De Gemeenschap. Jaargang 14
(1938)– [tijdschrift] Gemeenschap, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Kroniek
| |
[pagina 24]
| |
Erobererstaat par excellence, hat die eroberten Gebiete der Mark und des Ostens nur mit dem Arbeitsdienst der Urbevölkerung urbar machen können. Man vergisst gar zu leicht, dass Berlin auf slavischem Boden steht und dass die Germanen nur eine dünne Herrenschicht waren, die von der Zwangsarbeit der besiegten und bedrückten Eingeborenen lebten. So erkennen wir, dass die Einführung des Arbeitsdienstes in grösserem Umfang typisch preussisch ist, ein Beweis mehr für die Behauptung, dass der Nationalsozialismus seinem Wesen nach nicht so sehr allgemein deutsch, sondern spezifisch preussisch ist. Man versteht Wesen und Werden des Nazionalsozialismus seinen Ursprüngen nach nur wenn man die preussische Geschichte kennt, wenn man weiss, dass jene Ordensritter, die unter ihrem Hochmeister Albrecht von Hohenzollern von der katholischen Kirche abfielen, um polnische Vasallen zu werden, wir sagen, wenn man weiss, dass jene Ordensritter die Ahnen der heutigen Nationalsozialisten sind, wie nicht zuletzt diese selbst heute vorgeben und betonen. Preussen ist ein Eroberer-, ein Krieger-, ein Soldatenstaat. So kommt es auch, dass Soldaten an der Spitze des deutschen Arbeitsdienstes stehen und soldatisch die Leitung und Leistung desselben ist. Der eigentliche Chef ist ein Oberst Hierl. Hierl ist berühmt geworden, weil er der Prophet der Kriegstarnung ist. Sein Wort, je mehr man den Krieg wolle, je mehr müsse man vom Frieden reden - das war der Sinn seiner Ausführungen - ging durch die Weltpresse. Neben ihm steht ein anderer Oberst, Mueller-Brandenburg, das ist zwar kein richtiger Oberst, denn als Soldat ist Mueller-Brandenburg niemals Oberst gewesen, er war Sozialist und wurde in der Weimarer Republik vom Leutnant direkt Oberst der Landespolizei in Weimar selber. Sein Dank an die Republik war, dass er als einer der ersten und heftigsten zu Hitler ueberging. Heute ist er Spezialist im Schrifttum ueber Arbeitsdienst. Wie soldatisch fundiert der heutige Arbeitsdienst in Deutschland ist, sehen wir vor allem, wenn wir an seine unmittelbaren Vorgänge denken, an die berüchtigten Ordonnancen des Generalkommandos in Belgien während des Weltkrieges, welche so viele unglückliche Belgier zum Arbeitsdienst pressten, und vielleicht auch an jene Verordnung des Reichstages vom 5. 12. 1916, welche den allgemeinen Hilfsdienst einführte, um das militärische Potentiale zu erhöhen. Wenn Herr Constantin Hierl also gesagt hat, der Arbeitsdienst sei ein Kind der nationalsozialistischen Partei, so ist das nur sehr bedingt richtig. Wenn ueberhaupt, so gilt hier das Wort Ben | |
[pagina 25]
| |
Akiba's vor allem, das schon dagewesen sei. Das nationalsozialistische Arbeitsdienstgesetz vom 16. 6. 1935 ist nur eine Zuzammenfassung alter und ältester Bestrebungen auf totalitärer Basis. Wenn man allerdings geneigt sein wollte, auch jene ‘Freikorps der Arbeit’ als Vorläufer des heutigen Arbeitsdienstes zu bezeichnen, welche in den Jahren nach dem Weltkrieg Deutschland unsicher machten, so ist man einer geschickten Tarnung aufgesessen. Jene Freikorps der Arbeit waren Banden entlaufener Baltikumslandsknechte, aus deren Reihen niemals Arbeit umsomehr aber Fehmemörder hervorgingen. Diese Freikorps der Arbeit waren nichts als getarnte militärische und paramilitärischer Organisationen. Sie sind viel mehr Vorläufer der SA und SS als Vorläufer des Arbeitsdienstes. (Daher erhob auch die Abrüstungskommission der Interalliierten Mächte gegen den deutschen Arbeitsdienst Einspruch). Weit eher gehören in diesen Zusammenhang die Arbeits-Freischaren der Wandervögel, aber wie verschieden der Geist dieses Arbeitsdienstes von dem heutigen war, liegt auf der Hand. Wer die Wandervögel und die deutsche Jugendbewegung kennt, weiss dass hier zwei Welten sich gegenueberstehenGa naar voetnoot1). Aehnlichen Arbeitsdienst wie die Jugendbewegung hatten uebrigens hier und da auch Stahlhelm und confessionell organisierte Kreise. Die Arbeits-Freischaren der Jugendbewegung usw. aber waren freiwilliger Arbeitsdienst, der Zwangsarbeitsdienst wurde zuerst von Schleicher (also vor Hitler!) eingeführt. Man sagt, dass die Unterzeichnung der entsprechenden Verordnung die letzte Amtshandlung des ermordeten Schleicher war. Um zusammenzufassen: Arbeitsdienst gab es in Deutschland auch schon vor dem III. Reich. Der Gedanke ist alt. Die Ueberspitzung des Gedankens, seine extreme Erfassung ist nationalsozialistisch. | |
[pagina 26]
| |
PolitiekEen jaar devaluatie.In een artikel in het Augustusnummer 1936 van dit maandblad over de sociale zijde der toen nog niet tot werkelijkheid geworden devaluatie kwamen wij tot de gevolgtrekking, dat devaluatie de tendenz in zich heeft, om een betrekkelijk kleine groep economischsterkeren te bevoordeelen en de uiteraard groote massa economischzwakkeren te benadeelen. Wij wezen er op, dat deze tendenz - uit sociaal oogpunt bekeken - bedenkelijk is te achten en zeer zeker in strijd is met het katholieke streven om de in de huidige maatschappij aanwezige te sterke tegenstellingen op economisch gebied te verflauwen. Moeilijk zal kunnen worden volgehouden, dat de R.K. Staatspartij als zoodanig op devaluatie heeft aangestuurd, al was in geen enkele andere politieke partij in ons land de neiging daartoe bij vele harer voormannen zóó sterk. De partij - of de vorenbedoelde kopstukken - heeft het geluk mee gehad, toen de devaluatie over ons kwam op een wijze, waarvan haar in geen geval een verwijt kon worden gemaakt. Dat echter het verband