaars ‘gesteund’ worden, dat in de minst geachte hoeken van zijn gewrocht een paar van die fantasten hun overjarigen sierlust gebreideld botvieren. De heer Dudok geeft de stad Utrecht een schouwburg te verteren, die aan de matelooze geestkracht van een Oxford-meeting doet denken, een schouwburg die eerst café is en dan nog lang geen theater. Een kostelijk bolwerk-parkje van Zocher wordt daarvoor opgeofferd, de bouwmeester toont zich reeds bij voorbaat bang voor decoraties, en alle Utrechtsche maankijkers zingen zijn lof. Men kan deze voorbeelden naar believen aanvullen.
Er zij - nog steeds - geen kwaad gezegd van de duide ijke zuivering, die de moderne bouwkunst heeft teweeggebracht in den overvloed van zinledig ornament, welke de negentiende eeuw heeft opgeleverd. Maar men moet het kind niet met het badwater wegwerpen! Een zakelijkheid die tiranniek de sierende kunsten uitbant, waar zij op haar plaats zijn en in staat het niveau der hedendaagsche uitingen te verhoogen, gelde voor wat zij is: armoede, schraalheid, programmatisch amerikanisme. Men tracht den indruk te wekken, dat onze bouwkunst een ontzaglijke bloeiperiode beleeft. Wij halen immers adem in het grrroote tijdperk der ingenieurs. Is het gedoe van vroegere culturen, bij onze epoque vergeleken, geen kinderspel? Kunnen wij geen constructies aan van een stoutheid, waarbij de wet der zwaartekracht schijnt opgeheven? Is onze technische kunde geen wonder zonder grens? Helaas, met techniek en utiliteit schept men geen | |
[pagina 53]
| |
architectuur! Drogredenen worden gebruikt, waar men betoogt dat de schoonheid uitsluitend het product zou zijn van bruikbaarheid en materieelen dienst. Ik wenschte wel, dat de heeren opnieuw hun Vitruvius uit het hoofd leerden. Dat zij vooral goed gingen bestudeeren, hoe in de barok- en rococo-kerken van Beieren en Italië hun stoutste constructies met zooveel simpeler, doch tevens zooveel dieper geïnspireerde middelen, zijn overtroffen in een ruimtelijk spel, dat de grenzen van de stof spelend overschrijdt. Dat de plattegrond van Versailles, van de Residenz te Würzburg, van de Etoile, of van welke oude Hollandsche vestingstad ook, voor hun zakelijkheids-neus hing, als zij plannen hebban te ontwerpen voor het Amsterdamsche stadhuisGa naar voetnoot1). Dat zij - zelfs - iets bezaten van de sensibiliteit, van de teekenkunst, die door den veel te vroeg ontslapen De Klerk aan den dag werden gelegd. Geen vermicelli-stijl wenschen wij terug, geen Willem III-tirelantijnen. Maar wel moge een beetje reserve ontstaan tegenover de vermeende voortreffelijkheid van het hedendaagsche, waarin allerlei qualiteiten van zindelijkheid en hygiëne zijn te ontdekken, maar te weinig van een wezenlijke maat, van een wezenlijke orde en een wezenlijken stijl. En de geheelonthouding tegenover de zusterkunsten gelde voor wat zij is: pretentieuze aanmatiging of ongeweten armoede. Wèl merkwaardig, dat het idool Le Corbusier, in ‘L'architecture vivante’, een pleidooi levert voor een samenwerking, bij bepaalde gelegenheden, tusschen de architectuur en ‘de groote kunsten; de schilderkunst en de beeldhouwkunst’. Als hij er voor opkomt, moet er in die samenwerking wel iets natuurlijks schuilen. |
|