tusschen de politiek der Staatspartij en de manipulatie met onze munteenheid zeer eng was en is, blijkt bijvoorbeeld uit het feit, dat zoowel het maandblad ‘De R.K. Staatspartij’ als het strijdblaadje ‘De Opmarsch’ zich geroepen voelen, den verjaardag der devaluatie te gedenken in artikelen, waarin op zeer eenzijdige wijze de gevolgen er van worden geïnterpreteerd. Men krijgt al lezende den indruk, dat de leiding der R.K. Staatspartij zich blijkbaar verantwoordelijk voelt voor deze gevolgen en zich daarom geroepen acht om speciaal de voordeelen in het licht te stellen. Het is echter merkwaardig, dat de gunstige gevolgen der depreciatie praktisch alleen op economisch terrein blijken te liggen en dat men tevergeefs zoekt naar de voordeelen op sociaal terrein. Reeds eerder hebben wij in deze kroniek de opmerking gemaakt, dat naar onzen smaak in de laatste jaren het economische te zeer het sociale overheerscht in de politiek. Sinds echter de leiding der R.K. Staatspartij is verrijkt met enkele personen, die op de financiën en de economie den nadruk plegen te leggen, heeft het er langzamerhand veel van gekregen, dat de doelstellingen der katholieke politiek worden gezocht in het dienstbaar maken van den Staat aan het bereiken van zoo groot mogelijke winsten voor de ondernemingen. Wij geven toe, dat de economische bloei het nemen van sociale maatregelen vergemakkelijkt, maar wij kunnen niet aan den indruk | |
[pagina 27]
| |
ontkomen, dat de leiding der R.K. Staatspartij - althans dat gedeelte dier leiding, hetwelk blijkbaar den meesten invloed uitoefent op het totaalbeeld van het beleid der partij - het economische laat prae-domineeren, De organen van de partij lijken tegenwoordig overdrukken uit Economisch-Statistische Berichten in plaats van - wat zij behoorden te zijn - uitlaatkleppen voor de spanning, welke onder de groote massa heerscht vanwege den grooten socialen nood. En deze groote sociale nood is in belangrijke mate verergerd door de muntdepreciatie. Wij lezen thans in de partij-organen, dat het hypotheek-bankbedrijf in belangrijke mate is verbeterd, dat de disconto-rente tot een bijna onwaarschijnlijk laag peil is gezakt, dat onze handel met het buitenland in belangrijke mate toenam, dat de uitvoer uit Java en Madoera zeer beteekenend is gestegen, dat er geen zeeschepen meer zijn opgelegd enz. enz. Maar de stijging der kosten van levensonderhoud en de nog immer geweldige werkloosheid wordt met enkele niets-zeggende phrases afgedaan. Juist de sociale vraagstukken, welke in de twee laatst genoemde onderwerpen schuilen, hadden de meeste aandacht van de leiding der Staatspartij moeten vorderen. Maar sinds in Tweede-Kamerfractie en Partij-leiding door persoonswisselingen het accent is verlegd van het sociale naar het economische, wordt economische bloei geïdentificeerd met vervolmaking der sociale orde. Hoe funest zulks op den duur zal blijken te zijn voor het politieke leven in de partij, hoe zulks - zij het wellicht eerst op den langen duur, dank zij bisschoppelijke vermaningen - zal moeten voeren tot de afbraak der partij door het verlies van groote groepen loon-, salarisen steuntrekkenden, toont ons op afschrikwekkende wijze de aftakeling der Liberale Staatspartij ‘De Vrijheidsbond’, welke steeds meer het karakter gaat aannemen van een sociëteit van conservatieve industrieelen en couponknippers. De partijleiding heeft bij de herdenking van den devaluatiedag een goede gelegenheid laten voorbijgaan om aan te toonen, dat zij oog heeft voor de funeste sociale gevolgen der devaluatie. Gewezen had behooren te worden op het feit, dat door de aanpassingspolitiek van de opeenvolgende ministeries-Colijn de loonen en salarissen zowel bij de overheid als bij de particuliere ondernemingen waren teruggebracht tot beneden het sociaal-toelaatbare, op grond waarvan reeds vóór de depreciatie de vertegenwoordigers der R.K. Staatspartij in de vertegenwoordigende lichamen - voor zoover zij althans nog sociaal voelden en wellicht minder economisch dachten - zich tegen verdere aanpassing meenden te moeten verzetten. Gewezen had moeten worden op de steunuitkeeringen aan de gezinnen van 340.000 werkloozen, uitkeeringen van een grootte, die | |
[pagina 28]
| |
noodzakelijkerwijs het afzakken van die gezinnen tot pauperisme tengevolge moet hebben. Men had er vervolgens het volle licht op moeten doen vallen, dat reeds thans de kosten van noodzakelijk levensonderhoud met 5,5 pct. zijn gestegen sinds de depreciatie, een stijging, welke voor de loon-, salaris- en steuntrekkenden dus neerkomt op een daling van gelijk percentage verder beneden het sociaal-toelaatbare. Men had in de partij-organen in plaats van de kinderachtige teekeningetjes, die den economischen opbloei moeten uitbeelden, andere - desnoods even kinderachtige - - teekeningetjes moeten plaatsen, waarin bijvoorbeeld zou kunnen zijn uitgebeeld, hoe de gezinnen van de nog ruim 290.000 werkloozen na één jaar devaluatie moeten rondscharrelen met eenzelfde steunbedrag, waarmede echter zooveel minder van het allernoodzakelijkste kan worden gekocht. Wellicht had er inspiratie voor de infantiele teekenaars der partij-organen kunnen schuilen in een visioen van duizenden en duizenden administratieve ambtenaren en employé's van opbloeiende particuliere ondernemingen, die met hun handen angstvallig hun zitvlakken beschermen, omdat hun ‘salarissen’ (wat een groot woord!) het vervangen van hun op de bureau-stoelen doorgesleten pantalons door vanwege de devaluatie duurdere nieuwe niet gedoogen. Tenslotte zou misschien een der teekenaars genoeg talent hebben kunnen produceeren om een eenigszins aangrijpende uitbeelding te geven van de gevolgen der depreciatie voor den - van een gedevalueerden halven stuiver-per-dag levenden - Javaan of Madoerees. Wellicht was dan beter tot uitdrukking gekomen, dat de leiding der R.K. Staatspartij inziet, dat de devaluatie een groote stap terug is geweest op den weg, welke door waarachtig christelijke staatkunde moet worden betreden, namelijk die van verflauwing van de te sterke tegenstellingen op economisch gebied in de huidige samenleving. Men zal ons wellicht tegenwerpen, dat de devaluatie is gebleken een noodzakelijke maatregel te zijn geweest voor de stimuleering van den economischen opbloei van ons land. Wij zijn bereid, dit toe te geven. Echter gaat daarmede naar onze meening voor de sociaalvoelende politieke partijen - en dus in de eerste plaats voor de R.K. Staatspartij - de verplichting gepaard, om de aan dezen economischen maatregel onherroepelijk verbonden ongewenschte sociale gevolgen zooveel mogelijk tegen te gaan. Tot onzen spijt moeten wij constateeren, dat van zoodanig streven bij de R.K. Staatspartij nog weinig of niets valt te bespeuren, getuige de reactie op den verjaardag der devaluatie. En hoe staat het met de politiek van het - in den zin van Baron van Wijnbergen: christelijk - kabinet, waarin naar de woorden van | |
[pagina 29]
| |
‘De Opmarsch’ ‘vier katholieken aan wier karakter, toewijding en talent niet te twijfelen valt, vier departementen beheeren, waarvan stuwing kan uitgaan’? Een dezer aldus geprezenen heeft een circulaire doen uitgaan, waarin een spaarsysteem voor de werkloozen wordt ontworpen ter verkrijging van extra-steun voor de aanschaffing van kleeding, schoeisel en dekking. N.B. Van een gezin met een inkomen van rond f 10,- in de week eischen, dat het spaart! Zelfs de Maasbode moet constateeren, dat ‘sparen van voortdurend tekort een ongewone bezigheid is’. Dit kabinet, hetwelk volgens enkele oud-politici het praedicaat ‘christelijk’ mag dragen, omdat het voornamelijk bestaat uit personen, voortgekomen uit de rechtsche partijen, draagt de verantwoordelijkheid voor een troonrede en voor een millioenennota, waarin aan de sociaal ongewenschte gevolgen der depreciatie bijna stilzwijgend wordt voorbijgegaan, waarin althans geen enkel voornemen is te vinden, om deze gevolgen door een positieve daad te verzachten. Het is te hopen, dat de katholieke kamerfracties zich haar sociale taak bewust zullen zijn en alsnog de regeering zullen weten te bewegen tot een andere houding. Zoude zulks niet geschieden, dan kan worden verwacht, dat in de naaste toekomst de aanhang der R.K. Staatspartij zal afbrokkelen door verlies van vertrouwen van de zijde van het groote kiezersleger van loon-, salaris- en steuntrekkenden, zulks tot schade van haar karakter als volkspartij. Aan de vertegenwoordigers der Staatspartij in kabinet en kamerfracties de taak om te bewijzen, dat de wederopleving van het bedrijfsleven niet is gekocht met de offers van de economischzwakkeren alleen.
Den Haag, 22 Sept. 1937. A.G.W. SEVERIJNEN. | |
[pagina 30]
| |
Geestelijk levenKatholicisme In Quarantaine.De verscheidenheid der materialistische stroomingen, die schijnbaar onzen tijd beheerschen en in werkelijkheid door den tijd en het tijdelijke geregeerd worden; haar onderlinge verdeeldheid en nauwelijks verborgen gelijkenissen en de geestelijke verschuivingen, welke hierdoor plaats hebben; de eigen cultureele waarden, die haar tot verschijnselen maken en den mensch, door de laatste beinvloed, tot wangestalte, tot term en terminus, verheffen - al deze en andere factoren, die - ware het ten koste van het christendom en den mensch der christelijke beschaving - in het internationalisme een uitweg schijnen te moeten vinden, zullen er veel toe hebben bijgedragen, dat ook in onze gewesten de katholieken zich met bezorgdheid afvragen: wordt het internationalisme gevaarlijk -of zou het toch de weg zijn tot katholiceerende, zich op Rome terugtrekkende, universaliteit? Waar ligt Rome? Vooral de laatste vraag is zeer belangrijk. Want, hoe verwerpelijk ook het communisme, hoe menschonteerend en kettersch het nazisme: van elkander zien ze al veel door de vingers. Zoo zullen beiden den twijfel levendig houden, die al dikwijls een der vele wonderlijkste wegen naar de waarheid is gebleken en door het apostolaat toch zeker niet als mogelijkheid zal worden onderschat. Maar niet alleen hierom is deze vraag naar oriënteering van zooveel belang. Er is meer. Er is - en hiermede zijn we dan weer in het vaderland -: ‘de tyrannie in het eigen katholieke huis’. In de herfstmaand-aflevering van het tijdschrift Roeping, kan men deze uitlating aantreffen in een zeer lezenswaardig artikel van Prof. Veraart over het isolement der katholieken in Nederland. De schrijver heeft in het kamp der Nederlandsche katholieken zooiets als onderlinge verdeeldheid geconstateerd. Hij gaat nog verder en noemt dit ‘het kernprobleem in het vraagstuk der katholieken in ons land’, kent aan dit probleem der ‘discongruentie tusschen aantal en beteekenis de grootste draagwijdte naar binnen en naar buiten’ toe. Kern en draagwijdte. Hebben wij goed gezien, dan onderscheidt Prof. Veraart twee soorten van isolement, waarvan, naar onze meening de eene soort, met name de ‘noodzakelijke’, eigenlijk niet bestaat, in wezen met isolement niets te maken heeft en heel moeilijk - en door nog niet-katholieke andersdenkenden met stelligheid nimmer, als zoodanig kan worden aanvaard. Factoren als vaderlandsche geschiedenis, volksaard, ligging en klimaat, wien cultureel mede- | |
[pagina 31]
| |
zeggenschap te ontkennen inderdaad een zich in afzondering begeven zou beteekenen, kunnen - juist de wereldgeschiedenis en de verscheidenheid van volksaard en klimaat bewijzen het - nimmer iets ontnemen aan den uitzonderingsstaat par excellence, die toch in het wezen van het katholicisme en in het Eerst-zijn van het wezen-zelf besloten ligt. Men kan den katholiek niet afzonderen. Wel kan hij zelf heengaan met geld en goed, verdeeldheid scheppen onder de menschen, de besmetting met het stoffelijke voor lief nemen en den zwijnenhoeder - laatste beslissende phase in het leven van den verloren zoon! - behoedzaam ontwijken. Niet de voor allen bereikbare uitzonderingsstaat, niet de bestendiging van het voorrecht voor allen, maar de afzonderingspositie, waarin wij zelf ons verliezen, omdat wij de vrijheid prijsgeven waar de anderen verlangend naar uitzien, de anderen, wier twijfel en vertwijfeling onze zelfgenoegzaamheid niet bij machte is naar waarde te schatten, dit, deze afzonderingsstaat is het, dien wij - evenals Prof Veraart trouwens - als onnoodzakelijk, onkatholiek en onchristelijk isolement veroordeelen. Het kan geen leiding geven. Het is een onbetrouwbaar, besmet schip, door iedere haven, zelfs de hemelsche, geschuwd. Hier ligt de kern van het probleem. De draagwijdte ervan dringt pas goed tot ons door, als het isolement wordt opgeheven. Wij vreezen echter, dat dit nog wel eenigen tijd zal duren, want hoe ver deze geïsoleerden afstaan van de universaliteit van het katholicisme, wordt ons duidelijk, wanneer wij in den hierboven geciteerden zin van Prof. Veraart het woord katholiek tot zijn oorspronkelijke beteekenis herleiden: ‘de tyrannie in het eigen algemeene huis’. En Rome? Waar ligt het? Wat doet het? Rome ligt, als altijd, vlak bij. Is het uurwerk, dat de eeuwigheid registreert. Rome is de klok der stilte. Zij tikt het luidst. M. LEOPOLD. | |
[pagina 32]
| |
UitzichtDe Heiligen zwijgenWij leven wel snel: het herderlijk schrijven der Spaansche Bisschoppen is intusschen alweer gevolgd door antwoord-brieven van primaten van verschillende landen, door sarcastische opmerkingen van Mussolini, en het heeft ten slotte een min of meer verrassenden commentator gekregen in den directeur van de officieuze ‘Osservatore Romano’, die voor eens en voor altijd de positie vaststelde, die de Kerk in dit gruwelijk conflict inneemt: als Martelaresse, aan beide zijden omstreden. Waarna men het geval weer kon vergeten, omdat de aandacht voor verderfbrengende projectielen weer elders geëischt wordt. Neen, geheel vergeten toch niet: François Mauriac komt er in de Figaro van 15 October weer aan herinneren in een diepzinnigen dialoog, onder den titel ‘te hooi en te gras’: - Wat dunkt u van de jongste bisschoppelijke bijvalsbetuigingen op het herderlijk schrijven der Spaansche Bisschoppen? - In 's hemels naam, laten we over iets anders praten! - En hebt ge, denzelfden dag dat zij gepubliceerd werden, in de bladen gelezen die twee kleine zinnetjes uit een artikel van den Duce? - Ja, ... die, waarin onze Guermantes zich uitlaat over het bombardeeren van open steden? ‘De kreten van oude wijven en de preeken van Aartsbisschoppen brengen me aan het lachen of maken me misselijk ...’ - En die ander vooral, de dreigendste: ‘... zekere katholieken, met wie wij onze rekening zullen vereffenen, op onze manier ...’ - Geen woord meer, daarover. Luister liever naar wat ik u te vertellen heb over mijn wijnoogst. - Een ding nog: hoe vindt ge dat verschrikkelijke tandenklapperen, juist op het oogenblik dat herder en kudde in processie opgaan naar den meester Wolf? - Stil, ik zal u een geheim vertellen: naast God is de natuur de eenige, die ons niet bedriegt. Wat zij beloofd heeft, houdt zij. Ik herinner mij niet een geheelen winter buiten te hebben doorgebracht, maar ik weet, dat er dagen zijn in December, zóó kalm en zóó doorzichtig, dat ik ze nu zou kunnen genieten. De natuur bedriegt niet: ik ken de plaats aan den winterhemel, waar elken nacht de jager Orion oprijst. Lang tevoren reeds kondigt de Lente zich aan, door teekens, die het hart van hoop vervullen. Al de vogels, die terugkeeren moeten, keeren ook terug. | |
[pagina 33]
| |
Sinds de wereld bestaat, is het nooit gebeurd, dat er een voorjaar niet gebloeid heeft, dat de koekoek niet heeft gezongen. - Ge tracht mij opzettelijk van mijn onderwerp af te brengen. Antwoord nog op één vraag, en ik zal u verder met rust laten: Nu Franco, zijn Requetes, zijn Falangisten en zijn Mooren verdienen gezegend te worden - ik verwijs u hier naar het bisschoppelijk gezag - moet die zegen nu ook uitgestrekt worden tot de Italiaansche divisies, zonder oorlogsverklaring aan land gezet, tot de Duitsche vliegtuigeskaders, tot die uitmuntende ‘Savoia's’, die een zoon van Mussolini bestuurt, en die hun zending begonnen zijn met boven Valencia bommen uit te werpen van driehonderd kilo? Beseft ge, wat dat zeggen wil? Een ooggetuige heeft mij beschreven, hoe die lichte Spaansche huisjes er uitzien, na zoo'n regenbui ... En dan spreek ik nog niet van menschen ... - Neen, neen, spreek mij niet de van menschen. Spreek mij van niemand. Ik zal u maar het een of ander vertellen, om u te doen zwijgen. De geur van den Octoberschemer op de trottoirs maakte mij dronken, toen ik nog twintig jaar was. Het heele jaar, boordevol van een nameloos geluk, lag open voor mijn verlangen. In de etalages vlamde het licht over nieuwe boeken. In de restaurants stonden de schotels vol met gave vruchten. Gezichten doken op uit den mist, van een ongekende gratie. Duizend beloften van fortuin en roem droeg ik met mij, wanneer ik de Concorde overstak, in den geur van die reeds koude avonden, en mij haastte naar mijn studentenkamer. Zal ik U eens wat zeggen? Na al die jaren is misschien nog niet alles gedoofd van dat heerlijke vuur bij het thuiskomen ... Hoe heerlijk nog is het inademen van dezen Octobermist. Er is alleen maar dit: wij hebben het recht niet meer gelukkig te zijn. - Ik begrijp ... Ge brengt mij zelf op het verboden onderwerp ... - Laat de doodend in vrede rusten! - Wie, denkt gij, wekken het meeste meelij in het Hart van God: zij, die gewurgd werden door de razende menigte en neergeschoten door de leiders van het Frente Popular, of de slachtoffers van weloverwogen bombardementen, koelbloedig, zonder vreugde of haat uitgevoerd door gecommandeerde huurlingen? - Wie zal het weten? De Heiligen misschien ... - O, als zich eens, plotseling, een stem verhief, één stem, één enkele stem ... - De Heiligen spreken niet meer ...’ | |
[pagina 34]
| |
Oudewijvenpraat en mannentaalOudewijvenpraat ... we vonden er een staaltje van in de ‘aube’ van 19 October, waarin Jean Richard een verslag geeft van de film ‘Guernica’, die vertoond werd in de Parijsche delegatie van de Euzkadi-regeering. Deze film is, zoo schrijft hij, ‘geen propaganda-werk, en geen enkele partij of organisatie zou er iets uit kunnen halen, dat geschikt is om zijn zaak te verdedigen. Het begint met een stuk vredestoestand: in een prachtig deel van het Baskische land rijden boerenkarren hotsend langs den weg. Maar dan volgen tientallen karren die enkele, en op die karren zitten arme menschen met hun noodzakelijkste huisraad; het gelaat zonder een glimlach voor de eeuwig-schoone natuur. Het is de uittocht der boeren, die hun land verlaten en naar de stad vluchten, waar zij misschien eenige veiligheid zullen vinden ... IJdele hoop! In Bilbao giert het alarmsignaal. De menigte vlucht in de onderkomens, vrouwen rennen als waanzinnig, hun kinderen op den arm. O, hoe ver zijn we hier verwijderd van de gebruikelijke bluf van de filmpaniek. Hoe waarachtig is de vlucht van dit volk, dat in doodsangst naar de lucht kijkt. Van Guernica zelf krijgt men weinig te zien. De voornaamste spoel werd vervangen door een stuk Italiaansche propaganda, tegen welke verminking intusschen geprotesteerd is. Doch op zichzelf lijdt de film weinig onder de coupure. Wat men van de gekwelde stad nog te zien krijgt is voldoende om te bewijzen, áls dit nog noodig mocht zijn, dat Guernica in de geschiedenis zal blijven voortleven als het eerste oefenterrein van een luchtvaart, die een “totalen oorlog” beproeft. Een huivering beefde in de kleine groep toeschouwers, en veler oogen werden vochtig ...’ Vochtige oogen ...: de heer Mussolini zal wel weer het onlangs door hem gereleveerde gevoel in zijn maagstreek krijgen, wanneer hij zulke weeë klanken verneemt. Doch dan werpt hij dit défaitistische schrijfsel weg en slaat glunderend het schoone boek ‘Voli sulle Ambe’ open, om zich te vergasten aan de mannentaal van zijn spruit Bruno, die vertelt van zijn heldendaden in Abessinië: ‘Bij het bombardeeren - aldus onze romantische heros - bereik ik slechts gering succes. Dit komt waarschijnlijk hierdoor, dat ik geweldige ontploffingen verwacht, zooals in de Amerikaansche films, terwijl de nietige Abessinische hutten geen groote voldoening kunnen geven aan hen, die ze bombardeert’. Maar, o heilige discipline, toch heeft hij ‘het geheele gebied gewetensvol in brand gestoken’. De moedige jongeling beklaagt zich, dat hij nog nooit een behoor- | |
[pagina 35]
| |
lijken brand heeft gezien. - Een wenk aan zijn vader? Rome is nog wel eens meer in brand gestoken. - Doch in dit ‘gebrek aan zijn opvoeding’ werd voorzien, zoo verklaart hij: ‘Het was wellicht om in deze leemte te voorzien, dat men opdracht gaf aan een vliegtuig van het 17e eskader de zône van Adi-Abo met brandbommen te bewerken. Een spannende bezigheid. Nauwelijks raakten de bommen de aarde, of zij barstten uiteen in rook; een ontzaglijke vlam sloeg uit en het droge gras begon te branden. Ik dacht aan de dieren: God, hoe renden zij ... Toen onze bomhouders leeg waren, begon ik bommen te werpen met de hand ... Het was zeer vermakelijk: een zariba, omringd door hooge boomen, was bijna niet te treffen. Ik moest zorgvuldig mikken op het strooien dak; eerst bij den derden worp slaagde ik er in. De ongelukkigen, die zich binnen bevonden, vlogen naar buiten en renden als krankzinnig weg toen zij hun dak zagen branden’. ‘Wij vlogen naar Dakoe, waar markt werd gehouden. Er was een groote menigte bijeen; wij wierpen eenige bommen.’ ‘Omringd door een cirkel van vuur vonden ongeveer vijfduizend Abessiniërs een vreeselijk einde. Het was als de hel. Rook steeg op tot een ontzaglijke hoogte; de vlammen maakten de ondergaande zon rood.’ Dit, en nog meer, kan men vinden in deze mémoires van Bruno Mussolini, die onlangs werden uitgegeven en aanbevolen als lectuur op de Italiaansche scholen. Een vlieger van formaat zou, na volvoering van zijn opdracht, misselijk - om eens een Italiaansch woord te gebruiken - zijn teruggekeerd en het geval zoo diep mogelijk in den doofpot gestopt hebben. Deze jongeling beroemt er zich ineen enthousiast geschreven verhaal op: hij heeft waarachtig nog gedacht aan de dieren - hoe gevoelig - er is zelfs nog een zweem van medelijden met zijn slachtoffers te bespeuren naast een mislukte natuurbeschrijving. Overigens was het ‘zeer vermakelijk’. Men huivert, wanneer men er aan denkt, dat deze, hoe moet men 't noemen, ‘mensch’, op Spanje is losgelaten ... | |
[pagina 36]
| |
ProzaJournaals, almanak en schetsen.Er gaat de laatste jaren zooveel om aan uitgaven in de Nederlandsche letterkunde, dat men in een kroniek als deze ternauwernood gelegenheid vindt, er het belangrijkste van te behandelen. Het weegt in geenendeele op tegen wat onbesproken moet blijven, waar men zich slechts zoo nu en dan een kleinen greep in den stapel veroorloven kan. Een greep, die eerder wat actueele boeken in verband brengt met elkaar dan de keus van enkele representatieve werken tengevolge kan hebben. Omdat nu eenmaal van de laatste de voorraad het kleinst is. Ook de actualiteit kan echter van belang zijn, om te memoreeren en te analyseeren. Is het wel enkel het toeval van een lossen greep, dat hier journaals, almanak en schetsen bijeenbrengt? Zij vertegenwoordigen toch voorzeker een bepaald gebied onzer letterkunde en al bezorgen zij ons in hun klasse zelden een meesterwerk, typeerend zijn ze dikwijls voor een ruimer begrensd gebied dan het hunne alleen. ‘Journaal van een dode’ heet het boek, dat Jan Derks als eersteling van zijn hand op het stuk van de romankunst, deed verschijnen bij de N.V. Paul Brand's Uitgeversbedrijf, te Hilversum in 1937. Als debuut is dit boek niet kwaad, maar wat zegt een term als ‘debuut’ sedert in den uitslag van den Kosmos-prijsvraag gebleken is, dat de laatste jaren geen enkel roman-manuscript, dat éventjes iets beteekende, door de Nederlandsche uitgevers over 't hoofd is gezien. Elke eersteling, die maar even aannemelijk leek, werd met open armen ingehaald, zoodat er voor de schoone duizend Kosmos-guldens geen vondelingske meer te vinden was. Hetgeen een compliment mag heeten voor onze uitgevers, maar de beteekenis van het debuut toch wel iets heeft geschaad. Nu er geen miskende genieën meer rondloopen in de vaderlandsche literatuur, is de glorie der erkende talenten meteen aan 't tanen. Ieder die niet te beroerd schrijft, kan er zeker van zijn, een open poort te vinden naar den roem! Voor jonge krachten als Jan Derks, die klaarblijkelijk met zekere voorliefde in het openbare leven treden en ook in de letterkunde graag groote dingen doen, is dit een uitkomst, maar tegelijk een risico waarvan de consequenties zoo licht niet te schatten zijn en daardoor gemakkelijk onderschat worden. Derks heeft met dit ‘Journaal van een dode’, hoeveel goede eigenschappen het op andere punten bezit, boven zijn kracht gegrepen, waar het betreft | |
[pagina 37]
| |
de essentieele bestanddeelen van het litteraire werk. Het is een, in vrijwel weggevloeiden dagboek-vorm geschreven verslag, door een hyper-sensitieven geest opgemaakt van het proces zijner zielsontwikkeling, na het verlies van een geliefde vrouw, tot op het moment van het hervinden zijner geestelijke rust, moment dat samenvalt met het einde van zijn leven. Een weinig beteekenende ‘story’ feitelijk, hoezeer Derks getracht heeft met alle mogelijke droom- en hallucinatie-toestanden het gegeven te romantiseeren; en voorts het verhaal te bevolken met de onwezenlijke figuren, door zijn eenigen romanheld buiten zichzelf op de fictieve realiteit van zijn bestaan als doode geprojecteerde. Het is bij een poging gebleven. Om de fictie van een wereld als die van overgevoelige geesten, vorm en gestalte te geven is meer noodig dan eenig schrijftalent, temeer wanneer compositie en stijl vrijwel onbeheerschte elementen zijn bij den schrijver. Derks weet een verzinsel uit te werken tot een kleine vertelling, zooals uit enkele fragmenten in het boek blijkt, maar van eenige orde en overzichtelijkheid is er verder bij hem geen sprake. En wat zijn stijl betreft, hij streeft daarin naar zekere directheid van zegging, doch dit gaat soms ten koste van de taalzuiverheid en nog vaker ten koste van de duidelijkheid. Een zin als: ‘De broeders zijn even voorzichtig als handig’ is recht uit een taalboekje weggestevend; met het enkele enteren ervan verovert men zulk een uitdrukking niet. Op zijn minst slordig is ook de zin: ‘Het lachje maakte plaats voor de ernst van de denker.’ Dit bedoelt geen detail-critiek te zijn; hoezeer deze geringe zorgvuldigheid bij zijn formuleeringen tegen de helderheid ervan ingaat moge nog blijken uit de volgende citaten: ‘Maar de conclusie, die ik wil laten volgen, wordt door een andere overrompeld: - praat ik niet tegen mijzelf, maak ik mijn gedachte af.’ (bladz. 178). En vier bladzijden verder: ‘Als het inzicht, dat wij een oratio pro domo hielden, ons verhindert die voort te zetten, omdat dat inzicht geen ander is dan dit: dat wij ons zelf maar wat voorgelogen hebben - o, een lawine van leugens stort dan op ons neer -’ Ware dit boek niet de eersteling geweest van Jan Derks, wij zouden er bij de bespreking minder aandacht aan besteed hebben, uit hoofde een minimale mate van geduld bij dergelijke stijl-zonden. Doch het heeft ons geboeid op een geheel ander plan. Men moet dit boek niet zien als een bijdrage tot de roman- maar tot de pleidooikunst. Meester Jan Derks, rechtsgeleerde waarschijnlijk beter dan letterkundige, is hier de advocaat van een doode geworden, van een doode, die zonder dit pleidooi zijn zielsrust had moeten derven, onzeker gebleven zijnde op het punt der uiterste rechtvaardiging van zijn leven. Dit pleidooi is ietwat psychologiseerend en naar het einde véél te philosophisch opgesteld, maar het is knap in zijn | |
[pagina 38]
| |
ontwikkeling en in de ontleding der zelf-aanklacht van den rampzalige. Laat het hier en daar wat langwijlig zijn en niet vrij van een soms hinderlijke zelfbewustheid bij zijn schrijver, het is als pleidooi een document, dat de studie van het lezen, waard is. Om wille der kracht van het getuigenis, die er in doorklinkt, mag het betreurd worden, dat de auteur als literator er zoozeer bij ten achter staat.
Geheel het tegendeel van wat Derks' boek geworden is, mag het ‘Dagboek van een dorpspastoor’ genoemd worden. Ook dit is een journaal van een doode, maar hoeveel rijker en klaarder naar het innerlijk is het geschreven. Jacques Benoit, als jong katholiek dichter en schrijver sedert enkele jaren in onze kringen geen onbekende meer, onbekend evenmin op het gebied van het priesterlijk leven, vertaalde dit boek, den ten vorigen jare door de Académie Française bekroonden roman van Georges Bernanos: ‘Journal d'un curé de campagne’, voor de Uitgeverij ‘De Toorts’ N.V. te Heemstede. Eigenlijk is dit boek veel meer dan een dagboek, het is een breedvoerig levensbericht van een jongen priester, in het wegterend katholieke Frankrijk aangesteld tot dorpspastoor, over één centrale en twee afgelegen bij-parochies. Ondergaand aan zijn roeping, eerst naar den geest, later ook naar het lichaam, is hij toch minder slachtoffer van die roeping, dan het wel schijnt. Een enorme levensvreemdheid, een hulpeloos staan tegenover de dagelijksche dingen van het aardsche leven, een onbeholpenheid daarenboven tegenover de handigheidjes en slinksche manieren, waarmede zijn omgeving zich de dingen ten profijte weet te maken, berooven hem op den duur van zijn weerstandsvermogen en sloopen hem zienderoogen. Het is het Koninkrijk Gods, waarvoor hij leeft en dat is ondanks alle geestelijke waarde, niet de gunstigste positie ten overstaan van wereldlingen, die er het hunne wel van meenen te weten. Maar overwinningen voor het Godsrijk worden gewoonlijk gemaakt, wanneer men niet in de gunstigste positie tegenover de wereld staat. De overwinning, die het pastoortje op den dorpsadel behaalt, is een afdoende. En de zege, door hem op een afgedoolden medepriester, aan het eind van het boek en feitelijk bij zijn sterven nog bevochten, is tusschen de regels van het schrijven van dezen dolende betreffende dit sterven door, niet minder evident. Persoons- en milieu-beschrijving in dit boek zijn voortreffelijk, zoowel naar den stijl als door de zuiverheid van taal. Van een diepindringende visie op de psyche van den priester getuigt het, ook in de bijfiguren zooals den pastoor der buur-parochie Torcy, den kanunnik de la Motte-Beuvron en den deken van Blangermont. Het is om de figuren der geestelijken heengeweven, al verwaarloost de | |
[pagina 39]
| |
schrijver allerminst de dorps-bevolking, de hoogheden op het kasteel, de kinderen, de armen en de middenstanders .... Rijke lessen op alle gebied, allermeest op het punt van de nederigheid en den christelijken geest zijn er in verwerkt op een wijze, die ze zóó geheel ondergeschikt maakt aan den poëtischen onderstroom van het boek, dat men er door getroffen wordt, zonder er ook maar een oogenblik door te worden afgeleid van het onderwerp zelf. Na het boek gelezen te hebben, verklaarde iemand ons: Dit is nu eens een roman, dien iedere Nederlandsche priester behoort te lezen. Wij gelooven niet, dat zulks tot een succes zou leiden. Laat iedere leek er zijn genot van mogen hebben - onze priesters staan over 't algemeen te ver buiten het gevechtsterrein waarop dit dorps-pastoortje streed en leed, om de beteekenis te kunnen beseffen van zulk een figuur. Wie hunner zal zich kunnen verliezen aan den roep die van hem uitgaat: alles te verzaken, terwille van die lieden, die niet in stijve zwarte jassen en met brave Zondagsgezichten naar onze parochiekerken komen, zulks minder omdat het kerkelijk gebod dit eischt, dan omdat het zoo behoort voor het goed fatsoen? Het zit hem hier in het verzaken. Dit priesterlijk dagboek is een door en door gezonde katholieke uitgave, waarbij men alleen met zekere beklemming constateeren moet, dat zulk een boek in ons land helaas niet kan ontstaan. Want er is diepte van grond noodig, voor het wortelen dezer intense, christelijke krachten - die wij hier nauwelijks meer kunnen verstaan, laat staan, waardeeren, zoomin als men hier de schrijvers verstaat en waardeert, die tot het scheppen van het nieuwe, gezonde katholieke boek in staat zouden zijn.
Van dit gebrek aart waardeering voor onze schrijvers levert ook de ‘Thijm-almanak 1937’ (uitgave ‘Thijmfonds’, Rotterdam) weer een bewijs. Over de waardeering van dezen almanak zelf is de laatste maanden nogal iets te doen geweest; men heeft hem zelfs een ‘probleem’ genoemd, en dat is deze goede uitgave toch wel allerminst. Dat er iets onbevredigd blijft na het doorlezen ervan, kan men de redactie niet te zeer kwalijk nemen; de herrijzenis is nog te kort aan den gang, om er reeds een hooge vlucht van te mogen verwachten. Er van te eischen, dat hij een schat van volkslectuur zal voortbrengen is even ongemotiveerd als te verblijven bij de verwachting, dat hij een familie-boek in de sfeer tusschen studeer- en speelvertrek zal worden. Er is in het jongste exemplaar veel te loven, veel te laken. Men kan er beter niet den maatstaf der litteraire critiek op aanleggen. Maar toch kan mogelijk een enkele suggestie dienst doen, om perspectief in zijn ontwikkeling te brengen. | |
[pagina 40]
| |
Den laatsten tijd is bij herhaling de klacht geuit, dat tegenover andersoortige ideologieën, ten onzent en elders, welker vertegenwoordigers er gemakkelijk in slaagden congressen van schrijvers saam te roepen, door de katholieke geloofs-groepeeringen in het cultureel of maatschappelijk leven van dezen tijd, zulk een ‘schrijvers-centrum’ onmogelijk bijeen te brengen schijnt te zijn. De klacht is rechtmatig; in sterker mate, waar de schrijvers er wel zijn, maar de lust om hen te erkennen als een ‘eenheid’ bij ons ten eenenmale schijnt te ontbreken. Is hier nu niet een aanwijzing voor de overigens in dit opzicht allerminst laakbare samenstellers van den ‘Thijm-almanak’? Zij dienen zich voor oogen te stellen, dat de lezerskring, voor welken zij den almanak bestemmen, minder gediend is met een overzicht van alle schrijvers, die uit katholiek milieu voortgekomen, wel eens een letterkundig of stichtelijk stukjen hebben geproduceerd dan wel met een herhaalde ontmoetingvan die schrijvers, wier productie van beteekenis is gebleken, ook in andere kringen, dan de katholieke. De onmogelijkheid vooralsnog erkennende van het bijeenroepen van een congres van katholieke, serieuze literatoren, zou men een eersten stap in die richting kunnen wagen, door hen in ideëel verband bijeen te brengen, in den Thijm-almanak, en zoo de volledige emancipatie van ons katholieke volksdeel zeker intensiever dienen, dan met het jaarlijksch uitgeven van een betrekkelijk geslaagd verhaaltjes- en rijmenboek, waarin men lieden introduceert, die beter in den kring hunner parochieele beroemdheid waren gebleven. Wachten wij met belangstelling de samenstelling van ‘Thijmalmanak 1938’ af, niet zonder onze waardeering en beste wenschen voor de initiatief-nemers overigens.
Bij de uitgeverij ‘Vox Romana’ te Rotterdam, die ook de uitgaven van het Thijna-fonds verzorgt, verscheen van een der schrijvers, die in een katholiek schrijvers-centrum niet zou mogen ontbreken, een nieuwe bundel novellen, onder den titel ‘Bonte schetsen’. Zij zijn van de hand van Kees Meekel, die zelf wel wat verbaasd gelezen zal hebben, hoe Kees Spierings hem in de inleiding meent te moeten ophevelen tot een schrijver van wereldbeteekenis. Zulks is weer een typisch staaltje van de ongelijkwaardige critische maatstaven, waarmee men binnen de eigen parochie en daarbuiten oordeelt. Spierings overigens gaarne in zijn waarde latende, moet het ons hier van het hart, dat de nieuwe bundel van Meekel ons niet meevalt. Er zit in deze schetsen iets animeerends, iets dat een moment belangstelling wekt, doch niet door den schrijver verhevigd wordt, integendeel eerder losgelaten bij het vorderen der beschrijving. Reeds in ‘Naamloos’, een schets die een prachtige sociale | |
[pagina 41]
| |
strekking had kunnen krijgen en waarin de schrijver niets minder zegt, dan dat het gegeven ‘zijn hart raakt’, mist hij na een goeden inzet, zooals men van hem kent, opeens de juiste visie en verwart hij zich in bijkomstigheden. Gebruikmakend van een aantal krachtermen, die men hem kan vergeven, doch die aan zijn proza groote schade doen, en wegduikend achter enkele geestigheden, die de situatie niet gemoedelijker maken, tracht hij zijn aftocht te dekken. Wat hem het hart raakte, wordt in enkele onbeduidende en slechtgeschreven zinnen geliquideerd tot een banaal slot. Als in dezen bundel niet een schets stond als ‘Het brandende braambosch van Amsterdam’, kon men zich slechts met schrik afvragen, wat er met Meekel gaande was. Heeft hij zich laten verleiden om uit het bekende oude kastje de bekende vergeelde manuscripten van opstelletjes op te diepen, waarop hij met blauw potlood reeds het ‘niet meer publiceeren’ had geschreven? Met een bundel als deze is de katholieke literatuur in geenendeele en de katholieke bibliotheek toch ook niet bijzonder gediend. Meekel is hier zoo maar niet vanaf, hij dient zich te revancheeren.
Hoe een schets geschreven moet worden - terloops wijzen wij er slechts op in dit verband - kan men, met de beleving van een volledig genoegen aan den inhoud bovendien, waarnemen aan Jan Kempe's novelle: ‘Een Hollandsch Binnenhuisje’, (De Vrije Bladen, schrift IX, jaargang 14). Ook deze uitgave is een debuut maar van een vrij wat grooter beteekenis dan dat van Jan Derks. Kempe beschrijft, in lenig proza, dat van een flitsende directheid is en met een plastiek, zoo rijk dat ze van den inzet aan imponeert, de huiselijke omstandigheden van een heer, dien hij Carel Willing noemt. Het is een weinig begeerenswaardig geheel dat huisheer en huis vormen, - verergerd door 'n eega, die naar den naam Fifi luistert tot een graad van afstootendheid, die reeds naar de walging zweemt. Dit alles slechts wat hun dagelijksche, huiselijke leven betreft. Het is de huishoudelijke, niet de moreele kant van hun bestaan, die den bezoeker, door Jan Kempe met de confrontatie van dit geval belast, den zwijmel zijner onpasselijkheid naar het hoofd doet stijgen. Hij heeft iets van Bordewijk in zijn stijl en woordenspel, maar zijn verhaal is minder geteekend door het fatum van den ondergang, dat Bordewijk in zijn boeken steeds zoo dwingend achtervolgt. Het is jonger, speelscher, sprankelender, ook in zijn humor. Want aan het eind is het niet de vlucht uit dit onaesthetische milieu van Willing, die den bezoeker overblijft, doch hoe vreemd het schijne; de attractie van iets onbenoembaars, dat hem boeit, dat hem den man in zijn smerig huis doet dulden en bij herhaling bezoeken. Kempe is in onze literatuur een nieuwe verschijning en naar het lijkt een geestig mensch, die uit de vreemdste gevallen hun bestaansrecht weet aan te toonen en dit doet in een vorm, die men meer dan een verrassing en een belofte mag achten.
7 October 1937. A.J.D. VAN OOSTEN. |
|